[p. 454]

Dr. Dumay Verliest... (Slot)

Elfde hoofdstuk

Op het boekenlijstje van Lisse hadden werken over kunstgeschiedenis ontbroken; hij had er bij Marie over geklaagd, dat hij, terwijl er in de hoofdstad een groote tentoonstelling van primitieven geopend was, van de kunstgeschiedenis zoo weinig afwist; en aangezien hij die tentoonstelling met zijn vrouw wilde bezoeken, had hij Marie gevraagd, vooraf een paar handboeken op dat gebied voor hem aan te schaffen. Onvoorbereid wilde hij er niet heengaan, had hij met nadruk gezegd; met muziek was het iets anders, maar van schilderkunst, vooral oude, moest men iets weten, om er ten volle van te kunnen genieten; de onderwerpen waren dikwijls zoo vreemd, en het was vaak lang niet gemakkelijk om er precies achter te komen, wat zoo'n schilder eigenlijk bedoeld had... Dit gesprek naar aanleiding van de primitieven-tentoonstelling was het eerste geweest na een paar dagen van verkoeling; althans Marie had zich verbeeld, dat Lisse iets wist of vermoedde van George's mislukte plannen; hij had er geen toespelingen op gemaakt, maar van tijd tot tijd heen en weer geschoven op zijn stoel op een manier, die zij van hem kende, en geweigerd op litteraire thema's in te gaan. Het gesprek had den vrede weer geheel hersteld; blijkbaar was Lisse's ergernis een natuurlijken dood gestorven. Hij had haar zijn wantrouwen in de moderne schilderkunst kenbaar gemaakt, maar er twijfelend bijgevoegd, dat het ook mogelijk kon zijn, dat hij er alleen niets van begreep; in ieder geval leek het hem beter, met de oudere schilders te beginnen, omdat die minder zonderling afweken van wat men gewoonlijk zag. Boeken daarover zijn zeker nogal prijzig? had hij goedmoedig gevraagd; al die plaatjes... Marie had zich belast met den aankoop; en omdat er dien dag groote bestellingen waren ingekomen, had hij haar een

[p. 455]

schrikbarend hoog bedrag ter hand gesteld. Zij had er maar iets meer dan de helft van uitgegeven en een paar uitmuntend geïllustreerde Duitsche uitgaven bemachtigd. Het had haar een zeker gevoel van rust gegeven, dat Lisse's stemming was bijgedraaid en dat zij niets bijzonders meer aan hem had kunnen merken; het wil toch minstens zeggen, dacht zij verlicht, dat er met George geen ernstige dingen zijn gebeurd, want anders zou hij het geweten hebben.

Zonder veel aandacht bladerde zij in één der nieuwe aanwinsten. Het was betrekkelijk laat en haar dag was vermoeiend geweest; de drie koningen in allerlei variaties, kruisigingen en grafleggingen gleden aan haar voorbij, tot zij op een reproductie stuitte, die haar door het onderschrift trof: St. Lucas de Heilige Maagd schilderend. Het was een middelmatig doek, naar de reproductie te oordeelen; alleen het intelligente, verdiepte gezicht van den schilderenden evangelist was eenigszins opvallend; maar zij zou het niet hebben gezien, als de woorden onder de afbeelding haar niet hadden vastgehouden. De naam Lucas voerde haar terug naar den avond, dien zij vergeefs uit haar gedachten trachtte te verbannen; en verder, naar het fanatieke verhaal van juffrouw Van der Wall, waaraan zij zich verbood waarde te hechten en dat haar toch niet losliet. Ik bedank ervoor, zei zij telkens koppig tegen zichzelf, om mij te bemoeien met iets, waar ik niet mee te maken heb en dat mij is opgedrongen door de praatjes van een hysterica... Maar terwijl zij nog redeneerde, speelde haar fantasie al met honderd combinaties en onbewijsbare gissingen, verlangde zij naar nieuws van Dumay, dat haar zekerheid zou brengen. Met eenige schaamte moest zij zich tenslotte bekennen, dat zij zich een vast denkbeeld had gevormd van de vrouw, waarover juffrouw Van der Wall had gesproken: een beeld met bepaalde, regelmatig terugkeerende attributen, geïnspireerd op den haat van een huishoudster. Zij wist, dat het alleen in haar verbeelding bestond en dat haar verstand het bestreed; maar het was er niettemin en het liet zich gelden.

[p. 456]

St. Lucas.

