[p. 104]

Het Verboden Rijk

III

Geduldig als een doode zat ik op het dek van de karaak te wachten die mij den Taag op zou varen. Het was een sombere dag. De vele kleuren van Lisboa waren verduisterd door een nevel die hoogst zelden den mond van den Taag kan vinden. Het duurde lang. Telkens kwamen nog een paar menschen of een paar vaten de plank over. Maar opeens stroomde een breede strook water tusschen den stroom en den oever. Ik zag een ruiter wegrijden, ik kende zijn gelaat: een koerier, hij moest berichten dat ik veilig vertrokken was. Maar wie zou mij beletten in het water te springen en met enkele armslagen den oever weer te bereiken! Ik deed het niet, al was het gemakkelijk. Weinig wist ik dat ik later toch dien sprong zou doen om een duizendvoudigen afstand te overzwemmen, niet meer om mijn ziel, maar om mijn lichaam te redden, en een stuk papier.

Toen ik weer opzag was de stad een verwijderd tafereel, alleen de wachttoren van Belem stak nog vóór en boven de huizen uit. Weer zonk ik weg; de dagen na de jacht waren een basalten kust waarlangs ik zwom, die ik wou ronden om er achter te komen waar mijn leven was afgebroken. Maar de plaats van de breuk kon ik niet bereiken.

Boven mijn hoofd werden zeilen geheschen. Ik hoorde ijzer schuren langs het hout, touwen kraken, zeildoek wapperen. En dan;

‘Zijt gij gebukt onder uw leed, mijn zoon? Komt allen tot mij, die belast zijt en beladen. Dat is voor allen gezegd en ook voor u. God heeft mij gezonden, verlicht uw gemoed van zijn last.’

Ik bleef zitten en trachtte het gezicht uit de stem te raden. De stem was zalvend en mollig, met slepende intonaties. Ik verwachtte een oud gezicht, met rimpels, roode neus en zwemmende oogen, en mijn wrevel werd er niet

[p. 105]

minder op toen ik zag dat ik mij had vergist. Het was een jonge Dominikaner met een jong, blozend gezicht en kleine bijziende oogen achter een bril: een van die kuddedieren die verlokt worden door de zekerheid van één zwart pak jaars en een goed voedsel driemaal daags, de seminariën vullend en daar, behalve die maaltijden, eenige dogma's herkauwend, later steeds gereed deze uit te spuwen over een iegelijk die binnen hun bereik valt en lager in het geloof schijnt te staan.

Ik bewoog mij niet. Dit voor deemoed aanziend, ging hij voort, met stemverheffing:

‘God heeft mij gezonden!’ En dichter op mij toe tredend: ‘Keer terug van uw dwaalwegen vóór het te laat is!’

Ik kreeg een zweetlucht in mijn neus en dit deed mij opstaan en antwoorden:

‘Niet voor niets is er tot omgang met den adel een orde gesticht, welks leden misschien rein van ziel, maar zeker rein van lichaam zijn, verzorgde handen hebben en op tijd een bad nemen. Behoort gij tot hen? Hoe lang is het geleden dat gij een bad naamt?’

Dit scheen afdoende te zijn. Hij deinsde terug, mompelde iets over den Booze en over het lichaam dat moest worden verwaarloosd, bekruiste zich herhaaldelijk. 's Middags zag ik hem in druk gesprek met een paar kooplieden; den heelen verderen dag zag ik hem op en neer gaan, nu met dezen, dan met genen. Ik was ervan overtuigd dat hij alle medereizigers tegen mij opzette, maar het kon mij koud laten, ik had een hut alleen, maar sliep toch 's avonds in een boot op het achterdek. Op de andere opvarenden sloeg ik geen acht; toch ontging het mij niet dat velen tersluiks mij giftige blikken toewierpen. 's Nachts zag ik de sterren, overdag de dorre oevers voorbijtrekken. Ook den tweeden nacht lag ik op mijn geliefkoosde plaats: in de boot die onder de kampanje hing; ik werd wakker door op en neer gaande stappen en door een gesprek, afgewisseld met lange stilten. Tot mijn verbazing hoorde ik door de overheerschende stem in dit gesprek den naam des Konings

[p. 106]

meermalen met verbittering genoemd, beantwoord door een toestemmend gegrom van de andere.

‘....Alle schatting voor zichzelf houden, kolonie uitzuigen, alles aan oorlogen en zwelgpartijen verkwisten, zijn onderdanen laten omkomen op een uitgemergelden bodem; den ondernemende gunt hij geen kans. Ik bood aan een derde van de winst aan den staat te laten, maar geen schip mocht ik uitrusten; waarom zou hij ook met een derde tevreden zijn? Ik betoogde nog dat er twintig maal meer schepen dan de staat kon uitrusten op de verre landen konden varen, dat men dan vele gauwdieven van ambtenaren kon ontslaan en dat hij zoo de aanvallen van Engelschen en Spanjaarden die al brutaler werden, beter zou kunnen weerstaan, want een vrije koopman is geen zwakke beschermeling maar een sterke bondgenoot. Zoo pleitte ik, maar hij had zijn ooren onder zijn kroon en zijn verstand in zijn rijksappel zitten.’

