[p. 741]

Panopticum

Braaf, goedaardig en weerloos

Bij het eind van het bloedbad, dat mijn collega in eenige nummers van dit tijdschrift onder de termen van Dirk Coster heeft aangericht, zou ik een enkele opmerking willen maken, in het bijzonder de reacties van een tijdgenoot op deze publicatie betreffende. Ik begin met te erkennen, dat ik zelf partij ben. Gedurende vele jaren heb ik het werk van Coster betrekkelijk argeloos geslikt; ik ben met zoovele andere Nederlanders, die het stemgeluid niet van nature leeren onderscheiden van het argument, de schuldige dupe geweest van dezen litterairen straatprediker. Ik zeg met opzet: schuldig, omdat ik hiervoor niet den heer Coster, maar mijn eigen neiging tot de costeriaansche liefhebberij verantwoordelijk stel. Niet zonder schaamte heb ik onder de door du Perron geciteerde plaatsen passages moeten aantreffen, waarvan ik mij scherp herinnerde, dat zij mij eens bedwelmden door hun verleidelijke sonoriteit; en al te vaak heb ik moeten erkennen, dat de uren, die de polemist in het gezelschap van Coster doorbracht, ook op mij werden verhaald. Voor mij (men vergeve mij de dwanggedachte) was dit essay een gericht over domineesland; wil men dat niet toegeven, het is mij wel, maar ik verwacht dan argumenten of laat de gechoqueerden anders naar de maan loopen.

Op verschillende posten heeft men met mij deze afrekening gewaardeerd als een poging, om zonder de gewone abstracte beleefdheid, waarmee onze natie haar bezwaren pleegt te kruiden, de degens te kruisen; maar het was niet te verwachten, dat die waardeering algemeen zou zijn. Dat zij echter hier en daar zou wijken voor een botheid, die alle verstand te boven gaat, was voor mij nog een verrassing. Nadat men eerst aan du Perron verweten had, dat hij den heer Coster niet ernstig genoeg bestreed, nadat n.b. de heer Coster zelf de trompet gestoken had: ‘schrijf een essay!’ ... gaat men (o, ingenieuze polderkikkers) du Perron thans verwijten, dat hij te ernstig is! ‘Waarom,’ zoo ongeveer briescht A. den Doolaard in De Gemeenschap, ‘het verzameld proza van den braven, goedaardigen en weerloozen Dirk aldus bezwadderd?’ Waarom, zoo herhalen wij als een echo van de gletschers, dien braven, goedaardigen en weerloozen Dirk dan eerst verheerlijkt als het Nederlandsche wereldwonder van levenswijsheid? Waarom die beate aanbidding van die langwerpige Marginalia, als de auteur alleen maar een braaf enz. sukkeltje is in uw oogen? ... Volgen de gewone verlegenheidsargumenten: als men critiek schrijft, is men impotent, de zinnen zijn uit elkaar gerukt; ‘Coster zoekt achter de woorden de ziel, het hart, den mensch;’ en natuurlijk, men kan beter een borrel drinken dan zulke afbrekende geschriften te lezen. Dat kan niet missen.

[p. 742]

Echter: wat mij het meest getroffen heeft in deze apologie van den rusteloozen Mitropa-conquistadore den Doolaard is niet zijn meer en meer gebruikelijk beroep op de menschelijkheid in het wilde weg, maar wel zijn amicale definitie van het karakter van den man, dien hij zoo gul in bescherming neemt. Braaf, goedaardig en weerloos: is dat nu de profeet, die eenigen tijd geleden door zijn vrienden werd geafficheerd als ‘een der meest vooraanstaanden en waarschijnlijk de invloedrijkste essayist in onze hedendaagsche litteratuur’?

Tempora mutantur: de hovelingen verdedigen thans blijkbaar niet meer hun Koning, maar hun nar! Men zou het verschijnen van dìt soort apologieën het grootste succes van het geschrift Uren met Dirk Coster kunnen noemen.

 

M.t.B.

