Menno ter Braak:
Het vierde ligajaar

JAARVERSLAG VAN DEN AFTREDENDEN SECRETARIS DER NEDERLANDSCHE FILMLIGA OVER 1930-1931

Het laatste jaarverslag van ondergeteekende kan tamelijk kort zijn; het handelt niet over het vruchtbaarste seizoen. De overtuiging, die reeds eerder had postgevat en destijds (voorjaar 1930) in het Hoofdbestuur tot uitvoerige discussies aanleiding gaf, is thans, voor de overgroote meerderheid van het zittende H.B., tot zekerheid geworden, mede door het moeilijke en weinig voldoening gevende praktijk van het vierde Ligajaar.

De geluidsfilm, waarin voor een groot gedeelte de experimenten der avantgarde werden opgenomen, plaatste ons niet alleen principieel voor de voortdurende vraag of het einde onzer ‘noodexploitatie’ niet was bereikt, zij plaatste ons bovendien voor technische complicaties, daar zelfs eventueele vertooning van deze films in alle afdeelingen niet mogelijk bleek. Wat wij nog aan zwijgend materiaal vertoonden, bleek niet alleen kennelijk het bijeenschrapen van de ‘laatste loodjes’, die òf van ouden datum waren, òf herhalingen van reeds bekende experimenten en als zoodanig weinig nieuwe gezichtspunten openend. Maar bovendien werd zoowel de verkrijging als de vertooning van dit materiaal zeer bemoeilijkt door de verhouding van de Nederlandsche Filmliga en het Centraal Bureau voor Liga-Films, aan het Amsterdamsche theater De Uitkijk verbonden, welke verhouding verre van ideaal was en successievelijk tot conflicten met alle leden van het Dage-

[p. 607]

[121]

 

lijksch Bestuur, dat de leidende zaken in handen genomen had, aanleiding gaf.

De besluiten, in de twee Algemeene Ledenvergaderingen van den zomer 1930 genomen, gaven de afdeelingen grootere zelfstandigheid, door de bepaling dat het H.B. slechts vier z.g. centrale programma's in circulatie zou brengen. Sommige dezer Afdeelingen meendan daarnaast een min of meer overvloedig gebruik te moeten maken van het instituut der ‘voorvoorstellingen’, anderen leidden daarentegen een noodlijdend bestaan en de Afdeeling Het Gooi moest reeds aan het begin van het vereenigingsjaar haar leven beëindigen. De Nederlandsche Filmliga telde aan het slot van het jaar de volgende Afdeelingen: Amsterdam, Rotterdam, Utrecht, Den Haag, Leiden, Arnhem, Eindhoven, een nieuwe afdeeling Wageningen en twee Buitengewone Afdeelingen: Delft (‘Vrije Studie’) en Enschedé (‘Volksuniversiteit’). Eenige andere groepeeringen, als de ‘Vereeniging tot Vertooning van Liga-films’ te Groningen, konden moeilijk als afdeelingen beschouwd worden, daar zij hun programmas rechtstreeks van De Uitkijk ontvingen en zich op deze wijze aan den (geenszins als ‘weeldebelasting’ beschouwden) finantiëelen band der Liga onttrokken.

De activiteit van het H.B., waarin ondergeteekende geruimen tijd zijn werkzaamheden aan zijn medebestuursleden moest overlaten, bepaalde zich in de eerste plaats tot de verzorging der vier centrale programma's, waarvan de inhoud slechts zeer ten deele kon overeenkomen met de beloften, welke het Centraal Bureau voor Liga-films aan het begin van het vereenigingsjaar meende te kunnen geven. Russische films konden in het geheel niet worden vertoond, totdat vlak na het slotprogramma, De Uitkijk het bericht publiceerde, dat het voor zijn openbare vertooning een serie Russische films had weten te reserveeren. Tegelijkertijd publiceerde dit theater het bericht, dat in September a.s. de Heer Dziga Dwertoff voor de première van een zijner films in dat theater zou spreken, waardoor een aanbod, door den heer Dwertoff vele weken later aan de Nederlandsche Liga gedaan, waardeloos werd, hetgeen het H.B. betreurde, daar juist een dergelijke filmlezing in de lijn van hare vier jaren lang gevolgde exploitatie had gelegen en stellig het niveau der vertoonde programma's had kunnen releveeren. Maar andermaal vraagt het H.B. zich daarvoor af, welke reden er aan het continueeren der Liga verbonden kan zijn, wanneer dergelijke aanbiedingen zooveel vroeger aan publieke theaters gedaan en door dezen (uiteraard) aanvaard worden?