Weer een toestemmend gegrom. Dit gesprek beviel mij bovenmate. Ik klom uit de boot op het dek. De twee betrapte kooplieden zagen in mij den hoveling die hen bij den Koning zou aanbrengen. Hij die gezwegen had, waagde een zwakke poging om den ander te redden:

‘Vergeef het hem, heer. Hij is anders een goed staatsburger, maar hij heeft groote verliezen geleden en vanavond te veel gedronken.’

Ik bleef zwijgen.

‘Vergeef het hem. Als gij soms schulden bij de Joden hebt....’

Ik schudde het hoofd.

‘Wilt gij ze maken, wij zullen ze vereffenen.’

Ik wilde voorzichtig omgaan met de macht die ik zoo onverwacht over deze twee lieden had gekregen, de macht die ik een oogenblik over den Koning bezat, had ik te vlug weer verspeeld; het verwonderde mij nu te hooren dat de oude man, die aan het hof beheerscht werd door den drank, zijn biechtvader en zijn zoons, zeeën kon afsluiten en reeders verbieden schepen uit te rusten; ik verwonderde mij ook dat twee in koophandel bedrevenen zich zoo door

[p. 107]

hun vrees lieten beheerschen en niet eenvoudig loochenden wat ik, enkeling, mogelijk tegen hen inbracht. Ik kende toen ik jong was de macht van de adel niet, en later toen ik ze kende, was ik van den adeldom vervallen. Zoo besloot ik den eene weg te zenden en den andere uit te hooren.

‘Laat hem dan te rusten gaan en zijn roes uitslapen. morgen zal ik verder met hem handelen.’

De schuldige wilde wat zeggen, maar zijn makker stiet hem aan en hij ging, vergetend te waggelen. Toen vroeg ik den andere:

‘Waarom kunt gij niet uitzeilen? De mond van den Taag is toch niet met kettingen afgesloten?’

‘Wij hebben geen bemanning heer.’

‘Maar ik heb den Koning dikwijls over de groote desertie in leger en vloot hooren klagen.’

De koopman bleef ontwijkende antwoorden geven, maar toen ik hem beloofde dat ik zijn persoon niet in het geding zou brengen, verhaalde hij mij hoe de handel op de overzeesche bezittingen, de schepen, alles, 's Konings eigendom was, dat zijn raadsheeren de prijzen bepaalden, dat alle schepen werden onderzocht, of de opvarenden geen eigen handel dreven, terwijl de Hollanders en Engelschen bijna ongestraft sluikhandel beoefenden. Den landzaten werd het onmogelijk gemaakt iets te ondernemen. In Portugal stond een koopman bijna gelijk met een Moor of een Jood. Met groote voldoening hoorde ik hem aan. De geest van verzet zou groeien, zich als een ontplofbaar gas onder den troon verzamelen, dezen in de lucht slingeren en te pletter doen vallen.

‘Indien gijzelf of uw vader invloed hebt, heer, besloot de koopman, wendt dien dan aan tot heil voor den handel en daardoor voor het vaderland.’

Ik lachte in mijzelven. Zoo spraken zij allen, de priesters over hun kerk, de officieren over het leger en de kooplui over hun handel: als over het allerheiligste. Ik dankte hem voor zijn mededeelingen.

‘Uw vriend zal geen leed geschieden. Ik verlang als

[p. 108]

boetedoening alleen dat hij morgen dien priester omver loopt en een puts water over hem uitkeert.’

De koopman zag mij ontzet aan en begon er weer over dat ik misschien schulden had.

‘Integendeel; die zweetende pater heeft een schuld aan mij en die wil ik zoo vereffend zien. Wat frisch water doet hem geen kwaad, hij komt er te zelden mee in aanraking.’

Den anderen ochtend genoten de opvarenden van het volkomen onverwachte. Een goedmoedig koopman stapte toe op een argeloos brevierend priester, greep een emmer en keerde dien op zijn hoofd om. De soutane plakte hem aan zijn lijf, hij stond voor spot van allen daar.

En 's middags bereikte het schip Abrantès, vandaar was het nog een rit van zes uur naar het slot. Twee jaar geleden had ik het verlaten.

Het was bijna nacht toen ik het park inreed, de boomen met hun schaduwen waren één zwarte massa, in den vijver sliepen de zwanen. Daaromheen stonden witte stille gedaanten; het waren de goden en godinnen die ik vroeger met steenen wierp, ik haatte hen omdat zij deugden en geboden voorstelden. Van mijn prilste jeugd af had ik mij verzet tegen de beschaving die men mij wilde bijbrengen en die mij van overal dreigde te doordringen. Ik had het voorgevoel dat deze mij zwaartillend en lijdensbereid zou maken en boeien aan de plaatsen waar zij bloeit, schaars over de aarde verspreid. Zoo zou mijn lot, van licht en onbekommerd over de aarde te zwerven, worden verbitterd tot heimwee; na de liefde vreesde ik deze macht het meest. Het Christendom had nimmer vat op mij; ik wist te vroeg welke wreedheden de Saracenen van deze ‘zachtmoedigen’ hadden moeten ondergaan; zoo bleef ik tot mijn zestiende jaar een jongen die niet naar de kerk wilde, den biechtvader in zijn gezicht uitlachte, de dienaars met steenen wierp en de bloemen van het park uittrok. 's Nachts liet ik mij vaak uit mijn raam zakken, zwierf door de bosschen en worgde menig verrast dier met mijn handen.

