[p. 205]

[Eerste jaargang, No. 4]

De Parasiet

I
 
Het goed geloof heeft mij altijd gesteenigd
 
Als roover, tafelschuimer en lichtmis.
 
Hoe zonderling .... Ben ik juist niet de een'ge
 
Wiens leven rein en onrumoerig is?
 
 
 
En zelfs aanhank'lijk vroom! Zooals een heilige
 
Diep in 't verborgene zijn god aanbidt,
 
Zoo ook míjn leven: ingetogen, veilig en
 
Zonder het drukkende van áardsch bezit!
 
 
 
Geen gril heeft mij het koud en hard azuur
 
Voor 't lichaam zelf als uitspansel doen ruilen,
 
Waar onuitputt'lijk, door geen baan bestuurd,
 
Millioenen stercellen als voedsel schuilen.
 
 
 
Dicht bij den boezem waar die melkweg welde
 
Drink ik de sappen die niet voor míj zijn,
 
Maar die ik als benadering laat gelden,
 
Zooals het laatste avondmaal den wijn.
 
 
 
Jegens een zaligmaker mag men niet,
 
Alreeds uit dankbaarheid, al te kieskeurig
 
Wezen: eerst híj wordt een waar parasiet,
 
Die 't walgelijkst als iets voedzaams en geurigs
 
 
 
Hoogschat, die bij de meest verachte rassen
 
Met hart en ziel nog in den hemel woont,
 
Die doet alsof hun gaven hem verrassen,
 
Die zich bij duizend vormen aan kan passen,
 
En zoo zich need'rig en lankmoedig toont!....
[p. 206]
II
 
Ik vestig mij op tronen: vorstenparen
 
Ringen zich tot een stamboom in, alleen
 
Om mijn teng're gemakzucht te vrijwaren
 
Voor 'n worteling, die hulpeloos verveent.
 
 
 
Roi fainéant in vermomming, niets ontziende,
 
En zelfs bereid met wierook te bedwelmen,
 
Zoo heersch ik; wars van strijd zoek ik mijn vrienden
 
Onder bleeke alchimisten, om helm en
 
 
 
Zwaard te kunnen weigeren! Als geleerde,
 
De moede kap omlaag, stel ik mij voor
 
Aan hen die hun gebied, 't krachtig beheerde,
 
Trouw toevoegen aan mijn doodloopend spoor. -
 
 
 
Steeds ben ik gast, en onder teed're banden, -
 
Die 't rekbaarst zijn en nimmer zullen scheuren, -
 
Spin ik mij in, beschermd door vaderhanden,
 
Waarvan ik slechts de grofheid moet betreuren....
 
 
 
Daar zetel ik dan als familiebult,
 
Oud kind, bedelstudent, miskend genie,
 
Dat, afgetrokken, witte vellen vult
 
Met rijmen, contrapunt of harmonie,
 
 
 
En als een kleine stoornis, 'n puntig spelen,
 
De zorgen als dobbelsteenen toeschuift
 
Aan anderen, en vaag verwijtend snuift,
 
Zoodra de beker leeg blijft en de ruif,
 
Zoodra er niets meer is om te verdeelen. -
[p. 207]
III
 
Door boedelscheiding, duist're overdrachten,
 
Breng 'k vloek als dubbelzinnig testament:
 
Brave harpoen der stoere voorgeslachten,
 
Waarvan de weerklank nog den kleinzoon schendt.
 
 
 
Ik ben het instrument, dat met, één haal
 
De liefde kunstig afsplitst van het geld,
 
Broeders vervreemdt, en, onder ruig kabaal
 
Van drankboeren, door 'n beroerte néervelt
 
 
 
Wie zijn bezit tot bij het graf verdedigt!
 
Als tabakstank sluip ik vlak achter de tanden
 
Van 'n afslager, die aanprijst en beleedigt,
 
En 't liefste pronkstuk wentelt in zijn handen. -
 
 
 
En 'k hok in rechtszalen; vooral de pruiken
 
Zijn mij zeer dierbaar: 'k maak er vlechten van
 
Om als stevigen kabel te gebruiken,
 
Waar men 'n cause célèbre aan voortsleepen kan...
 
 
 
Ik schep beroepen, stapel op elkander
 
De holle tonnen onder caroussel
 
Of circus, waar de eene clown den ander
 
Rondzeult bij dat grappig kruiwagenspel!
 
 
 
Mijn kermistent zal 't uitzicht steeds benemen;
 
En stort hij in, - de sterkste pyramide
 
Stort eens in - dan red ik slechts mijn emblemen,
 
En 't naaste plein zal wel een toevlucht bieden -
 
'k Geef me niet eens de moeite 't gras te wieden....
[p. 208]
IV
 
Vertrouwelijk pronkend in galakleed
 
Beloer'k als balmoeder het zonnig dansend
 
Flirtpriëel, en aan de schaduwen meet
 
Ik voor mijn muurbloempjes de huw'lijkskansen;
 
 
 
Een trouwpartij in effigie: de kind'ren
 
Van mijn verlangen hupp'len twee aan twee!
 