Over Lucas had juffrouw Van der Wall het gehad, de slang had Lucas in het gezicht gespuwd, en op die vrouw was Victor verliefd, daar wilde hij mee trouwen. Wat zou hij in haar zien, wat heeft die Lucas in haar gezien?... Zij tuurde op het gezicht van den vriendelijk verdiepten evangelist; en onwillekeurig begonnen zich zijn trekken te verbinden met den naam van den onbekenden voorganger van Dumay. Lucas: een stille, bescheiden burgerjongen misschien, met artistieke neigingen en veel angst voor het leven, beheerscht door die vrouw, die hem om den vinger windt; een romanticus, die alleen zijn droom ziet, een madonna wil schilderen en daarom voor alle realiteit blind blijft; op beslissende momenten passief, want verdiept in zijn droom, en niet eerder opgeschrikt uit zijn droomerij dan door een nuchter feit, waartegen zelfs hij, de romanticus, zich niet kan verzetten. Zij spuwt hem in het gezicht, hij ontdekt met één oogopslag alles, wat hem verborgen is gebleven; en nu moet hij de realiteit wel aanvaarden, nu is er geen madonna meer te schilderen.

St. Lucas de Heilige Maagd schilderend. Zij sloeg de pagina om; spookachtig vervormde wezens van Hiëronymus Bosch verschenen. Tegelijk hoorde zij een vreemd gestommel op de trap. Was er gebeld? Zij luisterde. Iemand kwam naar boven, met zware, onzekere passen.

Er werd aan den deurknop van haar kamer gemorreld; toen ging de deur langzaam open. Het was George.

Hij stond in de schaduw, die de schemerlamp over de kamer wierp; de witte doek droeg hij nog om zijn rechterarm.

Marie had het boek neergelegd. Zij was even geschrokken van zijn onverwachte binnenkomen, maar niet erg; het scheen haar plotseling, of zij op één of andere manier steeds op een laatste afrekening was voorbereid gebleven.

‘Wat kom je doen?’ vroeg zij kalm.

George lachte. Zij hoorde dadelijk, dat hij dronken was.

‘Ik? Ik heb gewed, dat...’ Hij slikte zijn woorden weer in, alsof hij zich erg versproken had en sloeg met zijn lin-

[p. 457]

kerhand in de lucht. ‘Ik zeg maar wat, luister er maar niet naar. Maar je kon me toch eerst wel eens goeienavond zeggen? of ben ik dat ook al niet meer waard soms, Margot?...’

Hij was al zoo dronken, dat hij den deurknop angstvallig bleef vasthouden.

‘Zeg, Margotje,’ herhaalde hij lodderig, ‘ben ik dat niet meer waard? Zeg het dan maar eerlijk, dan ga ik wel weer.’

Voorzichtig liet hij den knop los en kwam de kamer in, op haar af. Wat zal hij nu doen, dacht zij, bijna nieuwsgierig, niet bang zelfs, toen hij vlak voor haar stond.

‘Ik wou je wat vragen,’ zei hij opeens grinnikend. Toen keek hij weer ernstig en gewichtig. ‘Maar ik ben bang voor je. Je zult boos worden, als ik het je vraag. Maar ik zal het toch doen.’

Hij rimpelde zijn voorhoofd bedenkelijk.

‘Zul je niet boos worden? Dan zal ik het je maar vragen. Ik wou je vragen of je met me... wilt gaan dansen. Het is nog geen elf uur!’ liet hij er ijverig op volgen, terwijl hij haar zijn armbandhorloge onder den neus duwde. ‘Kijk eens aan, nog maar kwart voor elf. Zie je wel, Margot? ik maak je niets wijs. Het wordt nu juist gezellig.’

Zijn gezicht kwam opdringerig dicht bij het hare.

‘Je hebt gezegd, dat je niet met me wou trouwen... omdat je die schoolmeester liever had, hè? Maar daarom is het toch niet noodig, dat we als vijanden tegenover elkaar staan? Je kunt toch gerust... met me gaan dansen. Net als vroeger, hè?’

Nu zal ik aanstonds iets moeten doen, dacht zij zakelijk; iets belachelijks, iets corrects. Een klap misschien? Op zijn rechterwang dan, juist voor zijn oor... Zij wachtte en zag hem aan. George stond geen halven meter van haar af; de schaapachtige, onzekere uitdrukking in zijn oogen gaf haar een gevoel van afkeer. Een schaapachtige en onzekere George, bah! het was oneindig erger dan dronkenschap!

Zij wachtte; maar er gebeurde niets. Er was niets anders in de kamer dan het ongelijke duel van hun oogen. Plot-

[p. 458]

seling zag zij in zijn blik iets veranderen; er kwam iets van schaamte en ontwakend fatsoen bovendrijven; het slungelige lichaam begon naar een houding te zoeken; in een paar seconden scheen het den satyr afgeschud te hebben, om alleen maar gentleman te zijn. Het was een mislukte, zielige poging, maar een zoo duidelijke crisis van een mensch, die berouw krijgt en nog niet weet, hoe het te administreeren, dat Marie er van schrok. Zij verbaasde zich om haar eigen macht over een wezen, dat zij zonder een woord te zeggen had aangezien.