Op een herfstdag regende het in stroomen; ik kon niet

[p. 109]

in huis zitten en ging schuilen in een prieel aan den rand van het park. Daar lag een boek. Ik zat daar den heelen regendag, maar zag er niet naar om. Eindelijk sloeg ik het open, mijzelf hoonend. Het gedicht voerde mij mee en ik onderging verbaasd een verzaliging die het donker mij weer ontnam. Ik had een kwetsbare plek gekregen, die ik wel verborgen hield en waarvan ik hoopte te genezen, maar ik bleef lezen en eindelijk schreef ik, in het diepst geheim, 's nachts; overdag wilde ik er zelf niet aan gelooven. Tegen schilderijen en beeldhouwwerken handhaafde ik denzelfden haat, mijn vader was mateloos bedroefd over mijn barbaarschen zin.

Op een middag, toen ik weer in het priëel in de Odyssee te lezen zat, voelde ik zijn hand op mijn hoofd; ik zag hem in zijn gezicht: het had een gelukkige uitdrukking.

‘Ik lees dit omdat het van vreemde landen verhaalt, anders nergens om.’

Maar zijn gezicht behield dezelfde uitdrukking; hij haalde een paar bladen uit zijn zak en ik herkende mijn eigen schrift. Woedend stiet ik hem terug, sprong op en rende weg. Den geheelen dag zat ik als een wilde kat in het bosch, zwerend dat ik nooit meer schrijven zou. Maar een week later schreef ik toch. Ik trachtte mij te troosten: een beeldhouwer en een schilder kunnen niet vrij zwerven zij moeten zwoegen in een werkplaats, maar ik, ondanks mijn zwak, kon toch even goed zwerven, een stuk papier, een lap boomschors desnoods, is overal te vinden, als men het schrijven niet kan laten. Maar ik wist wel dat dit drogredenen waren, dat hij, die met deze ziekte is bezocht, altijd smacht naar de plaatsen waar het vaderland is van den geest: Parijs, Rome, Ravenna. Zonder dit euvel had ik overal mijn vaderland gevonden, zoowel op zee als in de woestijn, nu ben ik overal een balling, vooral in mijn eigen land.

Dit stuk van mijn jeugd schoot mij te binnen toen ik door het park reed, de stille beelden langs die nu ongestoord op hun gazons en onder hun lommer stonden.

[p. 110]

IV

De vader zat op zijn armstoel in de voorhal. Hij stond op en liet goed zien dat het hem moeite kostte, omhelsde zijn zoon, hield hem toen op armlengte van zich af en prees zijn uiterlijk in gezochte bewoordingen, maar ontving slechts wrevelig antwoord.

Voor beiden was er in de hooge holle eetzaal gedekt. Judith was er niet. Op Luis' vraag antwoordde zijn vader dat zij bij haar ouders was.

‘Komt er soms weer een bastaard?’

Hij knikte, zonder op te zien. Zij zaten. De vader vroeg nu en dan naar het leven aan het hof, naar een bekende, naar den Koning, en toen, aarzelend, of zijn gedicht nog was gevorderd. Dit was voor Luis het sein zijn stoel terug te stooten en uit te breken in vervloekingen tegen den demon die hem nog altijd kwelde en hem nog geheel ongeschikt zou maken voor daden.

‘Waarom moest ik ook van kind af aan beelden om mij heen zien, bevallig en stil, alsof dat de houding was die tegenover het leven moet worden aangenomen? Waarom zooveel schilderijen aan den wand, zoodat het mij te moede werd dat deze de vensters waren, uitzicht gevend op een wereld waar alles schoon en harmonieus en nabij was, zoodat men niet hoefde te reizen langs gevaarvolle wegen! Had mij opgevoed in het bosch, met een bijl en een hartsvanger als speelgoed en het vluchtig wild tot doel, dan was ik weerbaar geworden en snel in het besluiten: Nu heb ik slechts gemijmerd en mijn daden waren slecht gerichte schoten op een vaag geziene werkelijkheid.

Luis ledigde een beker, de oude Camoës bezag hem met stille droefenis.

‘Ik heb je nooit tot het maken van gedichten aangezet. Wel was ik gelukkig toen ik ze vond.’

‘Maar gij hebt de Odyssee in hinderlaag gelegd in het priëel! Ik wist ook dat Homeros de blinde man was met den staf die in de voorhal hangt, ik wist dat hij verre reizen beschreef, daarom wilde ik het lezen, en toen ik het

[p. 111]

las, was ik ver weg en wilde zelf beproeven het zoo te maken, omdat ik toen nog niet reizen mocht. Maar het heeft mijn zwerflust bedrogen en mij in slaap gewiegd. Nu ben ik twintig jaar en heb Portugal nog nooit verlaten.’

