L.J. Jordaan:
Film en filmcritiek

Het is een even bekende als trieste waarheid, dat geen kunstvorm schijnt te kunnen bestaan, zonder dat merkwaardige aanhangsel, de ‘Critiek’.

[p. 39]

[5]

 

Men kan over het algemeen niet zeggen, dat zij bijzonder populair is: naast den tandarts, den politie-agent en den fiscus-ambtenaar, behoort de criticus tot de minst geliefde persoonlijkheden van ons moderne openbare leven. Hij toch is de klassieke ‘stuurman aan den wal’ en het feit, dat onze schitterende journalistieke omstandigheden hem dikwijls aan lager wal plaatsen, maakt het algemeen oordeel geenszins milder. Integendeel - hoe minder aanzienlijk de criticus is, des te euveler schijnt men het hem te duiden, dat hij zijn meening durft zeggen. Al hetgeen niet wegneemt, dat bij de premières onze schouwburg- en concertzalen de hardnekkige tegenwoordigheid constateeren van eenige heeren, die meestal ietwat landerig in hun stoelen zitten en op potlooden kauwen - die zelden enthousiast zijn en gewoonlijk promptelijk met de pauze verdwijnen - die, om kort te gaan, op kennelijke wijze het corps der recensenten toebehooren. Het publiek is in den regel wat kopschuw tegenover hen en de artisten vergelijken hun aanwezigheid (na een cordiale handdruk) kernachtig met de minst sympathieke der zeven Egyptische plagen. ‘La critique est aisée...laat ze 't zelf maar 'es probeeren!’ zeggen de rampzalige kortzichtigen zonder te bedenken, wat hun wellicht bespaard is gebleven.

Hoe dit zij - de weinig enthousiaste heeren zijn daar (en niet zelden zijn ze er alleen!) en kijken op hun horloges en consumeeren hun potlooden en storten zich in de pauze op de garde-robe. En het verwonderlijke is, dat den volgenden morgen zoowel het publiek, als de kunstenaar het eerst naar de krant grijpen, om te zien, wat Zus of Zoo er wel van zegt...en het blad kwaad neergooien, als ze het er niet mee eens zijn, met een honende verwensching aan het adres der critiek in corpore. Want maar weinigen geven er zich rekenschap van, wat de kunstwereld zou zijn zonder dit noodzakelijk ‘aanhangsel’...

 

Wie er eenig idee van wil hebben, hoe de wereld er zonder critiek zou uitzien, die kan zich een vrij juist en treffend beeld vormen, door zich de filmtoestanden in het geheugen terug te roepen, van de eerste twintig of vijf en twintig lange, donkere jaren. De eenige film-publicisten waren, in feite, de bioscoop-directies. Zij redigeerden in hun advertenties tevens hun eigen critieken en men weet nòg niet wat het meest met verbazing sloeg: het merkwaardige Nederlandsch of de onuitputtelijke vindingrijkheid bij het gebruik van enthousiaste krachttermen. ‘U schudt, u brult, u scheurt van den lach!!!’ heette het met folkloristische verve, bij de aankondiging van een ‘reuze-klucht’ (komisch!) en elders weer, in tragische welsprekendheid: ‘een schildering van de aangrijpenste, sensationeelste, huiveringwekkenste hartstochten en schuilhoeken des menschelijken ziels!’ In trouwe - de meest geestdriftige beroeps-criticus van heden, moet het tegen dergelijke hartstochtelijke dithyramben afleggen.