Bij de vorige aantekening

Minder op de rede ingesteld dan Ter Braak, verwonder ik mij bijna over zijn reaktie op het stukje van Den Doolaard. De grap is op zichzelf beschouwd misschien kurieus, maar onttrekt zich m.i. aan iedere weerlegging per logika. De Grote-Zwerver-zonder-Anker, de Sterkste-Man-van-alle-Jongeren, de Provençaalse druivenplukker, Balkanese muilezelberijder, etc. is op een mooie dag in het vaderland teruggekeerd, heeft gevoeld dat het tot zijn roepingen behoorde zich aldaar met de literatuur te bemoeien, en is toen, volgens eigen getuigenis na een geduchte hartversterking, in mijn Coster-bestrijding gaan studeren. Uit schrik dat hij, die enkel uit de trein kijkend toch reeds een zieke koe van een gezonde weet te onderscheiden, hiervan zó weinig begreep, rende hij (altijd volgens eigen getuigenis) naar een nieuwe borrel. Maar niettemin door de gevreesde essay-ziekte hevig besmet, heeft hij daarop, om in druivenplukkerstaal te spreken, zijn eigen borrelpraat in een tijdschrift (ge)poot. Dit tijdschrift nu was De Gemeenschap, waarin ik reeds eerder als neocynicus werd ‘gesinjaleerd’, zonder dat het mij enige lust gaf mij nader te verklaren tegenover deszelfs geëmancipeerd cretinisme. Mijn sinjalement luidt ditmaal: een laffe, kleine, destructieve geest. En de argumentatie der heldhaftige, geweldige en konstruktieve ... ik had haast ook geschreven: geesten, maar laat ons niet al te humoristies worden, van opgemelde ... temperamenten, eindigt na de hartversterkingen voor en na, plus een opwekking tot het slikken van voor veertig cent twee glaasjes, dus van een blijkbaar ongemeen goedkoop soort courage-water, met de voorwaardelike aanbieding van een gratis pak slaag, franco thuis, - dat overigens zeer verontrustend heeft gewerkt op de oude heer Borel en diens laatingetreden liefde voor de goede zeden. Indien ik deze Balkanese fantazieën voor ernst ging nemen, zou ik mijn bedreiger, die immers tweemaal zoveel spieren bezit dan

[p. 743]

ik, en blijkens gepubliceerde foto zelfs een paar ribben meer, moeten aankondigen dat ik destruktief en laf genoeg zou kunnen zijn om een ongevraagde hospodar in mijn huiskamer te beschieten. Nu lust het mij om te antwoorden dat ik dit panoptikumpje wel beschouwen wil als een fooi vooruit voor de gratis-bestelling, en zelfs voor de goede bedoeling, en dat, zeker, zeker! de Muilezel véél belangrijker is dan het Essay. En gezonder ook; en waarom niet konstruktiever?

Voor de verdere knalargumenten uit het Costerlike kamp - it's a long way tussen de gedrukte bedreiging en de bomaanslag, zodat de variatie groot kan zijn - blijf ik gematigd belangstellend.

 

E.d.P.

De aesthetiek der kleermakers

Een tailleur adverteerde dezer dagen het volgende in de N.R. Ct.: Prof. Huib Luns, de kunsthistoricus, heeft in zijn bekende lezing over ‘Het Logische in de Mode’ gezegd, dat de kunst van den kleermaker op één lijn is te stellen met de andere kunsten. - Inderdaad behoort een goede kleermaker, buiten zijn degelijke technische vakopleiding, over een artistieken aanleg te beschikken. Hoe zou hij anders door uw kleeding uw persoonlijkheid tot uiting kunnen brengen? - De kleermaker ... heeft zijn succes hoofdzakelijk te danken aan de gelukkige combinatie van deze beide eigenschappen: Degelijkheid en Artisticiteit.

