[p. 602]

Eckermann's Gespräche mit Eckermann 19

Wat zou er geschied zijn, wanneer Eckerman niet met Goethe, maar met een collega van zijn eigen proporties had gesproken? Men kan het thans bevroeden, nu Emil Ludwig zich niet met Goethe, maar met Mussolini in verbinding heeft gesteld, om met dezen dictator eenige ‘Plauderstündchen’ door te brengen, en daarna deze gesprekgen met een uiterst gewichtige inleiding heeft laten drukken. Want het wonderbaarlijke blijkt waarheid: als men twee menschen, zoo verschillend als den habielen super-journalist Ludwig en den donderenden daadmensch Mussolini, met elkaar in een kamer opsluit, bieden zij tegen elkaar op in de daverendste banaliteiten. Zij kunnen het opperbest vinden bij hun dialectische oefeningen, jongleeren samen allergenoeglijkst met Goethe en Nietzsche, voegen elkaar de onmogelijkste uitspraken toe en worden nooit boos, behalve Mussolini eenmaal, om zijn reputatie te handhaven. Ludwig vraagt bijv. vriendelijk aan Mussolini: ‘Waren Sie auf der Reise nach Rom in der Stimmung eines Künstlers, der sein Werk beginnt, oder eines Propheten, der berufen wird?’ - en Mussolini antwoordt prompt: ‘Künstler.’ Wat zou hij anders antwoorden? Profeet? Had ook gekund, maar men kan geen twee dingen tegelijk antwoorden... Den profeet zullen wij dus maar voor Hitler reserveeren...

‘In all diesen Stunden wurde kein überflüssiges Wort gesprochen’, beweert Ludwig koelbloedig. Het heeft mij juist getroffen, dat ieder woord in deze dialogen zoo niet overbodig, dan toch zinledig is. Het is jammer van de groote ensceneering, die door Ludwig met veel vertoon naar voren wordt gebracht: maar om van Mussolini een ‘philosophischer Geist’, een herrezene Cesare Borgia, zelfs een ‘Schuier Nietzsches’ te maken, daarvoor is nog meer boerenbedrog noodig, dan zelfs een Emil Ludwig in

[p. 603]

230 pagina's kan opbrengen. De taak, ik moet het erkennen, is niet gering. De sentimentaliteit der massa wil, dat de groote man van de Daad ook de groote man van de Gedachte zal zijn. Men kan het niet verdragen, dat men door banale individuen bij den neus wordt rondgeleid; men wil intelligent bedrogen zijn; en daarom vraagt men van Emil Ludwig, dat hij den dictator zal opvijzelen tot denker. De Gedachte moet de Daad kleeden; haalt dus den tailleur, die den daadmensch het gedachte-colbert aanmeet! En welke tailleur is gerenommeerder dan die van het Panopticum der historie, met recommandaties van Goethe, Bismarck, Schliemann en Lincoln?

En toch ... het werk van den heer Ludwig blijft hopeloos confectiewerk. Hij heeft het conform zijn natuur te goedkoop willen aanleggen. Misschien heeft hij Mussolini op het figuur van Napoleon getaxeerd en dus verwacht, dat de Daadmensch hem wel met aphorismen op weg zou helpen. Niets daarvan! Op de draderige vragen van Ludwig antwoordt Mussolini met zulke miserabele phrasen, dat men er geen enkele van zou willen citeeren, om het papier te sparen. Het is een over en weer van schijncultuur en aanstellerij, waarbij Ludwig de gemoedelijke en nederige uithangt (niet zonder kleine verwijzingen naar zijn beroemdheid overigens! de Duce mocht hem eens heelemaal voor een persmuskiet verslijten!) en Mussolini de bekende attitudes probeert, die berekend zijn op het nooit vermoeide reportersoog van den interviewer tegenover hem. Daarbij poseert Ludwig dan nog den ‘tegenstander’, natuurlijk zonder onbeleefdheid en met veel complimenten als tegen-honorarium: de dictator mocht tòch eens boos worden! Alles is er nu eenmaal op gezet, om den daadmensch als denker te ontdekken; krampachtig arrangeert Ludwig elke syllabe uit den mond van het wonderdier, dat meestal bromt en zelden brult. Vraagt men zich met de hand op het hart af, wie van beide nog het meeste te vertellen heeft, dan moet men eerlijkheidshalve zeggen: Ludwig. Hij leidt de conversatie, doet uitermate zijn best en is steeds welgehumeurd, terwijl de Duce zich dictato-

[p. 604]

rengrillen permitteert: als hij in het geheel niets meer te zeggen weet, ziet hij Ludwig ‘gross’ aan, waarop Ludwig snel naar zijn notitieboek grijpt, om een daverende platitude te registreeren. Het is een naargeestig schouwspel. Want wie een dictator tot denker wil promoveeren, verkleint onvermijdelijk den dictator tot een Eckermann; in de sfeer der dialectiek gaat het gebral voor de geluidsfilmjournalen niet op en blijft den daadmensch niet anders over dan òf cynisch òf theatraal te zijn, omdat cynisme en theater beide het amoreele handelen maskeeren. Tot het eerste was een Napoleon in staat, tot het tweede (het goedkoopere!) weet een Mussolini zich, met behulp van Emil Ludwig, nog juist op te werken: theatraal ondervraagd, antwoordt hij theatraal in het quadraat; en het beste, wat men voor hem nog kan hopen, is, dat hij Ludwig heeft willen oplichten, door hem de phrasen mee naar huis te geven en het dictatoriale cynisme voor serieuzer gelegenheden te bewaren. Dat zou een bewonderaar van Macchiavelli passen; maar het staat te bezien, of er in Mussolini niet meer Ludwig dan Macchiavelli, niet meer ijdele journalistiek dan superieure amoraliteit steekt! Aan de oplossing van dat probleem (het eenige, dat van belang is om comedianten van genieën te onderscheiden) heeft Ludwig zich niet kunnen wagen, omdat hij zijn lakeienpositie daarbij zou hebben moeten opgeven, omdat hij zijn valsche instelling op een denker dan minder complimenteus zou hebben moeten wijzigen; wellicht had dan de Duce zulke eerlijke en onaangename vragen te hooren gekregen, dat hij Ludwig vierkant de deur uit had geschopt, hem aldus bewijzend, met welke middelen een dictator het best op theoretische vragen antwoordt...

 

Menno ter Braak

19Mussolinis Gespräche mit Emil Ludwig. (Paul Zsolnay Verlag, Wien 1932).