Menno ter Braak:
Het gevaar der filmkunst en de heer Van Staveren

Het moet als een verheugend feit gesignaleerd worden, dat de voorzitter der Centrale Commissie voor de Filmkeuring, de heer D. van Staveren, zich eindelijk eens heeft uitgesproken over zijn standpunt tegenover het gewrocht, dat men alzoo met den naam ‘kunstfilm’ bestempelt; temeer, omdat de heer van Staveren dat deed naar aanleiding van eenige volkomen gemotiveerde artikelen in de Nieuwe Rotterdamsche Courant, waarin ernstig in overweging werd gegeven, een bevoegde adviescommissie aan oe Keuringscommissie toe te voegen. Door deze artikelen liet de voorzitter van het over het wel en wee der draaiende films beslissende lichaam zich uit zijn tent lokken; en in de N.R.Ct. van 30 Nov. en 1 Dec. I.I. komt hij nu met de resultaten zijner meditaties voor den dag. Van belang voor ons is hoofdzakelijk zijn tweede opstel, dat de verhouding van commissie en filmkunst behandelt. Laten wij vooropsteilen, dat wij alle sympathie hebben voor de wijze, waarop de heer van Staveren zich rekenschap tracht te geven van het probleem, dat wij het hoogelijk apprecieeren, dat hij zich thans niet langer ‘op de vlakte houdt’; dan mogen wij verder zijn zienswijze aan een principieele critiek onderwerpen.

Dat de heer v.S. geen aestheet is en geen lijvige Aesthetik bestudeerd heeft, voor hij zijn artikelen ging schrijven, mag men hem niet euvel duiden; dergelijke tijdroovende bezigheden mag men van een keurmeester niet vergen. Zelfs zou een vrij en onbevooroordeeld naderen tot het groote vraagstuk een voordeel kunnen zijn geweest. Maar helaas, hiervan kunnen wij in het betoog van den heer v.S. niets vinden, hoezeer het ons spijt. In de wereld der schoonheid doolt de heer v.S. rond als één, die een onbekend land heeft betreden, een land, niet alleen onbekend door gebrek aan stafkaartenroutine, maar voor alles onbekend, doordien de keurende reiziger van den aard der voortbrengselen geen kaas heeft gegeten. Hij handelt eenigszins als een provinciaal, die in den vreemde komt en alles met de schutterige maatstaven van zijn dorp meet. De heer. v.S. en de kunst: dat zijn twee grootheden, die elkaar niet gemakkelijk zullen ontmoeten en elkaar zeker nog niet ontmoet hèbben. Ongetwijfeld zal de heer v.S. Rembrandt wel mooi vinden, en misschien ook Vincent van Gogh (hij deelt althans iets mee over het feit, dat deze

[p. 476]

[18]

 

vroeger voor ‘een appel en ei verkocht werden, terwijl ze nu niet te betalen zijn’); maar de ontmoeting met de kunst, dat is iets anders, en dienomtrent moeten wij den voorzitter der keuringscommissie ernstig attaqueeren.

Hoe vreemd de heer v.S. tegenover de kunst staat, blijkt al dadelijk uit zijn motiveering van de zonderlinge manoeuvres, die de Commissie heeft uitgevoerd bij de beoordeeling van ‘Jeanne d'Arc’. Hij geeft hier niet ronduit toe, dat de Commissie hier op een terrein was gekomen, waarvan zij niet het geringste begrip had, maar tracht door allerlei semi-wiskundige redeneeringen haar wisselend criterium te vergoelijken. Zoo betoogt de heer v.S., dat men bij de herkeuring voor alle zekerheid de hulp had ingeroepen van ‘twee volkomen deskundigen’, te weten Dr. Jan Sassen en Prof. Dr. H. Brugmans. Wat hebben deze deskundigen aan de Commissie verteld? is men geneigd te vragen. Dat de zaak van het proces zich werkelijk zoo had toegedragen? Dat Dreyer er niets aan veranderd had? Dat het, om met Ranke te spreken, ‘recht eigentlich so gewesen war’? Of eenvoudig, dat het eigenlijk erg mooi was? Het blijft volkomen onbegrijpelijk, wat dit advies te beteekenen heeft gehad; want historische garantie heeft men voor een kunstwerk niet noodig, en om te zeggen, dat het mooi is, heeft men geen deskundigen noodig. Ofschoon men den deskundigen dankbaar zijn mag, dat zij der Commissie iets geadviseerd hebben en daardoor ‘Jeanne d'Arc’ gered, kan men omtrent den aard van hun advies niet anders dan gissen; hun tegenwoordigheid was hier volkomen overbodig.