Tegenover haar worstelde George met de dikke nevels in zijn hoofd om zijn luitenantsdecorum. Hij liep met potsierlijk schijngemak naar de deur en klemde den reddenden knop weer vast.

‘Ik maak je wel mijn excuses,’ mompelde hij. ‘Het is mijn plicht, om...’

Hulpeloos probeerde hij stram te staan.

‘Het is mijn plicht...’

Hij kwam niet verder; een schelle hik onderbrak hem. Hij begon verlegen te lachen. Toen trok er een wolk van rampzaligheid over zijn voorhoofd, alsof ergens een groot raadsel dreigde.

‘Ik zal maar weer gaan,’ zei hij sullig.

En even later was hij weg. De scène had geen kwartier geduurd. Het boek lag nog opengeslagen bij Hiëronymus Bosch. Marie bladerde verder, met kalme handen; zij dacht erover na, hoe George tot deze dwaasheid gekomen kon zijn; een weddenschap of een soort wanhoopsdaad? maar zij dacht erover als over een schaakprobleem; het kon haar niet meer schelen; het kwetste haar trots niet eens, dat George zich tegenover zijn collega's kon hebben beroemd op zijn voorloopige successen bij een vrouw, die boeken las en toch dansen kon, dat zijn nederlaag hem had verleid tot een optreden van de domste soort.

Terwijl zij de voor Lisse bestemde boeken op elkaar legde, verwonderde zij zich erover, dat zij George een klap had willen geven, op zijn rechterwang, vlak voor zijn oor.

 

[p. 459]

‘Ik moet een wagen zonder chauffeur hebben,’ zei Dumay.

De baas ging in de garage kijken.

‘Ik heb er nog één thuis,’ rapporteerde hij. ‘Een tweepersoons Ford, een best wagentje. De andere zijn al weg, het is tegenwoordig druk met de Zaterdagmiddag. Is het goed, mijnheer?’

‘Best, best,’ zei Dumay gejaagd; het kwam hem voor, dat de man hem opzettelijk wilde vasthouden met zijn omslachtigheid. ‘Maar ik heb haast, dus...’

‘Het is zeker voor het heele week-end, mijnheer?’

‘Jawel!’

De eene sigaret na de andere oprookend liep Dumay voor de garage heen en weer, tot de baas het wagentje voorreed. Hij had zijn zenuwen nauwelijks meer in bedwang; hij had zich dien nacht niet uitgekleed, bijna niet geslapen, den Zaterdagmorgen in versuften toestand voor de klas doorgebracht en zich op de been gehouden door te denken aan het komende week-end. Een dwanggedachte zat hem op de hielen: ieder oogenblik kan iemand op mij toekomen met een onheilstijding van Karin. Onder het tweede uur was er hard op de deur van zijn lokaal geklopt. Daar is het, had hij gedacht, met een gevoel, alsof zijn hart stilstond; maar het was een jongen geweest, die een schrift kwam vragen. Overal schenen boden te loeren, die gereedstonden hem briefjes te overhandigen; de straten van de stad benauwden hem zoo, dat hij vermeed de menschen aan te zien, uit vrees voor mogelijke ontmoetingen. In huis herinnerde hem ieder ding aan Karin; op het gezicht van juffrouw Van der Wall meende hij iets van leedvermaak te ontdekken; het rinkelen van de telefoon, twee keer achter elkaar, gaf hem een schok. Toen was hij op het denkbeeld gekomen, dat hij de stad uit kon gaan, kilometers leggen tusschen zichzelf en zijn misdaad; hij was naar de garage gegaan, waar hij eenige malen een auto had gehuurd, in de hoop, dat hij niet te laat zou zijn.

Hij zat achter het stuur; de baas groette hem vriendelijk, hij tikte aan zijn hoed en reed weg. Een paar honderd

[p. 460]

meter verder moest hij weer stoppen, voor een verkeersagent; om hem heen wachtten fietsers, die hij wantrouwend aangluurde; de angst, dat iemand zich onverwachts een weg zou banen door die omstanders en hem een klein briefje zou toestoppen, maakte hem zoo schichtig, dat hij onverantwoordelijk gas gaf, toen de agent het verkeer liet passeeren. Hij hoorde een paar vloeken achter zich, maar zag niet meer om.

