W.L. Leclercq:
De film in Indië

Men vraagt mij een rapport te schrijven over den ‘filmstand’ in Nederlandsch-Indië, over wat er hier op het witte doek wordt vertoond, en hoe het publiek daarop reageert; welk voorrecht ik schijn te danken aan het feit dat ik mij in het plaatselijke weekblad ‘Sumatra’ pleeg te bezondigen aan beoordeelingen van loopende films. Het zij zoo, doch ik behoor den goedgunstigen lezer twee dingen voor te houden alvorens mij aan een dergelijk verslag te wagen. In de eerste plaats ben ik maar een leek in de cinematografie, zij het dan met een hevige belangstelling voor de filmkunst en haar ontwikkeling. In de tweede plaats zal men goed doen overal waar over Indië gesproken wordt ‘Deli’ te lezen, daar ik van Java, dat toch het brandpunt der koloniale beschaving (voor zoover aanwezig) is, slechts een beperkte en oppervlakkige ervaring heb. Men schijnt in Nederland nog altijd weinig begrip te hebben van de geweldige afstanden, die de verschillende deelen van dit eilandenrijk van elkander scheiden; dat het met de snelste verbinding van Medan naar Batavia nog altijd drie à vier dagen varen is, en dat er hier films draaien in oorden die nog heel wat verder van het centrum verwijderd zijn. Wanneer de lezer de genoemde twee feiten in het oog wil houden, dan zal ik volgaarne aan het mij gedane verzoek voldoen. Wanneer men den toestand op cinematografisch gebied hier te lande met een enkel woord wil kenschetsen, dan moet dat woord zijn: treurig. Een volkomen overheersching van het bekende Amerikaansche prul-product, dat, te oordeelen naar wat daaromtrent tot hier doordringt, in Europa nog wel in de theaters floreert, maar bij een groot gedeelte van het publiek heeft afgedaan, en naar mijn meening binnen afzienbaren tijd naar het tweede of derde plan verdrongen zal zijn. Het zij mij vergund hier eenige regels over te nemen uit wat ik in gemeld plaatselijk weekblad schreef naar aanleiding van de oprichting der Filmliga in Nederland.

‘Neen, Hollywood is misschien noodig geweest om de filmkunst te helpen in haar technische ontwikkeling: een groeistuip, een voorbijgaande phase; voor het meer ontwikkelde publiek is zijn beste tijd alweer voorbij. Het zal ongetwijfeld nog jaren duren eer wij van zijn wansmaak, van zijn artisten die geen artisten zijn, verlost zijn, maar op den duur zullen de Hollywood'sche films toch slechts vertoonbaar zijn voor een publiek, dat zich vergaapt aan bloote beenen en klatergoud en gekleurde lichteffecten. Zij zullen naar den achtergrond worden gedrongen, naar de plaats die zij thans reeds behoorden in te nemen; derde- en mindere-rangs. Het meer ontwikkelde publiek is beu, meer dan beu van de bête lieftalligheid der vrouwelijke, en van de domme arrogantie der mannelijke sterren: men behoeft bij een bioscoop-voorstelling slechts zijn ooren open te zetten om dat te weten te komen. De enkele goede krachten zullen Hollywood den rug toekeeren. Jannings, Veidt, Murnau en Lubitsch zijn al vertrokken, en er volgen er nog wel meer. Ongetwijfeld zal de macht van den dollar den strijd zwaar maken, maar de ontwikkeling der filmkunst is niet tegen te houden, en Hollywood is op een dood punt gekomen, kan niet meer mee’.

[p. 211]

[9]

 