Uit het voorbeeld blijkt echter reeds, hoe de heer v.S. zich tot de kunst verhoudt: n.l. als iemand, die aan gezag, aan autoriteit hecht; hij hecht aan kunst, waarover hij zich van te voren heeft vergewist, van kunst, die-het-voor-100%-is-en-het-altijd-blijven-zal; en daarmee geeft hij reeds te kennen, dat hij aan de ontmoeting met de kunst nog niet toe is. Want kunst, o heer v.S., is niet hier of niet daar, zoodat een commissie of een hoogleeraar die kan vastleggen door zijn gezaghebbend woord, maar kunst is een relatie tusschen een ontroerd mensch en het voorwerp zijner ontroering, meer niet, maar ook niet minder. Wie met dit uitgangspunt begint, heeft het vrij wat gemakkelijker dan de heer v.S., die een artistiek incompetente commissie moet verdedigen. Kunst is niet in een vaatje verpakt, gepekeld, gezouten en gewaarmerkt voor de nuttige, ordelijke, zedelijke consumptie; kunst is een gevaar voor een ieder, die haar aan den lijve ondergaat, voor een ieder, die haar niet maar keurt, maar ook beleeft.

Wij weten niet, of de heer v.S. dit als abacadabra beschouwt; maar wat wij hier opmerken, merkten de Tachtigers tegenover de poëten van vòòr Tachtig op, en het is niet bepaald gloednieuw; alleen in de kringen der Keuringscommissie schijnt men nog aan het jaar 1880 niet toe te zijn. Wij gelooven gaarne, dat de commissies, waaruit de Keuringscommissie weer bestaat, ‘zich door niets, maar dan ook door absoluut niets anders laten leiden dan door de vraag: is deze film naar onze overtuiging in strijd met de goede zeden of de openbare orde?’; maar daarmee ontzeggen zij zich zelf de competentie, om over kunst te oordeelen, die immers aan geen zedelijke of maatschappelijke norm kan worden gemeten. Kunst is niet zedelijk en niet onzedelijk, niet ordelijk en niet wanordelijk; kunst is een zede en een orde, die van een ander gehalte is dan de leiddraad der Keuringscommissie....

De heer v.S. zet zijn betoog voort. Volgens hem heeft de Commissie inderdaad ‘geen artistieke taak’. ‘Laat het bioscoopbedrijf maar blij zijn, dat dit zoo is’, voegt de heer v.S. er aan toe, ‘want anders zou er zeker tienmaal zooveel verboden worden als nu het geval is’. Dit is althans duidelijke taal; artistieke schund mag men draaien, zooveel men wil, dat interesseert ons niet, en wij laten de bioscoopdirecteuren blij zijn.

