[p. 1]

[Eerste jaargang, No. 1]

Ter Inleiding

Het tijdschrift, dat wij den lezer hierbij voorstellen, beoogt de groepeering van een generatie van schrijvers, die thans om en bij de dertig zijn. Wij stellen ons voor, tot dit Forum alle vitale elementen onder de jongere auteurs (en dit ‘jong’ noch naar beneden noch naar boven dogmatisch begrensd), voorzoover zij een persoonlijken vorm hebben gevonden, toegang te verleenen.

Met dit programma voor oogen meenen wij slechts enkele richtlijnen van onze houding te moeten aangeven, teneinde duidelijk te maken, dat niet louter een toeval ons vereenigde. Toen Marsman, als woordvoerder der ‘ Vrije Bladen’, de ‘jonge en jongere dichters’ in 1925 den ‘sprong in het duister’ wilde laten wagen, was het ongetwijfeld niet zijn bedoeling het bij den sprong en het duister te laten; het ‘waarheen?’ scheen hem alleen daarom op dat moment terecht zonder eenig belang, omdat men het ‘waarheen?’ van de eigen generatie aan de historie ter beoordeeling behoort over te laten. Wij, in 1932, hebben tegenover de verloopen jaren echter reeds meer critisch te staan en resultaten te overzien. En dus treft ons, dat men den dichter, door hem in het duister te laten springen, wat al te zeer aan de aesthetische schemeringen heeft overgelaten; waarmee men hem o.i. geen dienst heeft bewezen. Men heeft voor den dichter den geheelen mensch soms verwaarloosd, men heeft de poëzie vaak losgemaakt van de rest der aardsche verschijnselen en haar soms verdacht doen lijken op een esoterischen cultus. Zoo viel er in onze generatie in den laatsten tijd een opbloei van lyrische gemeenplaatsen te constateeren (de Engelen en het Bloed kregen standaardwaarde!), die het karakter dier generatie op den duur moest schaden. Te zeer werden wij bedreigd door een pleïade van dichters in den meest schoolschen zin van het woord, te zeer ook werd daardoor de aandacht beperkt tot een poëzie in dienzelfden zin, die men, naar onze meening ten onrechte, als het wezen van het poëtische zelf ging beschouwen. Men versta ons wel:

[p. 2]

wij stellen ons hier niet voor of tegen de poëzie, wij kiezen uitsluitend partij tegen de vergoding van den vorm (de magie der ‘creatie’, zooals men dat in Nederland heeft genoemd, terwijl men in Vlaanderen van verliteratureluren der kunst heeft gesproken) ten koste van den creatieven mensch; wij verdedigen de opvatting, dat de persoonlijkheid het eerste en laatste criterium is bij de beoordeeling van den kunstenaar. Welke wonderen zich ook bij het scheppingsproces mogen afspelen: zij schijnen ons dan eerst van belang, wanneer de persoonlijkheid van den kunstenaar zich voor ons in zijn werk bevestigt.

Dit tijdschrift zal dus niet zijn een tijdschrift voornamelijk van dichters, maar van schrijvers, waartoe, alle dichtervergoding ten spijt, toch ook de dichters behooren. De balans, die wat al te ongemotiveerd naar de poésie pure was overgeslagen, hopen wij, met een eerbiedig saluut aan dien ‘slechten dichter’ Multatuli, door dit principe eenigszins te corrigeeren. Wij zullen daarbij pogen de veelal platonische wenschen tot toenadering tusschen de Vlaamsche en Noord-Nederlandsche litteratuur in een practische samenwerking om te zetten. Natuurlijk ontveinzen wij ons geenszins, dat de Vlaamsche en Nederlandsche letteren zich meer als parallele dan als diep in elkaar grijpende verschijnselen ontwikkelen. Maar de tweeledigheid in ons taalgebied willen wij tot uiting laten komen, al wenschen wij allerminst de uitwisseling van folkloristische curiosa en andere uitvoerartikelen te bevorderen. Liever zullen wij de persoonlijkheden uit Vlaanderen en Nederland, die uit een verwant levensbesef schrijven, in Forum confronteeren.

Al hebben wij den litterairen opzet gekozen, wij zijn niet van plan ons te beperken tot de litteratuur in engeren zin, wanneer het mocht blijken, dat het wenschelijk is, de grenzen te overschrijden. Voor alles willen wij trachten ‘goede Europeanen’ te zijn in den zin, waarin Nietzsche dat verstond (geen Nederlandsche provincialen dus, noch Pan-Europeanen à la Coudenhove Kalergi), en daarbij de grenzen der Magisters ontwijken.

[p. 3]

Wij zullen polemisch zijn, wanneer polemiek zich als wenschelijk aan ons voordoet. De polemiek is voor ons onafscheidelijk van de zelfbegrenzing der persoonlijkheid en in de angst voor de polemiek, die zich tracht te verbergen achter een voorzichtige en decente objectiviteit, zien wij een bewijs, dat die angstigen de polemiek als levensbevestiging niet kennen, dat zij polemiek niet anders kunnen concipieeren dan als twist. Meent men soms, dat de voortdurende bewondering voor een bepaald genre, welke ontstaat, zoodra men aan de vage welwillendheid voor alles-en-nog-wat ontsnapt is, niet evenzeer van ‘polemischen’ aard is? Een z.g. opbouwende critiek is o.i. een bloedelooze fictie; ‘the demand for constructive criticism is based upon the same false assumption that immutable truths exist in the arts, and that the artist will be improved by being made aware of them’, zegt Mencken treffend in zijn ‘Footnote on Criticism’. Zij, die de polemiek als iets afzonderlijks, als een op touw gezet incident beschouwen, zullen noodzakelijkerwijze ook de litteratuur als een afzonderlijke onderneming, een op touw gezet bedrijf moeten beschouwen; en in deze veelzijdige, met een critisch Taylor-systeem gedreven litteraire fabriek zal uiteraard de strijdbare atmosfeer ontbreken. Een dergelijke fabriek echter is een doelloos mechanisme, dat de waarde der litteratuur verlaagt. Daarom: geen ‘opbouwende’ critiek, geen referaten over boeken, maar ontmoetingen met boeken; onder dat motto durven wij een polemische houding verantwoorden. Wij hebben overigens geen verlangen om te jeremieeren over ‘dezen verleugenden tijd’, noch de begeerte het publiek van reddende waarheden te voorzien; wij hebben slechts te bewijzen, dat wij bestaan, en wij ontkennen niet, dat wij in Groot-Nederland een gehoor hopen te vinden, dat met ons meeleeft.

 

Menno ter Braak

E. du Perron

Maurice Roelants