‘Wil je dan naar Italië en Griekenland reizen?’

‘Neen! dat nimmer. Dan ben ik voorgoed verslaafd.’

‘Waarom wilt gij weg? Wij hebben een groot slot en uitgestrekte bezittingen. De bergen zijn ook niet ver. Waarom blijft gij niet hier en gaat gij niet voort met uw gedichten? Denkt gij dat overwinningen die toch in nederlagen verkeeren, handelsondernemingen die eerst winst, dan verlies afwerpen, roemvoller zijn? En al het reizen doet u alleen zien dat de aarde overal gelijk is. Tracht liever Homeros te evenaren. Portugal zal vergeten zijn en onze naam dan nog voortleven.’

‘Wat heb ik er aan wat later met mijn naam gebeurt? Ik zelf leef nù en wil de wereld! Trouwens, ik heb geen keuze meer. Over een maand moet ik scheep gaan. Ik ben verbannen.’

‘Verbannen! kreet de oude. Nu ik nog een jaar te leven heb? Ga niet! Verberg je hier!’

‘Over een half jaar zal ik in Goa zijn. Nu ik de vrouw die ik begeer niet kan bezitten, wil ik alles vergeten, mijn vaderland, mijn afkomst, maar vooral de oudheid, de gedichten en die vrouw.’

‘Wie is het? Spreek! Gij zult ze hebben, al moet ik er zelf heen reizen.’

‘Kunt gij mij haar geven die over korten tijd Koningin van Portugal zal zijn? De Koning zal zijn volgende beroerte niet overleven; de Infant trouwt snel, want hij vreest een ontvoering.’

De vader zakte in zijn zetel terug; Luis ging den tuin in.

Hij bleef nog enkele dagen. Er werd weinig meer gesproken, de vader leed, maar klaagde niet meer. Bij het afscheid hing hij zijn zoon een reliquie om den hals en stak een boek in zijn zadeltasch. Luis ging met een smalle rivierkaan naar Lisboa terug, hij had deze hulk gekozen om

[p. 112]

de eenige reiziger te zijn en niet meer de planken te moeten deelen met priesters en kooplieden. Toen de schuit de bocht om was, slingerde hij de reliquie in den stroom. In het boek bladerde hij nog even. Het was de eerste verleiding van zijn jeugd, hij aarzelde, maar liet eindelijk ook dit aandenken wegdrijven met het water.

Derde hoofdstuk

I

Macao, Anno 15....

Het was de heetste maand van het jaar. De stad lag roerloos onder de trillende lucht, op het binnenplein zaten de vogels versuft in de heesters, de goudvisschen dreven dood op den vijver en de bladeren schrompelden en vielen af, als was het herfst geworden en heet gebleven. De krekels gingen te keer alsof zij levend geroosterd werden. In het cabinet van den Procurador werden de breede, van den zolder afhangende poenka's steeds sneller bewogen, zonder een verkoelende luchtstroom te verwekken.

De Procurador zat met het hoofd in de handen aan tafel. Zijn wambuis hing van zijn zetel; hij droogde voortdurend zijn paarlend, door kaalheid verhoogd voorhoofd af. Hij werkte niet, hij wachtte te gespannen den boodschap van den uitzichttoren af, dat de vloot van Malacca, reeds een maand te laat, die hen de noodige wapens, levensmiddelen en lampolie brengen moest, eindelijk in aantocht was.

Tot overmaat van ergernis was het beslist dat hij zijn ouden vijand Pedro Velho, den koopman die den Japan-handel beheerschte, installeeren moest tot senador in de volgende zitting. In alles waren zij tegenstanders. Campos wilde zich altijd met de wapenen tegen de Chineezen verweren, Velho wilde strijden met listen en omkooperij. Velho wilde de afscheiding van Malacca, dat zijn Japan handel te veel controleerde. Gewezen op Macao's wapenspreuk: No Mas Leal, antwoordde hij dat als Macao zich

[p. 113]

onmiddellijk onder de kroon stelde, hieraan des te meer werd voldaan. Hij wees er steeds op, dat Malacca beter haar rechten dan haar verplichtingen tegenover Macao kende. Het te laat komen van de vloot gaf hem dus steeds voldoening. Campos hoopte eigenlijk dat de vloot vertraagd was door stormen of aangevallen was door piraten, dan kon hij Velho ten minste den rebellischen bek snoeren.

Er werd hard geklopt. Weer hopend, riep hij binnen te komen, maar zag dadelijk dat het den wekelijks herhaalden klacht van den mandarijn van Hiang Tsjang betrof. De deurwachter bracht hem de rol.

‘Heeft het oog der barbaren, door 's Keizers wil ondermandarijn van Hao King, weer niet kunnen verhoeden dat twee eerzame kooplieden uit Heng Sjan zijn mishandeld en gevangen gezet? Wij eischen hun invrijheidstelling en een schadevergoeding van duizend taels.’

Dit stond met bloemrijke omschrijvingen op de rol. Campos liet den thesaurier komen. ‘Uitbetalen!’ beval hij. Alleen, verzuchtte hij:

‘Deze vernederingen en afgeperste gelden zullen ons recht ondermijnen en onze schatkist ruïneeren.’