Wat nu echter? De heer v.S. heeft afstand gedaan van zijn artistieke rechten, had men gedacht. Maar wat volgt er? ‘Wel degelijk is het (kunstzinnige) element in onze commissie behoorlijk vertegenwoordigd. Doch gelukkig moeten zij vaak aan hun artistieke gevoelens het zwijgen opleggen. Veel bioscopen konden anders wel sluiten.’ (Spat. van mij, M.t.B.). Deze draai is verrassend! De leden der commissie hebben wel kunstgevoel, maar zij onderdrukken het, met groote zelfverloochening ongetwijfeld, ter wille van de kassa der bioscooptheaters! Wel diepgeworteld moet dit kunstgevoel zijn, en wel bevoegd zijn

[p. 477]

[19]

 

dèze rechters, om Jeanne d'Arc te oordeelen! De heilige op den brandstapel, want anders sluiten de Luxor's en de Scala's; een dergelijke redeneering zou men langzamerhand van deze Commissie wel kunnen verwachten. Vooral, wanneer de heer v.S. iets verderop meedeelt, dat genoemd kunstgevoel (‘dat heusch wel meevalt’, zegt de schrijver) vaak waarlijk gefolterd wordt, zoodat de Commissie moet zeggen: ‘'t Is jammer, dat we deze film niet mogen toelaten; 't is zonde, dat zooveel technische en artistieke vaardigheid is ten koste gelegd aan het produceeren van zooveel afschuwelijke vuiligheid en gevaarlijkheid’.

Hier nu begint de heer v.S. wat al te duidelijk te verraden, dat hij in een terra incognita ronddoolt. ‘Afschuwelijke vuiligheid en gevaarlijkheid’: dat schijnt voor hem kunst te zijn! Althans dit schijnt een technisch en artistiek vaardig man allemaal te kunnen klaarspelen, zonder zedelijk en ordelijk te zijn. Is het wonder, dat de heer v.S. zich in dit verband vertwijfeld afvraagt, wat nu eigenlijk een ‘cineast’ is (ja, hij komt zelfs tot de noodkreet: ‘Ben ik zelf een cineast?’ Neen, driewerf neen! heer v.S.), en wat een ‘kunstfilm’ is? Is het wonder, dat hij voor dit moeilijke begrip ‘kunstfilm’ de wonderbaarlijkste criteria zoekt, b.v. of de Rotterdammer of het Volk de film goed recenseeren, en dat hij zelfs aan het bestaan van een kunstfilm wanhoopt, ‘als de deskundige recensenten het gloeiend met elkaar oneens zijn’? ‘Bestaat er’, zoo roept de tot het uiterste gebrachte heer v.S. uit, ‘in een land als het onze, met zijn zoozeer divergeerende overtuigingen, wel een communis opinio over wat al of niet tot dekunstmag gerekend worden?’ (Spat. van mij, M.t.B.). Nogmaals: neen, driewerf neen, goede heer v.S.! Die communis opinio bestaat hier niet, en in Duitschland, met zijn zoozeer divergeerende overtuigingen, en in Frankrijk met zijn zoozeer enz., al evenmin! Stel U voor, v.S., dat men een communis opinio had over kunst; hoe weinig bioscopen zouden er dan niet sluiten! Hoe zelden zouden de leden der Commissie hun kunstzin behoeven te verloochenen! Het zou al te mooi zijn! Er zou....bijna geen Centrale Commissie voor de Filmkeuring meer van noode zijn! Maar wij leven in een andere wereld; hoor slechts:

‘Reeds nu, bij de thans geldende wettelijke normen, worden de uitspraken der Centrale Commissie van links en van rechts om beurten aan critiek onderworpen. Als nu nog eens de norm “kunst” erbij zou komen, zouden we heelemaal geen leven hebben’ (Spat. van mij, M.t.B.).