Aan dit heerlijk toekomstbeeld zijn wij hier intusschen nog lang niet toe. Paramount, Fox, Metro-Goldwijn, Universal beheerschen hier de markt volkomen, te zamen met United Artists, welke laatste corporatie nog wel eens voor een aangename verrassing zorgt. Wanneer ik naga met welke werkelijk goede films mijn filmlievend hart zich in bijna drie jaren heeft moeten tevreden stellen, dan kom ik tot een mager resultaat. Een paar oude films van Conrad Veidt (waaronder de onvergelijkelijk goede verfilming van Stevenson's Dr. Jekyll and Mr. Hyde) en van Asta Nielsen vormen met de Nibelungen, de Gold Rush, enkele acten uit John Barrymore's Sea Beast, en Mosjoukine's Michael Strogoff den hoofdschotel, terwijl Fairbanks en Pola Negri (die intusschen onrustbarend achteruitgaat) voor smakelijk bijwerk zorgden. Voor de rest: misère; het bekende cliché-werk dat men te goed kent om er hier verder op in te gaan. Men zal begrijpen, dat ik met een zekere jaloersche verontwaardiging kennis nam van Jordaan's artikel in de ‘Groene’ van 19 November (Nieuwe Perspectieven). Mijn hemel, wanneer kunstenaars als Wegener en Lil Dagover al niet meer kunnen bekoren, dan moet men dunkt mij tòch wel wat veel van den Russischen boom der kennis gegeten hebben! De nieuwe Russische films heb ik nooit gezien, en ze zullen hier ook wel niet komen - men heeft hier nu eenmaal een heiligen afschrik van alles wat Russisch is - en ik wil graag aannemen al het voortreffelijks dat men er van vertelt, maar Jordaan's essentieel onderscheid tusschen acteur en mensch kan ik mij toch niet anders dan gradueel indenken. Het kan toch wel niet anders of de Russen ‘spelen’ óók voor de lens, en al is in hun spel dan het hoogste bereikt, n.l. dat wij geen acteur, maar een echt, geconcentreerd en gesublimeerd levend mensch zien, toch blijft het spel.

Maar hoe dit ook zij, voor menschen die hun filmhonger moeten stillen met Rod la Rocque en Lilian Gish doet het eenigszins ondankbaar aan wanneer men met een reus als Wegener al niet meer tevreden is. Wij zullen hier binnenkort ‘Variété’ te zien krijgen, of liever wat het der censuur behaagd heeft er van over te laten, en dat zal wel de gebeurtenis van het jaar zijn. Ik herhaal; behalve Barrymore's creatie van kapitein Ahab, Michael Strogoff en enkele goede Fairbanks films (Abel Gance's ‘La Roue’ dat hier onlangs draaide was voor mij een groote teleurstelling), is er het geheele jaar niets geweest dat de moeite van het aankijken waard was.

Deze ontstellende armoede der bioscoop-programma's is hoofdzakelijk te wijten aan geldgebrek bij de exploitanten, die met handen en voeten vast zitten aan de agenten der Amerikaansche maatschappijen, en vertoonen moeten wat men hun gelieft toe te sturen. En dan is ook een geweldig blok aan het been der voortschrijdende filmkunst: de censuur. Meer dan in eenig ander land. Gelijk gezegd, Russische films zijn hier a priori uitgesloten. Sinds 1 Januari 1927 bestaat hier een centrale censuur: alle films die Indië binnen komen moeten, alvorens te worden losgelaten, gekeurd worden door één commissie met een geweldig groote schaar. Wie in deze commissie zitting hebben, en welke beginselen haar willekeur leiden, is mij niet bekend, want als gewoonlijk hullen deze gewichtige heeren zich in een waas van geheimzinnigheid. Wel gaat het gerucht, dat er steeds massa's volontairs bereid zijn zich aan de taak van censor te wijden. Ook is men erg bevreesd om den Inlanders en andere Oosterlingen iets voor te zetten dat hun niet goed zou kunnen bekomen. Angst voor politieke onrust schijnt daarbij wel de leidsvrouw te zijn. Maar ik vraag mij af, wat moeten die Oosterlingen wel van ons Europeanen denken wanneer zij die, voor hen zoogenaamd ongevaarlijke, laffe society-films te zien krijgen, waarin overspel, schurkenstreken, zoenpartijen, revolverschoten en krankzinnige luxe aan de orde van den dag zijn? Is het niet veel en veel erger dat het Oostersch gemoed dag in dag uit vergiftigd wordt met dergelijke scheeve voorstellingen van onze Westersche samenleving, dan dat er eens een enkelen keer een goede maar z.g. rood getinte film vertoond wordt? Ik geloof zeker dat de censuur ook de minder stichtelijke tafereelen wegknipt (daar is zij ten slotte censuur voor) en zoolang het bij de bekende prulproducten geschiedt kan men er vrede mee hebben. Maar ook in goede films wordt met hartstocht geknipt. Michael Strogoff was eenvoudig schandelijk verminkt. Zoo moeten de Europeanen boeten voor de ontvankelijkheid der Oostersche zieltjes. En daarom is de censuur op een verkeerd spoor. Zij verricht half werk, want voor de Europeanen streeft zij haar doel verre voorbij, terwijl zij den Oosterlingen m.i. nog veel te veel geeft. En dit zal altijd zoo blijven, zoolang er voor beide groepen geen afzonderlijke theaters zijn, een ideaal dat voor de theater-directies uit financieel oogpunt wel nooit te bereiken zijn zal.