Intusschen - hoe idyllisch en comfortabel deze toestand ook mocht zijn, begon men toch een vaag idee te bespeuren, dat een geweldig groeiend maatschappelijk verschijnsel, als de film bleek te zijn, met een dusdanige commentaar niet kon volstaan. De krant begon er haar mannetjes heen te sturen, zooals zij ze stuurt naar iedere publieke samenkomst, het moge dan relletjes, verkiezingsvergaderingen of jubilea gelden. Deze heeren zaten aanvankelijk een beetje onwennig en raar te kijken - beurtelings naar de hevigheden op het witte doek en de daverende nonsens in het programma. Ze wisten er eigenlijk niet goed raad mee, maar al heel gauw ontdekten zij, dat er ‘copy in zat’. Helaas! - er zat inderdaad copy in, maar een soort copy, die jarenlang de opkomende ernstige filmkunst formeel afmaakte. Men verstond het aldus, dat de bioscoop, wat ook haar talrijke tekortkomingen mochten zijn, in ieder geval een dankbaar sujet was, om zich vroolijk over te maken en nog heden zijn er belangrijke pers-organen, die dergelijke vlotte, railleerende journalisliek, als ‘film-critiek’ aan den man brengen. Meer dan het stunteligste reportage-jargon - meer dan de felste bestrijding, droegen deze hooghartige, sarcastische feuilletons er toe bij, de film in discrediet te brengen. Niets is zoo makkelijk en tevens zoo suggestief als dergelijke hautaine grapjes en het publiek werd er jarenlang volkomen door geïntimideerd. Men hoopte en verwachtte niets van de film, omdat de krant immers zei, dat het ‘toch niets was’. Wie uit verschillende symptomen en verschijnselen de komst eener nieuwe, groote bewegingskunst meenden te mogen verwachten, twijfelden aan zichzelf en zoo was het mogelijk, dat de eerste stoute en mooie pogingen, om de film in andere en betere banen te leiden, te pletter liepen op een volslagen gebrek aan begrip en waardeering eenerzijds en een koele, voorzichtige reserve aan den anderen kant. Zoo ook was het mogelijk, dat een uitdrukkingsvorm, die in technisch opzicht bijna dagelijks beter werd, artistiek hopeloos achterbleef. Het is mijn vaste overtuiging, dat van deze artistieke (en moreele!) minderwaardigheid, die tot de miserabele excessen voerde, welke de film langen tijd tot een werkelijk kultureel kwaad maakten, de negatie en mis-

[p. 40]

[6]

 

kenning door de pers voor een niet gering deel de schuld draagt. Immers - wat er in het publiek aan verlangen naar een betere filmproductie leefde, wat de bevordering eener waarachtige cinematografische kunst gaarne en met ijver wilde steunen, wachtte op de pers, als haar eenige uitingsmogelijkheid.....en wachtte jarenlang tevergeefs! De filmproductie bleef afhankelijk van het bezoek d.i. den smaak der stomme massa en de hemel weet, dat zij verre van verheffend werkt!

 

Intusschen zij met vreugde erkend, dat er veel veranderd is. Het is waar, er zijn nog steeds dagbladen, die meenen, dat de studie en de beoordeeling van het filmverschijnsel bestaat in het opdreunen van de ‘inhouds-opgaven’ aller zeven-en-dertig groote en kleine bioscopen, die onze goede stad rijk is. Het is evenzeer waar, dat het imbeciele gezanik over diverse ‘eminente kapelmeesters’ en derzelver schitterende ensembles nog immer terugkeert, met de punctualiteit van een gezonden stoelgang. Het is tenslotte ook waar, dat vele bladen de film-bespreking nog altijd overlaten aan den (overigens eerbiedwaardigen en nuttigen!) functionaris, die de modeshows, schoorsteenbranden en plechtige crematies voor zijn rekening heeft. Maar dit alles neemt niet weg, dat buiten dezen aanvechtbaren vorm van film-journalistiek om, in ons land een echte, serieuze film-critiek is ontstaan. Ik wil hiermee niet zeggen, dat onze film-recensenten volgens een vaste, gemeenschappelijke aesthetische code arbeiden - hoe zou dit kunnen, waar alles, aan deze jonge kunst, nieuw, of in staat van wording is! Maar zij gaan naar het terrein hunner werkzaamheid met drie kostelijke dingen gewapend: ervaring - liefde en geloof. Het kan niet anders, of de productie moet zich hiermee geobserveerd weten door een controle, ernstiger, strenger en nuttiger dan welke officieele censuur ook. Ik zou het dan ook allen, die zich wijden aan het moeilijke en ondankbare werk der film-critiek willen inprenten: Houdt vol! Bedenkt, dat gij tusschen alle onnoozele en funeste vormen van geautoriseerde censuur, de eenige waarachtige, opbouwende controle zijt!

 

Zoo hebben dan de weinig enthousiaste heeren ook hun intrede in de bioscopen gedaan - kauwen op hun potlooden en incasseeren hun onvermijdelijke portie impopulariteit. Zij hebben zelf nooit een scenario geschreven, zij worden door de dwepende bakvisch en den jovialen uitgaander gelijkelijk gehaat, zij zijn evenzoovele nagels aan de doodkisten veler producers.....maar zij moeten er zijn. In het belang van de film - in het belang van het publiek.

Dat zij mogen gedijen in wijsheid en getal.....zooal niet in genegenheid van de menschen - Amen!



illustratie