Semedo, de oudste subalterne ambtenaar van Macao, werd aangediend. Campos schoot zijn wambuis aan en ontving hem, klagend over de vloot en over de afpersing. Semedo wees door het raam op het Ilha Verde, dat door de boomenrij van de Praia zichtbaar was.

‘Daar is de uitkomst. Het kan, mits goed bebouwd, vruchten, groenten, landwijn, landolie, alles opbrengen.’

‘Kom mij niet weer aan met die oude geschiedenis!’ riep Campos driftig. ‘Ik kan soldaten het koolplanten niet leeren! En welke Portugeesche boer laat zich uit het vaderland lokken om op een Chineesch eiland te gaan werken? Als gij dat denkbeeld niet los kunt laten, stel dan een memorie op en dien die in, dan heb ik ten minste een paar jaar rust. En nu niemand meer binnenlaten, alleen den boodschapper, van Guya, als die mocht komen.’

Zoodra Semedo de deur dichtgetrokken had, gooide hij

[p. 114]

zijn zwaar wambuis weer uit en schonk zich wijn uit een groote aarden kruik die eenige koelte behouden had. Hij zuchtte van een klein welbehagen in deze groote verdrietelijkheden. Maar weer ging de deur open. ‘De bode. Eindelijk!’ Hij wendde zich om. Een lange, magere monnik stond midden in de kamer en strekte een arm naar hem uit.

‘Wie heeft u doorgelaten?’

‘Ik kom en ga, naar God het goeddunkt. En ik vraag u namens God: wanneer zult gij eindelijk de kerk doen bouwen die onze geloovigen kan opnemen? Wanneer het seminarium dat onze zendelingen zal voortbrengen?’

Campos was woedend dat hij zonder wambuis door den bruinen rok was verrast.

‘Nooit!’ antwoordde hij. ‘Wij hebben hier genoeg kerken. In iedere straat staat er een. Ik breek mijn nek over de processies. Forten en soldaten hebben wij noodig. Geen kerken, geen gezang, geen optochten. De Chineezen lachen om psalmen. Kanonnen, hoort ge, kanonnen moet ik hebben!’

‘Uwe Genade, denk aan de laatste woorden van den Heiligen Xaverius: Niet door de wapenen maar door het woord zal China worden veroverd.’

‘Het woord verstaan zij niet. De kanonnen wel.’

‘Uwe Genade geve ons toch een kerk. De jezuïeten hebben er twaalf, en wij dominikanen die een grooter aanhang bezitten, slechts twee.’

‘Hoe vaak heb ik u gezegd dat ik hier geen dominikanen wil hebben? Ik heb aan jezuïeten genoeg. Maar bevecht elkaar maar, ijver, stook, des te beter! Zoo vermindert gij uw aanzien en roeit gij uzelven uit. Geen kerk, geen klooster, geen kapel, niets meer, maar het Ilha Verda kunt gij krijgen, niet om het vol kerken te zetten, maar om het te bebouwen. Muntten de dominikanen niet altijd in landbouw uit? Help de kolonie aan graan en groenten, en breng daarna het geestelijk voedsel.’

‘Uwe Genade moge bedenken dat wij al onze krachten moeten geven aan het omploegen van het verhard gemoed der Chineezen.’

[p. 115]

Maar Campos' geduld was uitgeput. Hij stond op om den lastigen dominikaan de deur uit te duwen, toen die open vloog en Capitao Ronquilho met zware stappen binnentrad en in lachten uitbarstte toen hij den Procurador met bloote armen en Belchior met bezwerende breed uithangende mouwen tegenover elkaar zag staan.

‘Geef hem toch zijn kerk, Excellentie! Hij houdt toch niet op. Straks brengt hij u serenades met het koor om die kerk af te smeeken. Dat zou ons nog meer storen.’

Belchior zag met vlammende oogen naar den soldaat en naar den goeverneur, en snelde de deur uit, maar keerde op den drempel om.

‘Ik zal u excommunieeren als gij u niet nederbuigt voor God's wil!’

‘Hier valt niets te excommunieeren. De Paus gaf den jezuïeten alleen dit recht en wij zijn hier het hoogst gezag. Twistzoekers, geestdrijvers zijt gij en uw gansche orde! U zal ik excommunieeren! Binnen een maand verlaat gij de kolonie. Trekt dan China maar verder in! Gaat heen! gaat heen!’ brulde Campos.

De dominikaan verdween en liet hem hijgend en vloekend achter. Ronquilho zag met goedaardigen spot op hem neer, kruiste zijn armen op zijn betreste borst, keek even in den spiegel in de diepte van het vertrek, die hem het beeld terugzond van een zwaargebouwd, goed gekleed officier, geschapen om vestingen zoowel als vrouwen te veroveren. Hij rekte zich uit, zooals hij gaarne deed, om zijn spieren te voelen spannen. Zijn gezicht had een norsche uitdrukking; maar hij was goedhartig en vriendelijk als hij zijn zin kreeg en dien kreeg hij altijd en dat vervulde hem met een zelfvoldaanheid van meer geestelijken aard. Hoe hij was als hij niet zijn zin kreeg, had hij nog nooit ervaren.