Buiten de stad kalmeerde hem even de gezonde stilte van het landschap. Het asphalt spoelde zoo soepel onder zijn wielen weg, de motor suisde zoo gewillig onder den druk van zijn gaspedaal, de weiden en slooten gleden zoo regelmatig langs hem heen, dat hij zich bevrijd voelde van den dwang, die de stad op hem gelegd had. Het duurde een paar kilometer; toen passeerde hij een meisje, dat met haar fiets aan den kant van den weg stond. Karin! flitste het door hem heen, en de obsessie was er weer. Het asphalt, het gesuis van den motor, het landschap keerden zich tegen hem; zij verweten hem, dat hij hier onbezorgd reed, voorwendsels zocht om te kunnen vergeten, terwijl... Hij maakte zijn gedachten niet af, maar gaf vol gas; de motor begon met een diepe bas te brommen, de boomen sprongen op zij. Kon ik maar tegen iemand kletsen, dacht hij, nonsens praten; ik heb nooit geweten, dat het zoo helsch was, een mensch ongelukkig gemaakt te hebben, dat het mogelijk was, verantwoordelijkheid te voelen voor een ander.

Een tractor raasde hem voorbij... Maar ik heb toch de waarheid gesproken; ik heb alles bekend; kan ik dan nog meer doen? is dat niet voldoende? neemt dat dan de verantwoordelijkheid niet van mij af?... In een krankzinnig tempo nam hij een scherpe bocht. Zij weet niet, wat waarheid is; wat zij weet, is, dat ik haar bedrogen, opgelicht, onteerd heb; dat is haar eenige waarheid; dàt is haar waarheid, die even goed is als de mijne; daarvoor komt zij op, en dat is mijn schuld, dat is niet af te wasschen. Ik heb haar tot haast aangezet, haar positie vernietigd, haar vertrouwen in mijn leiding voorgezwendeld; toen ben ik als een idioot gedrost. Is dat ook niet de waarheid? had ik

[p. 461]

dat niet vooruit moeten berekenen? was dat niet zwakzinnig?

Hij minderde gas en reed een dorpsstraat binnen, waar kinderen voor de huizen speelden en kippen kakelend wegwaggelden. Hij zwenkte langs het kerkplein, waar een handwijzer stond, vol namen en kilometercijfers. Eén naam kwam naar voren: 14 KM... Dumay stopte en draaide; toen sloeg hij rechtsaf. Er was een plan bij hem opgekomen: ik rijd naar Max en Lydia, dan heb ik een doel, daarna kunnen we verder zien! In ieder geval kan ik daar praten, gezelligheid en afleiding vinden...

Max en Lydia. De klank van hun namen herinnerde hem aan een spartelende baby, een morgen met kerkklokken en zon, een wandeling, een oud kantongerecht: een reservoir van gelukkig verleden. De Ford bolderde over de hobbelige keien van een provincieweg, maar Dumay vertraagde zijn vaart niet; het kon hem niet schelen, dat hij van tijd tot tijd op en neer geslingerd werd; nu kan Max mij helpen, door zijn theorieën over poëzie, nu mag hij mij beschuldigen van cerebraliteit, zooveel als hij wil; als hij maar praat en als Lydia maar theeschenkt en de baby verzorgt! Hij joeg den motor vooruit en ontdekte, nog voor hij er op bedacht was, de beide torentjes van Max' residentie; hij reed langs het kantongerecht, over het rustieke ophaalbruggetje, langs het nette heerenhuis van notaris Westerborg; alles kwam hem paradijsachtig liefelijk voor en oud als van voor den zondvloed. Toen stopte hij voor het hekje van Max' huis en zette den motor af.

Hij belde aan en werd door het dienstmeisje in de tuinkamer gelaten. De adem van den tuin kwam door de groote openstaande deuren naar binnen; alles stond in bloei; een brutale vogel zat op den drempel en keek hem met naakte kraaloogen aan zonder weg te vliegen. Benijdend koesterde hij zich in de zuivere atmosfeer, waarop hij nog geen maand geleden een zeker recht had kunnen laten gelden, die hem nu het privilege van andere, van eenvoudige en gelukkige menschen toescheen; het was, of hij als een ondergeschikte stond in een omgeving van dingen, die hem

[p. 462]

betooverden, maar niet toekwamen. Verspeeld, dacht hij verbitterd, verspeeld en weggesmeten. Wat zou Karin nu doen, waar zou zij zijn, hòe zou zij zijn? En weer was de atmosfeer vergiftigd met gedachten en beschuldigingen. Met een boosaardigen uitval joeg hij den vogel weg en balde zijn handen tot vuisten.

‘Dag, Vic! Dat is aardig van je!’

Achter hem stond Lydia.

‘Ik moest je even laten wachten, de baby moest geholpen worden. Je vindt het toch niet erg?’

‘Volstrekt niet! Ik ben degene, die zich moet excuseeseeren, omdat ik zoomaar binnen kom vallen.’

