[Critiek]



illustratie

Carl Froelich: Die Nacht gehört uns
(Grand theatre, Rotterdam)

Na Dupont's ‘Atlantic’ zinkt deze film terug in de kategorie van ‘Melodie des Herzens’, Daarom is het niet juist, in de eerste plaats criteria te gaan zoeken op technisch gebied; het eerste criterium, tegenover ‘Atlantic’, behoort te zijn, dat Froelich's film een amusementsfilm is, terwijl ‘Atlantic’ het oeuvre was van een man met inzichten en bedoelingen. Ongetwijfeld, er zijn hier weer vorderingen in de geluidstechniek te constateeren; deze techniek is bezig zich te volmaken en levert in ieder product weer nieuwe ‘snufjes’. Hier vindt men ronkende auto's en wat vaardige dialoog; maar het is weinig verrassend, omdat het ook niet de bedoeling heeft, verrassend te zijn in aesthetischen zin. Al dit geronk en gepraat betreft immers zoo absoluut niets, is bovendien zoo zonder eenig gevoel voor eenheid en ontwikkeling samengesteld, dat men bij het fraaie einde niet eens verbaasd is en de Broadway-melodyachtige jazzbands gelaten savoureert. Het is alles honderdmaal verfijnder dan de oermonsters à la Singing Fool; maar daarom nog niet belangrijker. Dat zoo nu en dan de geluidsmontage werkelijk een niet-primitief effect sorteert, niet te ontkennen; het blijft echter bij truc en nog eens truc, zoodat men slechts kan hopen, dat al deze kleine industrieele winsten eenmaal der inspiratie zullen dienen. Meer zijn zij toch werkelijk niet waard...

Wij worden al verbluffend knap in deze nieuwe branche! Maar snakt gij niet naar een zeer onhandige geluidsfilm, die de koe serieus bij de horens pakt? Waarin het nu eens niet om die vermaarde ‘nieuwheid’ gaat, maar om de ‘oude’ verbinding van beeld en geluid, waaraan zooveel practische mogelijkheden zijn toegevoegd, waarin de zwijgende film niet onder technische noviteiten wordt verpletterd, maar dankbaar als inspiratiebron wordt erkend, het wordt tijd; want al deze nachten, die ons toebehooren, vormen toch maar een ijdel bezit.

MENNO TER BRAAK

Yoshiwara
(Corso Cinema, Amsterdam)

Het idee leek bijster aantrekkelijk: een Japansche film, gemaakt door Japanners met Japansche sujetten. Niet allereerst vanwege de ‘nuttige’ folkloristische kennis, welke wij aldus zouden kunnen opdoen: dergelijke slappe degelijkheden mogen wij veilig beperkt achten tot filmjaarboek-enquêtes. Maar veeleer om de ongezochte gelegenheid, die aldus was geschapen om een nieuwe uitdrukkingsmogelijkheid op een volkomen frissche, primitieve wijze te zien benutten tot het verbeelden van een gemoedsleven, dat even ver van het onze afstaat als de beide polen onzer planeet. Dat wilde dan zeggen: geen bekende trucs meer en technische cliché's - geen regie-vondsten meer, die wij allen min of meer kennen of vermoeden - geen ‘fraai spel’ meer, dat iedere getrainde bioscoopbezoeker met een beetje inspanning uit het hoofd na kan doen -...voor mijn part zelfs geen vloeiende filmische dialectiek ditmaal.

Maar in ruil daarvoor het onschatbare wonder eener oorspronkelijke uiting, desnoods geheel ingaande tegen al onze overgeleverde aestethische begrippen. Een uiting, origineel en rechtstreeks voortkomend uit een andere mentaliteit - vreemd aan onze filmgeleerdheid en filmervaring, maar rijk aan eigen kracht en eigen expressiviteit als een Japansche prent. Helaas - ten aanzien van deze verwachting is de film ‘Yoshiwara’ een volkomen teleurstelling gebleken. Men kan veilig zeggen, dat zij precies het omgekeerde brengt van onze desiderata. In plaats van een blik te gunnen in oostersche dramatiek en oostersche expressie, ongewend voor onze bevatting maar indrukwekkend door de kracht eener primitieve doch waarachtige emotie, verbaast zij veeleer door een geraffineerde, habiele techniek, in dienst gesteld van de allergewoonste westersche handelingen en (film-) emoties.

[p. 568]

[94]

 

East is east and west is west...maar ik heb een sterke verdenking, dat ‘east’ hier wel degelijk ‘west’ is.

Ik kan mij vergissen - maar het heele geval, doet mij allerbedenkelijkst suspect aan. De gedachten wil mij niet loslaten, dat de Japanner, welke deze film maakte zes voet lang is, in plus fours en hemdsmouwen rondloopt en Wrigley kauwt. Het is onmiskenbaar waar, dat de sujetten volbloed Japanners zijn, maar een blik op de reeds genoemde Japansche prenten doet mij hevig vermoeden, dat hier een regie aan het werk is geweest, die haar school te Hollywood of Neu-Babelsberg heeft doorloopen. Waarbij de instinctieve zekerheid komt, dat deze strakke Mongoolsche maskers - in waarheid: maskers! - niet voorbestemd zijn om aldus te janningsen...een intuitieve overtuiging, dat de expressiviteit van den Japanner andere middelen zoekt dan een hopeloos geforceerde gelaatsplastiek.

Deze verdenking wordt overigens nog versterkt door het feit, dat de scenerie in ieder schamel geoutilleerd atelier gemaakt kan zijn: nergens wordt gebruikt gemaakt van het Japansche ‘open-air’ landschap, noch van het Japansche volksleven. Wij worden met jaloersche zorg opgesloten binnen de nauwe wanden van almaar het zelfde straatje, hetzelfde huisje, dezelfde kamer - ten overvloede nog in een beschermend halfduister gehuld. Men versta mij goed - niet dat men hier zou eischen de vermaarde snoezige ‘Butterfly’-entourage met dwergtuintjes, chrysanten, Boeddha's en parasols - maar het feit, dat de atmosfeer, welke zoo voor de hand liggend en gemakkelijk te verkrijgen ware, geheel is verwaarloosd, mag op zijn minst genomen, onbegrijpelijk genoemd worden.

Zoo is er meer dat verwondert. Zonder dat ik ooit - parole d'honneur! - in aanraking ben geweest met een geisha, wil het er mij maar niet in, dat een Japansche hetaere zich zou aanstellen gelijk de schoone O-Uma doet, met zulke sterke reminiscenties aan een aangeschoten westersche cocotte. Evenmin als ik kan gelooven, dat een Japansche vrouw een dergelijke Amerikaansche pruderie en braafheid aan den dag legt, wanneer zij in handen valt eener koppelaarster. Dit alles riekt verdacht naar de ethische code eener onvervalscht westersche bioscoop-commissie!

Tenslotte de filmische realisatie: die is volmaakt van kennen en kunnen. Enchaineeren, afbeelden, incopieeren, rythmische rubato's alles wordt met een virtuositeit en zekerheid toegepast, die gewis niet vreemd zijn aan het effectvolle schokschouderen der weenende Japansche en de traditioneele greep-naar-den-strot van een opgewonden Japanner.

Neen - er blijft bij dit alles een felle tegenspraak bestaan tusschen de, ondanks de geforceerde gelaatsgymnastiek, mysterieuse en ondoorgrondelijke mongoolsche gezichten na deze conventioneele westersche tooneeltechniek.

L.J. JORDAAN