Hij voelde nu den mokkenden Procurador te moeten opwekken, trad op hem toe en legde hem een hand op den schouder.

‘Maak u toch niet boos op die papen. U weet het toch, hun eenigst wapen is een grooten mond opzetten. Geef

[p. 116]

hem, iederen keer, tien escudo's voor zijn armen, die hij verplicht is aan te nemen. Hij moet zich tevens beleedigd toonen om de geringheid van de gift en heengaan.’

‘Die dominikaan is het eenigste niet. Diè ergernis zou ik nog wel verkroppen. Neen, er is veel meer.’

Hij balde zijn vuisten en dacht weer aan Pedro Velho, zijn vijand, dien hij beëedigen moest, aan de onophoudelijke Chineesche afpersingen, aan de vloot die te laat was, zijn dochter die hem niet meer gehoorzaamde en zoo weer aan den man die vóór hem stond. Hij wees hem een zetel en vroeg:

‘Zaagt gij Pilar dezen morgen?’

Nu fronste zich ook het rimpelloos voorhoofd van den capitao.

‘Ja, ik zag haar. Vanmorgen ging ik mijn opwachting maken, hopende op een goedgunstigen blik, een enkel woord dat mij moed zou geven. Maar ik vond haar geknield voor Nostra Senhora da Penha; zij zag zelfs niet op. ‘Mag ik terugkomen na honderd credo's Pilar?’ vroeg ik haar. ‘Neen, sprak zij haastig en heesch; ik moet mij nog verkleeden.’ Meer sprak zij niet; ik vond haar zoo vreemd en bleek met fellen blos en schitterende oogen alsof zij den ganschen nacht biddend had doorwaakt. Ik ben weggegaan en heb drie glazen muscatel moeten drinken om de droevige gedachte te verdrijven, dat ik haar nooit nader zal komen.’

Nu was het Campos' beurt te troosten.

‘Geduld, onstuimige! Zij is nog jong, wat is zeventien jaar? Schaf uw bijzit nog niet af, maar ik zweer u, vóór haar negentiende jaar zal zij de uwe zijn.’

Zoo trachtten zij elkanders onrust te verdrijven, de vader en de minnaar van de jonkvrouw, die zij beiden in een stil vrouwenvertrek waanden, bijna gedachteloos, zij het dan biddend, maar die in een wereld leefde waar zij geen toegang hadden.

Zij gingen samen huiswaarts, de Procurador in zijn palankijn, de capitao daarnaast, op een klein doch edel en krachtig gebouwd ros uit Birma. Overal bleven de Ma-

[p. 117]

caensers staan en groetten eerbiedig. Maar in de nieuwe Rua Central was het hun beurt stil te staan en te nijgen. Vanuit de open poort der kathedraal, die op het plein, honderd meter hooger stond, trok de achterhoede van een processie welks begin hen hier den weg versperde. Binnensmonds verwenschingen uitende, schaarden zij zich tegen den muur; maar weldra ging een deur open, een oud man noodigde hen buigend binnen te komen; Zij stapten af en vanuit een halfdonkere, koele patio zagen zij den stoet voorbijtrekken, beiden verbolgen dat zij toch wachten moesten en bezwaard door een voorgevoel, blij dat zij ongezien waren, hun hoeden op konden houden en een koelen drank genoten dien de oude hun weldra zond.

In de helle zonlichte straat, waarover alleen de smalle, korte schaduwen der boomen dwars lagen trok de processie voorbij. Voorop gingen de Chineesche bekeerlingen, in hun blauwe gewaden, met kaarsen, dan volgden oudere christenen: negers, in witte koorhemden, waaruit hun zwarte koppen vreemd opstaken, waarin weer hun rollende oogen wit uitsprongen. Dezen, al op het toppunt van extase, liepen stuiptrekkend en stampend met hun staven op het oneffen plaveisel. Dan kleine Japansche meisjes met wollige lammeren en grof-geborduurde spreuken tusschen zich in. Dan, na een open ruimte, tusschen zijn bruine monniken, onder een hoog baldakijn, Belchior, de hostie in de gouden doos op zijn geheven handen. De klokken luidden, zwaar en aanhoudend. Om den straathoek verscheen Christus, in korte pij, het kruis sleepend, barrevoets, met bloedend hoofd. De klokken zwegen. Allen knielden neer in de ploselinge stilte. Een zacht zingend weeklagen werd dan hoorbaar. Uit een open kerkdeur daalt Veronica in een rood gewaad, de hals bloot, in de straat af, schrijdt op Christus toe, drukt zijn doornenkrans op het eigen hoofd, rukt haar sluier af en wischt zweet en bloed van het lijdend gelaat. Een dubbele kreet weerklinkt uit een gesloten huis: ‘Dochter! Pilar! Kom hier!’ maar niemand hoort het. Allen zijn gedompeld in gebed, aller oogen zijn gericht op de geknakte figuur die het kruis over de harde keien

[p. 118]

trekt en op het jonge meisje dat hem den laatsten troost brengt. Zij gaan voorbij, weer volgt een stoet monniken, vier bazuinengelen besluiten den optocht.