Haar verschijning had Dumay zoo getroffen, dat hij zijn eigen gedachten vergat en haar bijna onbeleefd bleef opnemen. Zij zag er bleek uit en had kringen onder de oogen; onmiddellijk voelde hij aan haar manier van opgewekt doen, dat zij iets wilde verbergen, waarvan hij zeker wist, dat het er een maand geleden niet geweest was. De baby, schoot hem door het hoofd, er zal toch niets met de baby zijn?

Hij informeerde voorzichtig:

‘Hoe maakt de baby het? Alles in orde?’

‘Best, hoor! Groeit als kool, ik zìe hem groeien. Hij wordt zoo leuk! Je wilt natuurlijk thee? Ja, ik merk het al aan je, je bent aan thee toe, die is dadelijk klaar!’

Zij ging naar de theetafel en schonk het water op. Waar is Max, dacht Dumay eensklaps. Hij wilde naar hem vragen, maar een ongemotiveerde gêne bekroop hem. Op hetzelfde oogenblik zei Lydia effen:

‘Je zult Max vandaag niet zien. Hij heeft een week vacantie en is sedert eergisteren op reis.’

‘Zoo! Op reis! En mag jij niet mee?’ vroeg Dumay schertsend. Toen hij het gezegd had, had hij weer een vaag idee, dat zijn scherts slecht geplaatst was.

Lydia's onderlip trilde, maar zij lachte er luid overheen.

‘Wat dacht je wel van me! Ik kan de baby toch niet alleen laten, stel je voor. En Max moet er zoo nu en dan eens uit, dat heeft hij noodig, en dus...’

[p. 463]

Hij zag, dat zij tranen in haar oogen had en om ze te verbergen, snel naar de theetafel terugging. Ik kom werkelijk op het ongelegenste moment, dacht hij. Hij zocht een zin:

‘Maar misschien vind je het dan wel heel vervelend, dat ik...’

‘Ik vind het erg prettig, dat je gekomen bent!’

Verbaasd over den klank van haar stem zag hij haar aan. Zij was tegenover hem gaan zitten en trachtte haar tranen niet langer te maskeeren.

‘Ik kon niet langer alleen zijn. Je bent juist op tijd gekomen, ik moet er met iemand over praten.’

Zij had hem haar hand toegestoken; hij hield die sprakeloos vast. Hij had over Lydia nooit meer anders gedacht, dan als aanhangsel van Max en moeder van diens baby; nu maakte dat aanhangsel zich plotseling van Max los en vroeg hulp aan hem, die hier zelf hulpeloos heen was gezwalkt. De nieuwe situatie: Lydia met een onsterfelijke ziel, Lydia los van de baby, verwarde hem zoo, dat hij alleen een paar onsamenhangende troostwoorden kon stamelen. Dit was dus het geluksreservoir, dat zijn afgunst had opgewekt! Door een oppervlakte van zonnigheid had hij zich laten bedriegen en aan een onnoozele, toch benijdenswaardige idylle geloofd! Een vernedering te meer, of eigenlijk: dezelfde vernedering, van een anderen kant bekeken! Verblinding, zelfbedrog, schoone schijn... Je was een kind, Dumay, met de pedanterie van een menschenkenner...

Lydia veegde haar oogen af; haar ééne hand liet zij vertrouwend in de zijne liggen.

‘Jij bent Max' beste vriend geweest, jij zult wel begrijpen, dat ik geen kwaad van hem wil spreken. Maar ik kan het niet langer uithouden.’

Zij zweeg even. Toen zei zij, bijna toonloos:

‘Max is op reis met Souzie... je weet wel.’

Weer een stilte. Zij tuurde strak voor zich uit; toen, als om zichzelf te verdedigen tegen haar gevoel:

‘Het is misschien erg kinderachtig van me, dat ik er

[p. 464]

niet tegen kan... want Max is absoluut eerlijk tegen mij. Het is, geloof ik, erg kleinburgerlijk van me, want hij heeft het noodig voor zijn kunst, om niet te verstarren, zegt hij, en dat is zoo. Hij heeft aan één vrouw niet genoeg, zegt hij, hij wil alle kanten van het leven leeren kennen, en niet vastraken in kleine gewoonten. Souzie leert hem weer een kant van het leven kennen, die ik hem niet geven kan. Hij is erg eerlijk, hij verzwijgt mij niets, en ik heb geprobeerd het te begrijpen, ik heb tegen mezelf gezegd, dat hij geen gewoon mensch is, maar een dichter. Maar ik kan het niet, ik kàn het niet... ik houd het zoo niet uit...’