Aldus deze tailleur. De redeneering (bovendien gesteund door de autoriteit van een kunstgeleerde) is volkomen onweerlegbaar: er is geen principieel verschil in kunstwaarde tusschen een beeldhouwer en een kleermaker. Wij zullen zelfs dadelijk de aesthetische onderscheiding aanbrengen: de beeldhouwer verhoudt zich tot den kleermaker als de schilder tot den cineast. Daarom is het ook volstrekt ongeoorloofd, beide kunsten over één kam te scheren; zij gehoorzamen aan geheel verschillende wetten; de eene kunst is statisch, de ander dynamisch. Ook de middelen zijn streng te onderscheiden: de beeldhouwer bedient zich van marmer en klei, de kleermaker van whipcord en garen. Toch moet ook het kleermaken onder de kunsten gerekend worden, al zijn er veel onkunstzinnige kleermakers; grondslag der kleermakerskunst is de Coupe heeft een bekend pionier onder de kunsttailleurs gezegd, daarmee eens voor altijd aangevend, op welke basis een zuivere tailleerkunst zich zal moeten verwerkelijken.

Schreeuwt deze jonge kunst (waar er thans zooveel slechtgekleede heeren rondloopen) niet om een Liga? En om een doorwrochte aesthetiek, waarin behalve de Coupe ook monografisch het Vest, de Broek en het Absolute Pak worden opgenomen?

Oudere litteratuur: Pygmalion van Bernard Shaw en het bekende werk van Paul Poiret.

 

M.t.B.

[p. 744]

De geredde loopbaan

Toen hij zeventien jaar was, had Arnold, die zich toen ongeveer voornam auteur te zijn, een grote eerbied voor reeds gekatalogiseerde auteurs. Vooral hun portretten in schoolbloemlezingen boeiden hem, vervulden hem tegelijkertijd met liefde en afgunst.

Tien jaren later, toen zijn eigen eerste werken verschenen, leken de auteurs in kwestie hem veel minder belangrijk dan eertijds hun portretten. Vele hunner waren nu met hem bevriend. Het liefst besprak hij zijn literatuur met zijn vrouw, die een intelligente vrouw was; van lieverlede gaf hij niets meer uit dat niet door haar was goedgekeurd.

Hij raakte gunstig bekend, maar was niet goedkoop genoeg om beroemd te zijn. Op een gegeven ogenblik in zijn schrijversloopbaan leek hij ‘doodgelopen’; hij gaf niets meer uit en alles wat hij schreef beviel hem niet. Na erover te hebben nagedacht, bleek hem dat hij in deze toestand was geraakt, omdat al wat hij opschreef hem gebrekkig en vervelend leek, na de boeiende manier waarop hij het van tevoren met zijn vrouw besproken had.

De vermaarde oudere auteur G** redde hem, toen hij reeds op het punt stond te abdikeren als auteur. Hij besloot diens voorbeeld blindelings na te volgen; want hoe zou hij zijn verder bestaan rechtvaardigen, als hij niets meer schreef? G** stond ervoor bekend, dat hij nooit over zijn werken sprak, zelfs met zijn vrouw deed hij dat niet; wel zei hij dikwels: ‘Men moet niet praten, maar doen!’ en trouw, eens per jaar, bracht de winteraanbieding van hem een roman.

‘Ik ben toch niet minder intelligent dan G**, dacht Arnold; wat hem lukt, moet mij ook lukken.’ Hij werd geheimzinnig tegenover zijn vrouw en zijn vrienden, sprak zelfs in het algemeen niet meer over literatuur, maar eens per jaar, trouw, leverde ook hij weldra zijn roman. Het publiek merkte nauweliks de verandering op; iemand die ééns gepubliceerd heeft, is voorgoed een auteur; publiceert hij keer op keer, dan doet hij alleen wat van hem, als auteur, verwacht wordt.

Maar Arnold verwonderde zich in de beginne over zichzelf. Het verwonderde hem, zo gemakkelik als hij tegenwoordig schreef. En het werd jaar op jaar gemakkeliker. Hoe minder hij sprak over literatuur, hoe vlotter en dikker de boeken die vanonder zijn pen uitkwamen. En zijn sukses bij het publiek werd dikker met ieder boek.

Tenslotte verwonderde hem ook zijn gemak niet meer. Er was niets verwonderliks meer aan hem; hij was precies geworden als G**, niet minder intelligent nog, maar zeker ook niet meer. En zijn vrouw, met wie hij toch nooit meer over zijn boeken sprak, verwonderde zich over geen enkel nieuw werk dat van hem verscheen.

Zo groeit soms de literatuur.

 

E.d.P.