Het zal den lezer duidelijk zijn dat wij hier, wat de publieke theaters betreft nog lang niet op den goeden weg zijn. Nieuws omtrent de Westersche films kan ik niet mededeelen, en de Chineesche films staan in den regel te ver van ons af, hoewel ik binnenkort in de gelegenheid hoop te zijn daar nader op terug te komen.

Er rest mij nog slechts te ‘rapporteeren’ hoe het

[p. 212]

[10]

 

publiek op de voortbrengselen der cinematografie reageert. En daaromtrent kan ik hoopvoller berichten geven. Het is hier een kleine, en ondanks alle pogingen om groot te doen, een kleinsteedsche gemeenschap, en zoodoende word ik, hoewel mijn verslagen onder een pseudoniem verschijnen, met deze of gene in min of meer opgewonden filmdiscussies gewikkeld. En dikwijls heb ik met vreugde kunnen constateeren dat, hoewel goede films niet steeds ten volle gewaardeerd worden, er toch een zeer sterke afkeer bestaat van de cliché-film. Natuurlijk, er blijft altijd een groot percentage, dat daarin vermaak schept, zooals er steeds een groot percentage menschen zal zijn dat liever een derderangs-ballet dan een goed tooneelstuk ziet. Maar de reactie is er, en dat is het goede begin. Wij hebben hier medestanders in den strijd tegen de leege schablone en vóór de jonge filmkunst die bezig is zich te ontwikkelen. Ik mag hier tevens wel even te velde trekken tegen het dwaalbegrip - en de Indië bereizende tooneelgezelschappen mogen dat wel eens ter harte nemen - dat men in Indië slechts lichte ontspanning verlangt. Het lijkt zoo mooi, de redeneering dat men na een vermoeienden dag werken in een afmattend klimaat geen zin heeft om een ‘zwaar stuk’ te gaan zien. En toch, niets is minder waar. Wat wij hier vóór alles noodig hebben, is afleiding in den goeden zin van het woord: het richten van onze gedachten op iets dat buiten den gewonen dagelijkschen sleur van planterij, handel, juristerij enz. en tevens daarboven staat; dat ons, al is het maar voor een paar dagen, behoedt voor het plantenleven dat maar al te veel Europeanen hier leiden, en dat langzaam maar zeker voert tot ver-indischen, tot degeneratie. En die afleiding vinden wij niet in een onbenullige film of tooneelstuk. De afleiding die wij daarin wèl vinden duurt juist den tijd dat wij in het theater zijn, en zoodra het licht weer opgaat zijn wij weer precies dezelfden die wij waren voordat het spel begon, bestellen een split en leven weer genoeglijk in het gewone gangetje verder. Maar een goede film of een serieus stuk, waar wij den volgenden dag en den daarop volgenden dag en misschien weken en maanden later nog weer eens aan denken, die onze gedachten in beslag neemt, die helpt ons in den strijd tegen de geestelijke versuffing en onverschilligheid die den Europeaan in de tropen altijd en overal bedreigen, en die de eerste mijlpalen zijn op den weg bergaf die naar de kampong leidt.

Het is nog maar betrekkelijk kort geleden, dat de strijd tegen de cliché-film vasten vorm heeft aangenomen. Toen ik mijn kroniekje schreef naar aanleiding van de oprichting der Film-liga in Nederland, opperde ik de gedachte dat de Kunstkringen zich daar wel eens voor konden spannen. De Kunstkring: dat is in een Indische plaats van eenige beteekenis de vereeniging van alle Europeanen die iets voor de kunst voelen of het overeenkomstig hun stand achten te doen alsof En nog zeer onlangs bereikte mij het bericht, dat de Bond van Kunstkringen bij wijze van proef een Film-Centrale heeft opgericht, die films onder de Kringen distribueert. Een soort film-liga dus, maar ondergebracht bij een bestaande organisatie Dit zal ook in Nederland niet onbekend zijn, want de Film-Centrale heeft aansluiting gezocht en verkregen bij de Nederlandsche Film-liga. De programma's die ik tot nog toe onder de oogen kreeg maakten een iewat didactischen indruk, maar ook was daar o.a. ‘Ménilmontant’. In ieder geval, laat ons juichen, want ook in tropisch Nederland is de film toegelaten tot het heilige huisje der kunst!

 

medan, januari 1928