Met horten en stooten had zij haar misère verraden. Dumay streelde haar hand, hij kon niets zeggen; deze tragi-comedie van de absolute eerlijkheid had hem zoo geraakt, dat hij alleen maar Lydia's partij kon nemen en in zijn heftige antipathie tegen Souzie Max betrok. Als hij er zijn absolute eerlijkheid maar voor gebruikte, om ronduit zijn passie voor bridge te bekennen, dacht hij grimmig, in plaats van met dat aanstellerige, snobistische mormel aan de verschillende kanten van het leven te gaan exerceeren, zijn vrouw tot proefkonijn op te fokken en ongelukkig te maken! Láát hij vastraken in zijn kleine gewoonten, wat is er aan verloren, láát zijn dichtader verkalken, wie zal het merken? Maar onze goede mr. D. vindt het wat prettig, dat hij Gestalten in den Nevel heeft, om zijn escapades een mooien naam te geven! Daarvoor moeten dus de woorden ‘kleinburgerlijk’ en ‘verstarring’ den weg vrijmaken!

Toen, als een verblindende onthulling, viel het vonnis op hem zelf terug: En waarom zit ìk hier? Om mijn absolute eerlijkheid, omdat ik mijn escapade met de waarheid wil dekken! En intusschen wegvlucht van de plaats, waar ik mijn waarheid zou moeten verdedigen. Hoe waag ik het in vredesnaam, Max aan te klagen, ik, die met een menschenbestaan gespeeld heb, die op den loop ben voor de consequenties van mijn handelingen! Lafaard, schoft, verdedig je tot het uiterste, maar knijp niet uit naar ge-

[p. 465]

luksreservoirs, die er niet zijn... met je ellendige, stompzinnige waarheid, die háár waarheid niet is!

Over Lydia, die met gebogen hoofd zat te huilen, heen staarde hij in den bloeienden tuin, de rest van het geluksland. Het was hem, of dikke vooroordeelen lijfelijk langs hem afdropen, of er, terwijl hij niets deed, allerlei met hem gebeurde, waaraan hij geen woorden kon verbinden. Hij zat maar stil en streelde Lydia's hand: een half uur, een uur, anderhalf uur... Zij scheen geen antwoord meer van hem te verwachten; langzaam waren haar snikken bedaard; zij zat stil, als hij, en van tijd tot tijd ontmoetten hun oogen elkaar, als om te verzekeren, dat zij genoeg hadden aan stilte. De vogel kwam terug, gluurde naar binnen, verdween weer. Eenige malen sloeg in de verte een klok.

Toen hij eindelijk opstond, wist hij, dat hij niet dezelfde Dumay meer was, dat de oude Dumay een moeilijken dood was gestorven.

‘Ik rijd nu terug, Lydia,’ zei hij. Zij knikte; het leek, of zij iets begrepen had van wat er in hem omgegaan was en of dat haar voldoende was. Hij hield haar hand vast. ‘Ik dank je, omdat je mij vertrouwd hebt. Houd je goed, we moeten ieder voor zich maar zien, hoe we uit de purée komen.’

Toen hij wegreed, wuifde zij hem na; hij zag nog eens om en wuifde terug.

Hij gaf vol gas, de afrekening tegemoet.

 

Het was nog half licht, toen hij thuiskwam. In de bus vond hij twee brieven. Op den eersten herkende hij de hand van Marie; hij scheurde de enveloppe met een vreemde haast open.

 

Beste Vic

 

Onlangs kreeg ik een eenigszins zonderling bezoek van juffrouw Van der Wall, die mij van je nieuwe plannen vertelde. Vind je het gek, dat ik je voor je a.s. huwelijk

[p. 466]

nog graag zou willen spreken? Ik hoop van niet en kom zonder tegenbericht morgenavond bij je.

 

Marie

 

Het adres van den tweeden brief was door een hem onbekende hand met potlood gekrabbeld. Hij las:

 

Ik was al tweemaal voor niets hier. Karin heeft zich van kant willen maken. Kom zoo spoedig mogelijk naar ons toe, red haar, haar moeder bidt er om!

Twaalfde hoofdstuk

‘Zoo hard mogelijk rijden!’ zei Dumay tegen den chauffeur.

Hij liet zich in de taxi vallen; zijn voorhoofd was nat van het zweet. Het briefje van mevrouw Laurens kneep hij in zijn hand tot een prop, terwijl door zijn hersens het ééne beeld voortdurend werd opgemalen: Karin, in bed, neemt de revolver uit de lade van het nachtkastje en schiet... Telkens wanneer hij de revolver langzaam omhoog zag gaan, naar het doodsbleeke gezicht van Karin, haar vinger aan den trekker, sloeg hij met de volle vuist op het harde kussen van de taxi, als om den chauffeur de sporen te geven; driemaal achtereen vouwde hij het samengeknepen briefje weer open en las de paar regels over; vertwijfeld klemde hij zich vast aan het ééne lichtpunt: zij is niet dood, nog niet, nog niet... misschien heeft zij misgeschoten... een kleine wond, ongevaarlijk, wie weet... Maar zij kan nu stervende zijn, dacht hij dan weer en vouwde het briefje opnieuw open. Kom zoo spoedig mogelijk, red haar. Hoeveel uren geleden schreef zij dat niet? Toen ik langs dien handwijzer reed? of terwijl ik met Lydia praatte? Lieve God, laat ik haar niet dood vinden. Misschien ging zij dood op het moment, dat ik het couvert van Marie's brief openscheurde. Waarom heb ik haar bedreiging met zelfmoord geen seconde ernstig opgenomen,

