[p. 292]

Brief over Couperus

8-2-'32.

Beste J.B.

 

Ik dank je zéer voor Couperus. ‘Langs Lijnen....’ is misschien juist het boek van hem, dat mij het meest sympathiek is. Maar ik ken lang niet alles. Ik stel het, geloof ik, nog boven Van oude menschen...., al mist het de huiveringwekkende grootschheid, die dat boek krijgt door de schim van den man die in dien tropischen regennacht werd vermoord. ‘Langs Lijnen....’ heeft, al is dat een bijzaak, voor mij ook het onderwerp vóór. Ik houd niet van oude menschen, en zeker niet van oude indische menschen, die in den Haag komen wonen, en al zanikt Couperus niet, zijn figuren doen het soms erg. ‘Langs lijnen....’ is niet alleen in zijn gegeven, maar ook als boek - en natuurlijk ook weer door dat gegeven - jonger, leniger, vloeiender. Het bezwaar dat ik heb tegen Van oude menschen heeft mij er tot nu toe nog steeds van weerhouden De Boeken der kleine Zielen te lezen....

Vreemd, dat ik ‘Langs Lijnen...’ nu zal herlezen binnen een jaar nadat ik het voor den eersten keer las in dien prachtig-verwilderden tuin in Gistoux van den zomer. Ik kom er niet toe het werk onzer oudere romanciers, voor zoover ik het nog niet ken, nog te lezen, en voor zoover ik het ken herlees ik het nooit. Ik zal geen blik meer slaan in de Nagelaten Bekentenis van Emants, in van Oordt's Warhold, in Eva van Carry van Bruggen. Ik zal niet zeggen dat voor mij deze boeken verouderd zijn, ze zijn verleden voor mij en in zekeren zin zijn ze dood. Ik lees nog wel eens, later, een boek van Streuvels opnieuw, en een verhaal van Van Schendel, ik lees misschien nog wel eenmaal Van de koele meren des doods; en wat het werk van mijn eigen generatie betreft, dat mij nu zoo na aan het hart ligt, zou ik over vijf jaren nog willen herlezen Waarom ik niet krankzinnig ben van Dekker, De stille Plantage van Helman, Slauerhoff's Schuim en Asch? Misschien

[p. 293]

alleen Slauerhoff; ik heb het gevoel dat hij een geweldig uithoudingsvermogen zal hebben, een taaien wreveligen weerstand tegen het sloopend verval van den tijd. Maar ik lees en herlees, met een voortdurend sterker wordende bewondering en liefde het werk van Couperus, dien eenigen hollandschen romancier waarbij het woord grootheid geen schim wordt, en die nog iets anders bezit dan weerstand tegen den tijd, omdat hij beter wordt mèt den tijd.

Ik houd nog niet lang van hem, sinds twee jaar ongeveer. Ik kende van vroeger de Arabesken, Eline Vere, Majesteit, Wereldvrede, Psyche, Fidessa, De Ongelukkige, Extase...., maar ik kan niet zeggen dat ik erg van hem hield, ik ergerde mij aan zijn vluchtige scepsis, waarvan ik den tragischen bijsmaak niet proefde, ik voelde weinig of niets voor zijn zelf-ironie, voor zoover ik die vatte, ik vond en vind nog zijn bazar-aestheticisme, het zoogenaamde mooie schrijven van Couperus, godvergeten leelijk, protserig, smakeloos, - ik had wel bewondering voor sommige van zijn boeken, maar ik voelde in mijn hart niets voor hem: ik vond hem een nette begaafde Haagsche meneer, (ik heb nog de dood aan den Haag, aan dat slappe, geparfumeerde leegloopers-dorp met zijn indische renteniers en zijn ambtenarij - goeie God, wat een stad!), ja, ik vond, nu ik toch openhartig word, Couperus een verdomd vervelende haagsche meneer, - en het kan zeer goed wezen dat ik tien jaar lang, tusschen '18 en '28 bijvoorbeeld, geen regel meer van hem gelezen heb.

Ik weet werkelijk niet meer waardoor ik hem weer ben gaan lezen, maar ik herinner mij wel precies welke boeken. Het waren de drie deelen ‘Proza’, waarvan mij niet veel is bijgebleven, maar dat éene dan ook zoo scherp, zoo kwellend, zoo obsedeerend, dat ik het aan iedereen navertelde, aan verschillende menschen voorlas, en er eens een lezing mee onderbrak, omdat ik aan niets anders dacht. Dat is het verhaal ‘ De Binocle’, in welk der drie deelen het staat, is mij ontgaan, en nu nog, nu ik je zeer beknopt het gegeven zal vertellen, is het mij of ik het gisteren gelezen heb, of gisteren beleefd. Zelden heeft een verhaal

[p. 294]

mij zoo volmaakt en persoonlijk in bezit genomen als juist diè novelle. En waardoor? Ik weet het werkelijk niet.

