[p. 157]

Panopticum

Sancta Simplicitas

Naar men in de dagbladen leest, hebben dr. P.N. van Eyck en prof. dr. P. Geyl tegen den armen prof. Colenbrander een beschuldiging ingebracht van plagiaat; prof. C. zou een artikel over den jubileerenden Zwijger klakkeloos van Pirenne en Fruin hebben gestolen. Het slachtoffer heeft dit trouwens bereids toegegeven: Ik heb gemeend, dat de afhankelijkheid van Pirenne voor ieder deskundige volkomen duidelijk zou zijn; ook zonder dat ik hem telkens opnieuw noemde heeft elk historicus moeten weten dat ik Pirenne in de eerste plaats volgde. (N.R. Ct. van 17 Jan. jl.).

Wij voor ons staan in dit geval volkomen aan de zijde van prof. Colenbrander. Ieder deskundige in de wetenschap, en ook iedere leek langzamerhand, behoort te weten, dat 90 pCt. van de wetenschappelijke leveranties geregeld van fatsoenlijke diefstallen aan elkaar wordt gelijmd; in enkele gevallen noemt men den naam van den bestolene, in 95 pCt. van de gevallen niet. (In de middeleeuwen was trouwens plagiaat gangbaar en geoorloofd; m.a.w., men toonde menschenkennis tegenover de ontelbare ‘weters’, die zoo graag met feiten willen pronken en men trachtte den diefstal niet als uitzonderingsgeval voor te stellen). Nu is de ongelukkige Colenbrander door toedoen van twee concurrenten (en nog wel bij een jubileum, dat alles verontschuldigt op dit gebied) uitgekreten als een misdadiger, omdat hij een gelegenheidsopstel, samengesteld uit de eigendommen van Pirenne en Fruin, met zijn eigen naam heeft voorzien. Welk een waanzin! Heeft men soms naïevelijk van prof. C. een origineel werk verwacht? Waarom vraagt men niet liever, wie er bij deze diefstal schade heeft gehad? Het zou dan blijken, dat niemand is geschaad, integendeel: Willem de Zwijger is 400 jaar geleden geboren en dus dood, De Gids bracht een gezaghebbend artikel, de uitgever kon daardoor voor dit nummer een oranje kaft geven, het publiek vindt alles al lang erg geleerd en imposant. Dus... maar neen; vol gewicht plagen de heeren Geyl en Van Eyck Colenbrander met plagiaat, alsof zooiets bij hooge uitzondering voorkwam. Wij willen niet onaardig zijn door te verwijzen naar prof. Geyl's Geschiedenis van de Nederlandsche Stam of de verdienstelijke dissertatie van dr. M. ter Braak, in welke werken de diefstal trouwens veel diplomatieker wordt bedreven, doch liever volstaan met deze poging tot volledig eerherstel van den Leidschen hoogleeraar. Balthasar Gerards heeft den Prins veel meer kwaad gedaan.

 

M.t.B.

Moscou gaat droomen

De N.R.C. van Zaterdag 14 Januari 1933 (Avondblad B 1) bevat een verslag van een lezing ‘Literatuur in Sowjet-Rusland’, gehouden

[p. 158]

door den schrijver J. Last voor de Amsterdamsche Kunstenaarssociëteit ‘De Kring’. Hoewel deze sociëteit éen der walgelijkste verblijven ter wereld is, waar de lamlendigheid van drie kwart der huidige hollandsche kunstenaars zich op de meest afdoende manier demonstreert en encanailleert met het meest vaat-doeksche half- en schijn-intellect van de burgerlijksten onder de burgers, de z.g.n. beschaafden (‘vrij-gevochtenen, quasi-bohémiens, vrienden-der-kunst’), waar lamzakken van heeren vastgeplakt tegen lamzakken van dames (de woorden mannen en vrouwen bewaar ik voor ander gezelschap) rondschuifelen in den waan dat dat dansen is, waar dichters hun uren verlummelen met meiden die te stom zijn om één woord mee te wisselen en te laf om de baan op te gaan, was deze omgeving van valschheid, verleugende schijn-cultuur en hysterische aanstellerij, dit stinkende roddelmilieu waar ook vrienden van mij zich niet ontzien te verschijnen, de ware omgeving voor Last om zijn lezing te houden. Hij kan er zeker van zijn dat hij weerklank gevonden heeft in de vurige harten van zijn hoorders en dat zij gloeiend van hartstocht voor zijn idee en geloof het lokaal zullen hebben verlaten. Aangenomen althans dat hij bezielend gesproken heeft, wat ik onmiddellijk aanneem.