 

Campos en Ronquilho wisten niet wie van hen den ander had weerhouden toe te snellen en Dona Pilar uit der monniken macht in huis te rukken. Een jalouzie, overweldigender dan minnenijd, deed hun handen naar hun keel grijpen, dan naar de tralies van het raam, om het zinkend lichaam te steunen. Woede over de hemelsche wellust waaraan zij geen deel hadden en die zoo overmachtig uit Veronica's oogen had gestraald, maakte hen roerloos. Eerst toen de stoet voorbij was, vonden zij zich terug. De vader ging op in het leed van den tot zoon gewenschten minnaar.

‘Vannacht heb ik senaatszitting. Ga tot haar, maak haar tot de uwe, ontvoer haar, doe wat gij wilt. Die monniken....’ Hij kon niet verder.

Ronquilho drukte hem zwijgend de hand, voor het eerst bedrukt opziend tegen een nachtelijken overval, waarbij hij geen gevaren van het soort waaraan hij gewend was, behoefde te bestrijden. De stem van den ouden onvoorzienen gastheer deed hen opschrikken. Het was een van de eerste vrijdenkers in Macao, een van de weinige Galiciërs die zijn uitgetrokken, Hij dankte voor de eer zijn huis bewezen, betreurde de aanleiding en vroeg ook verder over hem te beschikken. De Procurador dankte hem beleefd voor den bijstand toen het wereldlijk gezag voor het kerkelijk moest wijken en drukte zijn spijt uit niet langer te kunnen blijven. De draagstoel en het paard kwamen voor. Zij gingen verder, beiden bedrukt door dezelfde zorg en Campos, nog door vele andere meer, Ronquilho benijdend. Wel verschillend was hun taak. Terwijl Ronquilho een beminde vrouw ontvoeren ging, die hem nog wel haatte maar toch eens beminnen zou, moest hij een doodelijk gehaten vijand zelf met een ambt bekleeden, dat dien weer meer macht zou geven zijn plannen door te zetten.

De bevolking van Macao vulde dezen noen de straten talrijk. Men zag Portugeezen, Maleiers, Japansche vrou-

[p. 119]

wen, negerslaven, Chineesche bedienden, soldaten en ook vele monniken. Allen weken eerbiedig ter zijde voor den draagstoel, den hoed afnemend, buigend, of hurkend aan den weg, al naar hun landaard. De Procurador zag ze nauwelijks, Ronquilho sloeg een zijstraat in, de ander peinsde voort over Velho die alles met geld en overreding wilde bereiken, den onderkoning van Kanton wilde omkoopen, de piraten afkoopen, zich niet bekommerend over hun aanzien, als de handel maar ongestoord verloopen kon. Alsof die handel in de lucht kon hangen! alsof een sterk, onneembaar Macao niet de hoogste handelswaarde zou hebben! Hij zat alleen voor zijn middagdisch, daarna zond hij om zijn dochter. Zij verkoos haar kamer niet te verlaten. Op zijn kloppen werd niet opengedaan, de deur bleef gegrendeld. Hij liep den tuin in, van voor het raam week haar gestalte in het kamerdiep terug, hij zag nog juist haar rood gewaad en zwarte faldetta. Dit bracht hem de processie in herinnering waarvoor hij, de Procurador, op zij moest gaan, terwijl zijn dochter, vóór zijn oogen, een der dominikanen, als Christus vermomd, het zweet van het hoofd wischte. Dit zweet was nog het eenige ware aan dien huichelaar! Hij stormde weer de trap op en bonsde op de deur.

‘Pilar! zul je dat maskeradepak uittrekken en je vader opendoen?’

Het bleef stil daarbinnen.

‘Pilar! Ben je mijn dochter of een bigotte, alleen voor priesters veil?’

Nu weerklonk een zacht luitspel, als een zilveren spot op zijn plompe woorden.

‘Als je niet gehoorzaamt, laat ik de deur door mijn soldaten openbreken!’

Het luitspel verstomde.

‘Wacht dan, vader, tot ik het gewaad, dat u zoo ergert verwisseld heb voor een ander.’

‘Ik wacht.’

Na een oogenblik ging de deur open, Campos drong naar binnen, liep regelrecht naar de waschtafel door en

[p. 120]

schonk zich hijgend een glas water. Zijn dochter zat in een eenvoudig huisgewaad aan het raam.

‘Wie heeft je verlof gegeven in optochten mee te loopen? Dat je niet van je vader houdt, wist ik al lang, dat je in het openbaar met zijn vijanden heult, verbied ik.’

‘Ik heb een visioen gehad, vader. De vloot van Malacca is vergaan.’

Zij verhaalde niet dat zij meer had gezien: een man die een wrak ontzwom en worstelde om een zwarte kust te bereiken. Zij zag steeds één hand boven de golven uitsteken, zelfs gedurende de tusschenpoozen waarin zijn hoofd in de golven verdween en die hand hield een staaf of een rol, dat kon zij niet onderscheiden.