Mijn dochters mogen één jaar overwint'ren, -
 
Maar voor dien tijd geef ik ze minder mee...
 
 
 
Men noemt mij liefde. 'k Vreet door alles heen,
 
Als beet, als paring, als 't venijnig groeien
 
Der vrucht, als zuigeling; dampend obsceen
 
Drink ik het bloed, dat om mijn werk moet vloeien;
 
 
 
En, nog verfijnder, zuig ik zielen uit
 
En ontroof den inzet der liefdesspelen
 
Door 't ongeborene bij 'n halve bruid
 
Tot eeuwig hunkeren te veroordeelen. -
 
 
 
Na 't reisje waai 'k als echte huw'lijkswind,
 
Dan van deze, dan van de and're zijde
 
Twist zaaiend, tot men slechts den twist nog mint
 
En om 't genot van 't tergen niet wil scheiden.
 
 
 
Stukknagen kan ik goed: soms door verveling,
 
Of door ontbrekend geld, of oud verdriet,
 
Of door 'n meeningsverschil bij de voortteling, -
 
Maar 't doeltreffendst toch als die natuurspeling,
 
Die men bij ieder paar als dèrde ziet!
[p. 209]
V
 
Zeer lijdzaam kijk ik toe, een eigen keuze
 
Mag 'k met het oog op mijn zielsrust niet wagen;
 
‘ Fat, fair and fourty’ is mijn driehoeksleuze,
 
Als van dien prins, die zich op hoorns liet dragen...
 
 
 
En 'k zorg, zacht strijkend met aanhaal'ge knieën,
 
Mijn scheiding glanzend onder schemerlamp,
 
Vrouwelijk en coquet, door raillerieën
 
De vriendschap te bewaren na de ramp;
 
 
 
Eerst mild-hulpvaardig, dan beschermend wijs,
 
Dan nederbuigend, en dan door kwaadspreken
 
Breek ik een splint'rend wak in 't nachtlijk ijs
 
Der huw'lijkstrouw, als zwaan van wal te steken;
 
 
 
Vier winsten geeft dat: liefde zonder band,
 
Meêlij met wie te veel, en wraak aan wie
 
Te weinig vriend was, en, wanneer zijn hand
 
Mij welgezind blijft, nóg een vrouw misschien! -
 
 
 
Alleen hìj wordt mijn vriend, van wien 'k de trekken
 
Maskerend om mijn eigen mond kan wrijven;
 
Zijn kracht en lach op 't loome lichaam stekken
 
Vergoedt de moeite van het brievenschrijven;
 
 
 
Alleen hìj wordt mijn vriend wiens held're taal
 
Mijn scheef gestamel rechtblaast in de ooren. -
 
Niemand merkt, dat ik dat boeiend verhaal
 
Gestolen heb, voor twee jaar, want verbaal
 
Werd niet gemaakt van wat híj gaf te hooren! -
[p. 210]
VI
 
Men ziet mij stoken in een foyerzaal
 
Om 't stuk voor de recensie te behoeden;
 
In ruil krijgen zij tips van een schandaal,
 
En heesch schreeuwen zij zich, 't applaus te voeden.
 
 
 
Ik tracht met zorg aanhankelijk te blijven
 
Aan 't kunstwerk, dat juist in de mode is,
 
De laatste schoonheid mee te onderschrijven
 
Als kruimeltjes-en-kliekjesessayist.
 
 
 
'k Neem appreciaties over, standaardwoorden,
 
Taalbuigingen, nuances en gebaren;
 
Alles meng ik, onkenbaar; scherp omboorde
 
Stelsels rijg 'k samen met het grofste garen.
 
 
 
Eén blik uit mijn sluwe oogen verminkt,
 
Vergiftigt voor altijd wijsheid, geloof en
 
Kennis: wàt ook uit Pallas' voorhoofd springt,
 
't Komt nooit den stempel van mijn geest te boven.
 
 
 
'k Ben onvermijd'lijk als een marktstandbeeld;
 
Elk streven smoor ik in het monument
 
Dat, van beroemdheid zat, 't publiek verveelt
 
Met 'n groenen rug, dien ieder schoolkind kent...
 
 
 
Maar 'k ga nog niet, in eeuwen niet verdwijnen!
 
God zelf gaf mij zijn voorbeeld mee tot leer:
 
Nimmer kon hij in de wereld verschijnen
 
Dan in lijven, die onder hem verkwijnen, -
 
En in de ziel, die door hem wordt verteerd...

S. Vestdijk