De heer Goudsmit sprak onlangs in een openbare vergadering met arbeiders over zijn boek Ter Bruiloft; de heer Last sprak voor de besloten vergadering van ‘De Kring’ over Sowjet-literatuur. Men betwijfelt het nut van beide causerieën. Van de tweede omdat iedereen die ‘De Kring’ kent, weet dat het er werkelijk niets toe doet wat dat tuig van welke literatuur, ideologie of revolutie ter wereld zou denken of vinden. Buitendien weet men dat van te voren: zij heeft haar pro's en haar contra's, alsof zij recht had op éen pro of éen contra, alsof zij voor éen pro of contra ter wereld haar hand in het vuur steken zou. Wat is dan de zin dier vertooning? Waarom spreekt Last voor ‘De Kring’? Omdat Moscou contact zoekt met de bloem van hollandsch intellect en vrijt met de bougeoisie? Omdat hij, weggeloopen bourgeois en intellectueel, het in zijn hart toch nog mooi vindt om daár te spreken en misschien te worden gewaardeerd? Het is onzinnig, karakterloos, walgelijk.

De bespreking door Goudsmit van zijn roman Ter Bruiloft voor arbeiders is, in omgekeerde richting, een zelfde verschijnsel. Eenzelfde verschijnsel als het principe van Links Richten, dat de arbeiders literatuur wil gaan schenken en hen náder brengen tot de literatuur. Is er een burgerlijker vertooning denkbaar behalve het schouwspel van Last voor ‘De Kring’? Wat heeft Moscou aan de imbecielen van het Gartmanplantsoen, wat heeft een arbeider aan een burgerlijk boek als Ter Bruiloft? Waarom moeten de arbeiders schrijven? Ik zou, als ik arbeider was, den heer Goudsmit en de redactie van Links Richten hebben gezegd dat ik mij niet liet gebruiken als klankbord voor hun ‘kunstenaars’-ijdelheid, dat de arbeiders allereerst behoefte hadden

[p. 159]

aan materieele verbetering, niet aan boeken of ‘zelf-expressie’. Dat zou buitendien marxistisch gedacht zijn en voor zoover de arbeiders niet bij brood alleen willen leven, kan men hen, revolutionair-bezielend en revolutionair-opbouwend beschouwd, andere menschen en boeken voorzetten dan Last, Goudsmit, Marianne en Ter Bruiloft. Maar moet ik dat hier zeggen?! -

De verrassing in het verslag van Last's lezing is deze: ‘Het zijn lang niet altijd de modernste schrijvers die bij het volk in hoogste eere staan. Merkwaardig is b.v. de groote voorliefde voor een zoo romantische en sentimenteele figuur als Poesjkin. Ehrenburg mocht nog het waardelooze principe van de “nieuwe zakelijkheid” verdedigen, - evenals het architectencongres heeft thans ook het laatste plenum der Russische schrijvers dat verworpen omdat het den moed tot den droom miste en de sociale romantiek miskende’. (Ik cursiveer. M.)

De opportunisten, die Cement vereerden als dé roman van het heden, van hun levende realiteit, erkennen ook met déze wending de ontoereikendheid van hun eigen ideologie en systeem. Maar toen wij die bestreden lag het aan onze ingekankerde burgerlijkheid, die niet wist wat het heden, en vooral het russische heden, behoefde en eischte. Na een vijfjarenplan dat den mensch hielp vermoorden om zijn lijk met traktoren naar het kerkhof te kunnen sleepen, na een aanpassingspolitiek, die gevend en nemend, zich voortdurend verder bewoog van het oorspronkelijk ideaal, krijgt de mensch plotseling recht op ‘droomen’ en alsof dat nog niet ‘burgerlijk’ genoeg was, wordt Goethe, de Opper-Burger, op een volksfeest herdacht en is van het voor die gelegenheid zoo juist verschenen eerste deel van zijn opnieuw vertaalde werken eveneens reeds geen exemplaar meer te krijgen.