Ziedaar de oplossing van het groote probleem! Waarom werd ‘Jeanne d'Arc’, waarom werd ‘Gevangenis’, waarom werd ‘Bed en Sofa’ afgekeurd? Omdat de Centrale Commissie voor de Filmkunst anders heelemaal geen leven zou hebben! Sie sprechen ein groszes Wort gelassen aus, heer v.S.! Waarvoor dient nu het zoo behoorlijk vertegenwoordigde kunstzinnige element in de Commissie (namen! namen!), als het zich voortdurend het zwijgen op moet leggen en anders heelemaal geen leven meer heeft? Dit wordt ons steeds onbegrijpelijker. Maar wij geraken tot de oplossing. De Commissie heeft wel oog voor de kunstwaarde, zegt de heer v.S. ‘Maar het is ook wel voorgekomen, dat de Commissie de uitbeelding van ongeoorloofde dingen in een ernstige film veel gevaarlijker vond dan in een klungelig gedrocht, omdat de stimuleerende werking van de eerste veel grooter is dan die van de laatste (Spat. van mij, M.t.B.), waarin zelfs voor den lompsten boerenjongen de onzin er zòò dik bovenop ligt, dat er geen kwade gevolgen van te duchten zijn’.

En hier is nu des Pudels Kern. Veel en lang gepraat verraadt zich tenslotte als nuttelooze franje om dèze verbijsterende hoofdzaak: dat in Nederland de filmkunst beoordeeld wordt naar de dikhuidigheid van den lompsten boerenjongen!

 

Wij hebben het lange artikel van den heer v.S. op de voet gevolgd, om te demonstreeren, hoe weinig hij en de kunst elkaar begrijpen, hoezeer het, ergo, noodzakelijk is, dat de door de N.R. Ct. gevraagde artistieke adviescommissie wordt ingesteld. De eerste taak immers dier commissie zou zijn, de officieele Commissie met een groote C er op te wijzen, dat de kunst noodzakelijk gevaarlijk is, dat alle kunst, wanneer zij den mensch aangrijpt, revolution-neerend werkt op zijn innerlijk, dat men dus geen revolutie moet gaan verbieden, omdat zij en passant gevaarlijker wordt door haar kunstzinnigheid, maar moet schiften het ernstige gevaar der kunstzinnigheid en het giftige ge-

[p. 478]

[20]

 

vaar der Schund, is het niet een veeg teeken, dat de Commissie er tot op heden nog niet in geslaagd is de giftige Schund uit de bioscopen te weren, terwijl zij lukraak ernstig films verboden heeft? Deze laatste schifting zou heel wat meer zin hebben, maar zou ook oneindig ondankbaarder zijn, dan de richtinglooze verbiederij, die de huidige Commissie er op na houdt; immers deze schifting zou geen rekening moeten houden met het sluiten der bioscopen en de huid van den lompsten boerenjongen, maar met de mentaliteit der filmmakers, onverschillig, uit welk milieu zij voortkomen. Deze adviescommissie zou den heer v.S. moeten leeren, gevaar van gevaar te onderscheiden; want geen v.S. heeft het recht een vrij mensch het gevaar der kunst te onthouden. Of hij het recht heeft, het gevaar der onzedelijkheid en wanorde af te weren: daarover zal de adviescommissie zich geen beslissing willen aanmatigen, omdat deze beslissing in den letter der Bioscoopwet ligt besloten.

Wij bestrijden het betoog van den Voorzitter der Commissie niet zoo scherp, omdat wij aan zijn betrouwbaarheid twijfelen; het tegendeel is waar. Wij gelooven, dat hij naar beste weten de onmogelijke wet, die hij moet uitvoeren, interpreteert. Zijn taak is bovenmenschelijk lastig, omdat zij volkomen onmogelijk is, zoodra zij de hoogste menschelijke waarden raakt, waar de platvloersche normen der Bioscoopwet geen geldigheid meer bezitten. Eén ding echter vragen wij dan echter ook als tegenprestatie van den heer v.S.: dat hij ons niet trachte te suggereeren, een dienaar der kunst te zijn, door haar nu eens toe te laten en dan weer eens te verbieden. Want het gevaar der kunst, het gevaar, dat voor elk cultureel mensch gelijkstaat met leven, ligt in een ander gebied dan dat, waarover de Centrale Commissie heerscht.



illustratie

BUNUEL: UN CHIEN ANDALOU