De geschiedenis is deze: een jongeman slentert op een avond door Dresden, ziet op een affiche dat dien avond ‘Die Meistersänger’ gaat, koopt, na eenig loven en bieden, een tooneelkijker, omdat hij besluit die voorstelling te gaan bezoeken. Hij zit ergens boven op de eerste rij. En langzamerhand, tergend langzaam, maar dwingend, wordt hij gekweld door de verzoeking den tooneelkijker neer te keilen op den kalen schedel van een heer die in het parterre zit.... maar hij bedwingt zich; hij rukt zich los van de verzoeking en snelt het theater uit. Den tooneelkijker laat hij liggen.

Jaren later komt hij in Dresden terug. Hij is het voorval vergeten. Hij ziet dat dien avond opnieuw ‘Die Meistersänger’ gaat. Hij wil er naar toe; hij is laat en leent bij de juffrouw van de garde-robe een binocle.... het is zijn eigen kijker. En dan gebeurt - in een tempo en onder een dwang, zoo fataal en geweldig, dat ik niet zal probeeren het ook maar gebrekkig te suggereeren - wat nog altijd gebeuren wilde: hij gaat zitten, boven, op een eerste rij, en meegesleept, blind en weerloos in den greep van dat ding, slingert hij het naar beneden, de zaal in, op het hoofd van een kaal oud heer, dat stuk sloeg, - ‘zoodat de hersens spatten’ -

Is het niet geweldig? Is het niet ontzettend beangstigend, dat niet alleen een gedachte, maar ook een ding als het ware jaren kan slapen, en wachten, schijndood wachten, en zeker van zijn zaak is - terwijl wij, onnoozelen, rondreizen over de wereld, op kantoren zitten en sigaren rooken? Dat ding heeft daar inderdaad liggen wachten totdat hij terugkwam, een tooneelkijker zooals er honderden zijn, op een man zooals er honderden zijn. Het lag soms maanden vergeten in een hoek van een kast. Het kwam enkel te voorschijn als iemand toevallig eens vroeg of de juffrouw misschien een kijker voor hem te leen had; en dan was het een zoet, een heel lief, heel gedwee, keurig en aardig kijkertje. En de duivel alleen wist wat het in zijn

[p. 295]

schild voerde en waarop het wachtte. Het wachtte totdat hij weer eens in Dresden zou komen - en weer eens een avond naar de opera zou willen, naar ‘Die Meistersänger’ bijvoorbeeld.... maar toen hij dan ook kwam, de argelooze, was er niets en niets meer aan te doen....

Heb jij ook het gevoel alsof de binocle in zijn handen onmiddellijk ging leven en dat hij al verloren was vóordat hij het wist, al jaren tevoren, toen hij het ding kocht misschien al - of nog vroeger; en dat het ding, toen het hem eenmaal beet had, en nu beter dan den vorigen keer, zoodat hij het niet meer los kon laten, als een kat in zijn hand, tegen hem opkroop en hem van vlak-bij toeblies: ‘zoo, nu heb ik je, en nu smijten, lafbek!’? - Men moet er niet aan denken: de slaaf te zijn van een ding! Wat een vernedering en wat een angst, daar eenzaam te zitten, met dat monsterding in je hand, op een smal stoeltje tusschen twee vreemden, tusschen de duizend vreemden van die stampvolle donkere zaal, die niets van je merken, en van wat je doormaakt, omdat zij allemaal gespannen toezien en luisteren naar Hans Sachs die daar, op het hel-verlichte tooneel, een aria trällert! Ik geloof, dat die doodgewone man op dat moment het besef, het lijfelijke besef moet hebben gehad van den waanzin van het geheele leven.

Ik zal je niet verder vervelen met mijn reconstructie en lyrische exegese, maar weet jij één verhaal, niet alleen van Couperus, maar van onze heele literatuur, dat daarbij haalt? En wat Couperus betreft, heeft hij ooit zijn noodlotsgedachte zoo concreet, zoo onheilspellend, zoo onverbiddelijk uitgedrukt? Laat men toch ophouden met het verhaaltje dat Couperus geen ideeën had, dat hij niets anders was dan een ontgoochelde dandy, die zich onledig hield met een vluchtig gracieus hedonisme. Die kant van Couperus is zoo ontzettend bijkomstig, en wat ideeën betreft, hij had die ééne gedachte van het fatalisme, en het geloof desondanks in de posiviteit van het leven op een zoo levende wijze, dat alle andere ideeën, in filosophischen zin, verbleeken daarbij. Hij was doortrokken van leven, en van hem kan men zeggen zonder te zwetsen dat hij het

[p. 296]

leven doorleden had; en daarom vooral was die vreemde droom van verzoening, die hem in den grond bleef bezielen, zoo treffend en overtuigend omdat zij bevochten was op een diep pessimisme. Neen, Couperus had niets van een filosoof, alles van een artiest, alles van een zeer rijk mensch.

Een boek als ‘Langs Lijnen....’, waartegen men verschillende bezwaren kan hebben, is zoo overtuigend en meesleepend door zijn stroom, zijn stroomende menschelijkheid. Ik zou - je kunt er om lachen of niet - willen volhouden, dat Couperus, de kwast, de zijden, verfijnde dandy, een der weinige kerels is geweest, die in het hollandsch geschreven hebben....

Adieu, en bedankt voor Couperus,

 

H. Marsman