Ik had altijd nog hoop dat ik eens voor een hollandsche communistische rechtbank-zou staan, die eischen zou dat ik mijn werk zou herroepen. Maar ook die illusie verbleekt. Stalin beveelt dat wij ‘droomen’ en de millioenen ‘droomen’ de ‘droomen’ van Goethe, dien slaaf van zijn Hertog en Minister van Weimar, en in de ‘krotten’ van Moscou neuriën vuurroode moeders het wiegelied ‘Penthesileia’ voor zuigeling-stootbrigadiers.

Er was eens een russische revolutie, er leeft ergens bij Stamboel een geweldige kerel, een man van het Groote Formaat. Maar hij blijft verbannen en Moscou gaat droomen.

 

H. Marsman

De Tyranny verdrijven?

In het December-nummer van Den Gulden Winckel opent J. Greshoff een nogal heftig trommelvuur op wat hij noemt de ‘tyrannie van den boekhandel’. Er staat in dit opstel veel, waar ik het hartelijk

[p. 160]

mee eens ben; en toch ben ik overtuigd, dat het geen doel treft. Om andere redenen overigens, dan de boekhandelaars wellicht meenen; ik wil geenszins ontkennen, dat hun ‘tyrannie’ bestaat, dat elke voorliefde voor romans als de meest gangbare waar stupide is en een aanfluiting van het beroep van boekverkooper in een denkbeeldig Utopia; maar het is mij ten eenenmale onbegrijpelijk, waarom Greshoff zoo boos wordt op de arme wezens, die gedwongen zijn een zoo dwaze ‘waar’ aan den man te brengen. Meer dan Greshoff zie ik hier voor alles het publiek als de dikke, logge oorzaak van de ‘misstanden’ (het woord klinkt wat kras, want kan men anders verwachten?), de boekhandelaren als secundaire symptomen; het publiek laat zich niet revolutionneeren door een idealistischen boekanier, die probeert short-stories inplaats van romans te verkoopen, zooals Gr. meent. En gesteld eens, dàt het iemand lukte, wat zou het dan nóg bewijzen! Dat de leuze ‘kort en gevarieerd’ het winnen kan van de leuze ‘lang en dik’! Een triomf dus der stupiditeit op de korte baan over de stupiditeit van de Marathonloop!

Laatst heeft een achterneefje van Rudolf Steiner, de heer Henri Zagwijn, een lezing gehouden over de ‘nieuwe paedagogiek’, waarin hij o.a. zei, dat deze moest streven naar een innerlijke synthese van den Griekschen ‘gymnast’, den Romeinschen ‘rhetor’ en den Renaissancistischen ‘doctor’. Ik permitteer mij te meenen, dat een paedagoog, strevend naar deze innerlijke synthese, een ongeneeslijken krankzinnige zou opkweeken, of misschien wel een kruising van een circusacrobaat, een zwetser en een bebrilden bibliothekenhabitué, juist nog geschikt voor het Dornachsche Goetheanum, maar in geen geval bruikbaar voor de maatschappij. Waar Gr. nu den boekhandelaar wil opvoeden tot een innerlijke synthese van roman, short-story, essay en poëzie, daar geloof ik, dat hij zich aan dezelfde fout schuldig maakt als de heer Zagwijn: hij stelt de vooze theorie boven de levende practijk en ziet voorbij, dat een publiek met vier kleine vooroordeelen nog niet méér inzicht heeft dan een publiek met één zwaarlijvig vooroordeel. Wat kan het mij in laatste instantie schelen, of de kindertjes van den heer Zagwijn (zijn leerlingen, wel te verstaan) bij drommen gymnastisch-rhetorische doctorenzielen krijgen in plaats van, zooals vroeger, gewoon hun diploma met hun gezonde of ongezonde verstand; wat gaat het mij aan, of het publiek zich met romans dan wel met verhaaltjes bezig houdt, of het zich in het groot of in het klein laat ‘tyranniseeren’, d.w.z. in mooi nederlandsch voorlichten?

Wie zich laat ‘voorlichten’, vraagt om tyrannie: dat is mijn meeningsverschil met Greshoff. Voor de rest applaudiseer ik bij zijn initiatief.

 

M.t.B.