[p. 467]

waarom heb ik aan alles eerder geloofd dan aan dat? Hiermee slaat zij mij ieder wapen uit de hand... als zij maar niet dood is, is alles goed... ik zal haar, dat zweer ik, niet meer met mijn waarheid vervolgen. Ik zal... ik weet het niet, maar laat zij misgeschoten hebben, laat ik haar in leven vinden.

De chauffeur reed de straat in, waarin hij enkele weken geleden onder een lichten maanhemel geloopen had, met den sleutel van Karin's huis in zijn zak, als een inbreker. Voor het huis stonden nu twee bedaagde juffrouwen te praten; zij stonden onder de lantaarn, de ééne torste een bultige tasch met boodschappen. Terwijl de chauffeur stopte en Dumay met hem afrekende, zetten zij hun conversatie rustig voort; brokstukken ervan drongen helder tot hem door:

‘... haar man heeft een bezetting op de borst... jawel, juffrouw, het is d'r eigen vader. Ook zenuwen erbij, zeker, hij is al eens weggeweest.’

In de kalme avondstemming van de straat stond Dumay voor het bordje met den naam Laurens in krulletters; aan het huis was niets te zien, er liep geen bloed van de stoep, de juffrouwen hadden nauwelijks opgekeken, toen de chauffeur wegreed. Hij verkeerde in een vreemden staat van bevrorenheid, terwijl hij na het overgaan van de bel wachtte op het opengaan van de deur; het was, of de mogelijkheden van de volgende minuut hem zoo overstelpt hadden, dat hij niets meer kon voelen dan dankbaarheid om het afloopen van den moordenden onzekerheidstermijn.

De deur ging open. Hij zag mevrouw Laurens voor zich, bleek en met vurige randjes onder de oogen, in een slordige, vette kimono. Zij liet hem binnen zonder iets te zeggen. Zonder dat er zelfs een groet gewisseld was, stonden zij tegenover elkaar naast de gong.

De revolver, dacht hij, de revolver.

‘En... is zij... is zij... zij leeft toch?’

Hij greep mevrouw Laurens bij de arm; hij had meer gefluisterd dan gesproken.

Zij knikte. ‘Ja, zij leeft...’

[p. 468]

Goddank, goddank, zij leeft! De spanning brak, hij zuchtte diep. Hij had mevrouw Laurens kunnen omhelzen; maar plotseling dacht hij eraan, dat zij misschien gewond en doodziek op hem lag te wachten.

‘Is zij... ernstig gewond?’ vroeg hij haastig.

Zenuwachtig en argwanend schudde mevrouw Laurens van neen.

‘Zij heeft geprobeerd, zich met veronal te vergiftigen. Ik kwam juist binnen, toen zij een paar poeiers ingenomen had, de rest heb ik haar nog af kunnen nemen. Ik heb dadelijk den dokter laten komen, en god zij dank, het was niet doodelijk...’

Zij snoot heftig haar neus en begon plotseling te jammeren:

‘O God, o God, wat een ellende en een schande breng je over ons... en ik als moeder, die dat nog moet beleven van mijn eigen kind! Ik heb haar altijd wel gewaarschuwd, maar jullie moest en zou doorzetten. En dat een kind niet beter weet, is nog tot daaraantoe... maar een man van in de dertig jaar, dat is een schande, een schande! Hoe kan een mensch zoo zijn woord breken... dat gaat er bij mij niet in... dat kan ik van een fatsoenlijk man niet gelooven.’

Dumay stond er wonderlijk nuchter bij. De mededeeling over de veronal-poeders had zijn gedachten een andere richting gegeven; geen revolver, geen bloedende schotwond, maar een paar witte poeders vormden nu onverwachts den achtergrond van Karin's wanhoopsdaad. Hij betrapte zich op een sensatie, die op teleurstelling leek.

‘Het is verschrikkelijk! In twee maanden trouwen, meubels gekocht, Karin weg van kantoor, en dan zooiets... wat een schande wil je over ons brengen...’

Dwars door het gejammer van mevrouw Laurens heen vroeg hij:

‘Waar is Karin?’