Het H.B. organiseerde in dit jaar de vertooningen van de volgende vier programma's: 1. Robert Siodmak's ‘Menschen am Sonntag’; 2. Fernand Léger's ‘Ballet Méchanique’ (1924) en de nieuwe film van den Voorzitter der Londensche Film-Society: Kenneth Mac Pherson's ‘Borderline’; 3. een z.g. Polygoon-programma met als voornaamste films: ‘Stalen Knuisten’, van J. de Haas en ‘Triomf’ van Jan Jansen; 4. eenig overgebleven avantgarde-werk, o.a. Metzner's ‘Ueberfall’ en Storck's ‘images d'Ostende’. De ‘hoofdfilm’ van dit programma was aanvankelijk Epstein's ‘La Chute de la Maison Usher’ (1927), doch deze werd na het échec op de Amsterdamsche première (waarvoor het Centraal Bureau echter geen andere film beschikbaar wilde stellen) vervangen door Jean Vigo's ‘A Propos de Nice’.

Het H.B. meende voor het derde programma zich niet te moeten beperken tot het Centraal Bureau voor Ligafilms, hoewel dit na het Congres te Sarraz het eenige internationale bureau voor alle avantgardefilms geworden was. Dit derde programma, dat - der traditie getrouw - aan Nederlandsche filmkunst gewijd zou zijn, weigerde het Centraal Bureau namelijk om, zelfs puur administratief, te organiseeren, zoodat dit in overleg met de N.V. Polygoon door het H.B. werd voorbereid en in circulatie gebracht. Opmerking verdient, dat het Centraal Bureau, ondanks de activiteit van de zijde der te Amsterdam woonachtige leden van het H.B. en ondanks hun herhaald aandringen en eigen initiatief in deze richting, geen andere keuze, dan deze drie programma's, voor de Nederlandsche Liga ter beschikking stelde, terwijl in de openbare voorstellingen van het Theater De Uitkijk eveneens - behoudens de gebruikelijke reprises - geen andere avantgardefilms draaiden dan reeds in de voorstellingen der Liga waren vertoond, waaruit het H.B. met des te meer reden haar conclusie mocht trekken, dat inderdaad het einde van het materiaal, en daarmede der eigen voorstellingen, was bereikt.

De betrekkingen met het buitenland waren,

[p. 608]

[122]

 

deels om dezelfde redenen gering. Met genoegen werd mededeeling ontvangen van de stichting eener Duitsche Filmliga, na het bezoek van den Heer Hans Richter in het voorjaar van 1930 aan de Nederlandsche Liga, wier organisatievorm werd nagevolgd, en voorts van de stichting van Liga's in andere landen, waaronder ook Zuid-Afrika. De kas der Liga en de nieuwe gedecentraliseerde organisatie-vorm liet weinig gelegenheid tot het uitnoodigen van buitenlanders. Niettemin konden de heeren Jean Painlevé en Oscar Fischinger op extra-matinees in Amsterdam en enkele andere afdeelingen, persoonlijk hun werk inleiden.

Het blad ‘Filmliga’ is - om ideëele zoowel als practische redenen - dit jaar niet verschenen. Het nummer 9/10 wacht echter nog slechts op het verloop van deze vergadering om ter perse gelegd te worden en de wederoprichting van een onafhankelijk maandblad ‘Filmliga’, waarin de ideëele motieven verder weerklank zullen vinden, is sinds kort verzekerd. Helaas accentueerden eenige onderlinge conflicten zoowel tusschen afdeelingen als in den boezem van het H.B., de twee zich steeds sterker afteekenende stroomingen, welke heden dan ook het voornaamste punt van bespreking vormen.