‘Met jouw visioenen houd ik geen rekening. Ik weet te goed in welke broeikas ze zijn gekweekt. Over een maand zal je met Ronquilho trouwen, dan zullen ze wel wegblijven. Je zult mij eerst wel haten, nu, je haat me toch, dus dat verandert niets. Maar als je eenmaal kinderen hebt, zal je me nog dankbaar zijn.

Even was het Pilar te moede of zij den ruwen Ronquilho en den half in droom aanschouwde zag worstelen; toen zag zij haar vader aan.

‘Kinderen wil ik gaarne hebben. Maar nooit zal ik mijn lichaam leenen om het minderwaardig geslacht van Ronquilho zich te laten voortzetten.’

‘Van welk verheven geslacht stamde dan jouw gele moeder af?’

‘Van een dat reeds bestond toen Portugal nog een Moorsche provincie was en zijn bewoners slaven van de Mohammedanen.’

Campos werd weer purper; hij steunde zich met zijn handen op tafel, het dunne rozenhouten blad kraakte. Hij paste niet in dit vertrek, het was of een stier in een leliëngaarde was doorgedrongen. Maar spoedig werd zijn kleur weer gewoon, een machtbewuste lach krulde zijn lippen, langzaam ging hij op haar toe.

‘Raak mij niet aan. Gij verwijt mij dat ik met de dominikanen omga. Gij zelf dwingt mij bescherming te zoeken,

[p. 121]

en ik zal nog eindigen te doen wat ik zelve niet verlang: in hun klooster te gaan.’

‘Dan zijt gij van nu aan de gevangene van uw vader en van het hoogst gezag in Macao, dat van den Procurador.’

Hij ging de kamer uit en schreeuwde een bevel. Pilar hoorde den slependen tred van twee bedienden.

‘Gij wordt bewaakt!’ riep de Procurador, de trappen afgaand. Zij ging naar het raam: bij den olijfboom stond reeds een lancier op post. Moedeloos liet zij zich neerglijden tegen de harde vensterbank.

Na een paar uren sloop zij naar de deur, maar deze werd terstond weer toegedrukt. Tegen het donkere hout zag zij nogmaals, en nu helderder, het gezicht van dezen nacht: in een stuk van de zee, door een wolkenlaag afgesloten, waar monsterlijke golven door een strakken regen werden gestriemd als het treffen van een dwergen- met een reuzenleger, op die golven, doorstoken door den regen, waggelde een groot schip, dat zonk, de hooge achtersteven het laatst. Toen sprong de man af en zwom door de woedende wateren, steeds de hand in de hoogte gestoken, naar de zwarte steile kust. En nu zag zij verder: een geel glooiend strand, daarvoor, scheen plotseling onder den zwemmende geschoven die roerloos liggen bleef; toen bedekten de wolken alles, de deur ging plotseling open en trof haar aan het voorhoofd. Zij sprong achteruit en liep weer op het raam toe, terwijl een bediende een schotel binnenbracht. Zij zag niet om, en de bediende, voelende dat hij onbespied bleef, raapte rustig een zilveren gesp op die bij een tafelpoot lag.

 

Campos kon dezen middag niet rusten na zijn maaltijd. Hij bleef wikken of hij te hard of nog te lankmoedig tegen zijn dochter was opgetreden.

‘De vogel niet te veel verschrikken, anders vliegt ze nog weg, mompelde hij. Kan ze zoo niet ontkomen?’ Hij nam zich voor ook bij de poortdeuren soldaten te zetten, maar bleef de macht van de geestelijken vreezen. Vroeger dan anders stapte hij in zijn draagstoel; vlak bij het gebouw van

[p. 122]

den Senado schrikte hoefgekletter hem op uit zijn gepeins, meteen werd hij neergeploft en zag tusschen de onthutste dragers een paard en daarop Ronquilho.

‘Wat bezielt u mij midden op straat omver te rijden?’ woedde Campos, moeilijk uit den scheefstaanden stoel stappend, knipoogend tegen de zon en Ronquilho opziend, trillend van ergernis. Ronquilho stapte af, liet zijn ros wegleiden, en trok den Procurador mee, die na de eerste woorden reeds, geboeid luisterde.

‘Aan het noenmaal dronk ik met Alvarez en Brandao een flesch wrangen wijn uit een ouden voorraad die volgens testament van Brandao's vader eerst op dezen dag mocht aangebroken worden. Alvarez, die een gevoelige keel heeft, schoof zijn kelk terug, zeggende: ‘Dit lijkt de wijn wel die Velho op zijn laatste avondmaal te drinken zal krijgen.’

‘Nu, wat heb ik daarmee te maken?’ vroeg de Procurador nog.

‘Zooveel als gij zelf wilt. Wilt gij het, vanavond bij zijn installatie, niet meteen op leven en dood laten gaan?’

Zij spraken voort. Bij het gebouw van den Senado aangekomen, sprong Ronquilho weer te paard en reed een steile dwarsstraat af. Campos ging door de poort, diep gebukt alsof het laatst gehoorde hem den overlast had gegeven.

 

J. Slauerhoff

(Wordt vervolgd)