Een aanbod van de firma Tuschinski, op een nachtvoorstelling in Rotterdam gedaan en principieel aanvaard, gaf aanleiding tot een Buitengewone Algemeene Ledenvergadering op 13 December, waar de houding van het Rotterdamsche bestuur werd afgekeurd en aan het H.B. verzocht werd, zijn standpunt nader op een Rotterdamsche ledenvergadering uiteen te zetten. Deze ledenvergadering vond plaats begin Januari daaropvolgende, alwaar, na een gemotiveerde uiteenzetting door den voorzitter der Nederlandsche Liga besloten werd, verdere onderhandelingen aan de Rotterdamsche afdeeling over te laten, nadat het H.B. zijn algemeene wenschen zou hebben gepreciseerd, terwijl Rotterdam zich verbond om, vóór eenige beslissing, de goedkeuring van een tweede Algemeene Ledenvergadering te vragen. Op 14 Januari werd in een H.B.-vergadering het standpunt der Nederlandsche Liga gepreciseerd, doch daar de onderhandelingen tusschen Rotterdam en Tuschinski afsprongen, kon dit punt, dat bij goede uitvoering inderdaad de toekomst der Liga geheel veranderd en aan het aftreden van het tegenwoordige H.B. veel van zijn scherpte ontnomen zou hebben, van de agenda worden afgevoerd.

Het principieele verschil over al dan niet voortbestaan en over het punt der ‘voorvoorstellingen’, dat aanvankelijk slechts tusschen de Afdeeling Rotterdam en de meerderheid van het H.B. bestond, leidde na verschillende H.B.-vergaderingen tot een gemeenschappelijke bijeenkomst van de Afdeelingen Rotterdam, Den Haag en Leiden en de daarop volgende zoogen. ‘uitgebreide H.B.-vergadering’ van 29 Aug., waarop alle afdeelingen waren uitgenoodigd en waarvan de besprekingen van dezen middag het directe uitvloeisel zijn.

Met pers en binnenlandsche organisaties deden zich geen nova voor. Met belangstelling werd kennis genomen van de oprichting van de Vereeniging voor Cultureele Films, die op breedere basis dan destijds de V.O.O.F. en de Hollfu de film voor cultuur- en onderwijs-doeleinden wil centraliseeren en op de beide oprichtings-vergaderingen waarvan onze voorzitter tegenwoordig was; van de uitgave van een serie ‘Monografieën voor Filmkunst’ door de Firma Brusse, en van de stichting van de Nederlandsche Jury voor de filmprijsvraag van den Volkenbond (‘Prix C.I.D.A.L.C.’).

Ofschoon het H.B. bij zijn aftreden onnoodige formaliteiten achterwege wenscht te laten, meenen wij toch ook van deze plaats af een woord van hartelijke en oprechten dank te moeten brengen aan de adviseurs, die na vier jaar aangename samenwerking met ons heen gaan: aan den juridischen adviseur Mr. J.H. Polenaar, die de Statuten der Filmliga vervaardigde en ons in moeilijke jaren en bij vele conflicten met raad en daad terzijde stond; aan den technischen adviseur Joris Ivens, die ons als directeur van de firma Capi tevens ontelbare malen gastvrijheid verleende, en aan den muzikalen adviseur Lou Lichtveld.

 

Aan het eind van dit overzicht kan ondergeteekende moeilijk spreken van het tot dusverre in deze verslagen gebruikelijke slothoofdstuk ‘Perspectief’. Hij meent zich integendeel geheel te moeten aansluiten bij het zoojuist door den Voorzitter gegeven overzicht, waarbij hij de reden, dat het vereenigingsleven der Nederlandsche Filmliga als geheel in het afgeloopen seizoen zeer is achteruitgegaan, ja bijna verdwenen, eveneens meent te moeten zoeken in

[p. 609]

[123]

 

de motieven, in dat overzicht uiteengezet: reden waarom hij zich met het door de meerderheid van het H.B. aanvankelijk voorgestelde, doch op de vergadering van 29 Aug. niet gehandhaafde advies tot opheffing geheel kan vereenigen. Hij is er zich van bewust, dat een (voor hem beslissende) étappe is afgesloten en dat een eventueele nieuwe richting nieuwe personen vraagt. Ondergeteekende legt zijn secretariaat neer met het gevoel, dat hij een post verlaat, waarop zijn aanwezigheid in het laatste jaar volkomen overbodig is geworden; de maatschappelijke aanpassing der Filmliga, zoo zij persé dezen weg wil bewandelen, zal het werk van anderen moeten zijn.