Zij zag hem afwezig aan, verdiept in haar eigen aanklacht, maar wees vaag naar de trap. Met een paar sprongen was Dumay boven en in Karin's slaapkamer. Zij lag op haar bed, een kimono los over haar ondergoed; de gor-

[p. 469]

dijnen waren dicht, er brandde in een hoek alleen een schemerlampje. Van zijn binnenkomen scheen zij niets gemerkt te hebben, want zij verroerde zich niet.

De atmosfeer begon Dumay eensklaps weer te beklemmen. Op zijn teenen liep hij naar het bed en ging op den rand zitten.

‘Karin,’ zei hij zacht, terwijl hij haar hand aanraakte.

Nog bewoog zij niet. Hij boog zich over haar heen en zag haar oogen; maar hij herkende ze nauwelijks. Zij puilden uit en staarden naar het plafond, dat zij toch niet schenen te kunnen vinden.

‘Karin!’ herhaalde hij en legde zijn hand op haar voorhoofd.

Zij gaf geen enkel teeken, dat zij hem opgemerkt had; maar terwijl haar oogen puilend bleven staren, begonnen er stuipachtige trekkingen over haar lichaam te gaan, met de regelmaat van een slinger. Nog een paar maal riep hij haar bij den naam; zij gaf geen antwoord, tot eindelijk haar oogen van het plafond naar hem dwaalden. Hij trachtte haar aan te zien, maar de oogen hadden geen andere uitdrukking dan van een verte, die zij niet vonden.

Radeloos keek hij om zich heen: naar het lampje, een jurk op een stoel, het nachtkastje. Plotseling schoot het door zijn hoofd: de revolver, die moet ik wegnemen! Hij schoof het laadje open: de revolver lag er. Hij nam hem op en wilde hem in zijn zak steken, toen Karin een gil gaf. Verrast draaide hij zich om; zij greep naar de revolver, die hij nog in zijn hand had; hij drukte haar in het kussen terug, zij worstelden even: toen lag hij hijgend half naast, half bovenop haar. Zij steunde, haar lichaam voelde hij krampachtig tegen het zijne schokken.

Hij richtte zich op, om van haar los te komen en de revolver in zijn zak te kunnen steken; maar zij bleef zich tegen hem aan klemmen, haar bewegingen gingen langzamerhand in liefkoozingen over; haar handen streelden over zijn rug en zijn haar, haar lippen gleden over zijn gezicht en trachtten zich telkens vast te zuigen; en haar

[p. 470]

oogen, die nu droog en bol glinsterden, zag hij hongerig boven de zijne.

‘Als je niet met me trouwt,’ hijgde zij, ‘als je niet met me trouwt, dan schiet ik me dood... vanavond nog. Wil je dat op je geweten hebben... dat ik me om jou doodschiet?’

Hij voelde haar mond op zijn oogleden plakken, haar armen als knellende touwen om zijn hals; half naakt kroop zij tegen hem op, alsof zij hem leegzuigen en smoren wilde:

‘Je trouwt me toch, Vic? is het niet? Je hebt het me toch beloofd, ik houd zooveel van je...’

En dan plotseling, met haatoogen:

‘Ik maak er een eind aan! Als je dat maar weet, dat heb je dan op je geweten!’

Zij greep weer naar de revolver, die hij voor haar weghield door zijn linkerarm te strekken. Eindelijk gelukte het hem, ook zijn rechterarm vrij te krijgen en haar van zich af te schudden; maar nauwelijks had hij het wapen buiten haar bereik op een stoel neergelegd, of zij klampte zich weer als een wanhopige aan hem vast:

‘Wil je me trouwen? Wil je me trouwen?’

‘Ik denk er niet aan!’ zei hij hard. Al zijn medelijden was verdwenen onder de worstelpartij; hij dacht aan niets meer, dan zich tegen de furie, die hem belaagde, te verdedigen.

Haar gezicht was vlak onder het zijne, haar stem bedelde:

‘Je hoeft toch niet van mìj te houden... als je me maar trouwt! Geef me dan een kind. Dan zul je geen last van me hebben, ik beloof het je, Vic... ik wil best een kind van je...’

Zij was in een kruiperigen vleitoon overgeslagen; onderwijl begon zij met haar bevende vingers zijn boord los te maken en aan zijn das te plukken. Schor fluisterend dwong zij verder:

‘Dan wil je me wel trouwen, hè? Als ik een kind krijg. Je zult niets van me merken, ik beloof het je...’

Met een ruk trok hij zijn arm los, drukte haar op het bed terug en liep de kamer uit; de revolver nam hij in het voorbijgaan mee. De walging was hem te machtig ge-

[p. 471]

worden; zijn boord was bij het wegloopen ingescheurd, hij had het gevoel, of zijn zenuwen op springen stonden. In de huiskamer vond hij mevrouw Laurens, die wezenloos voor zich uit zat te turen.

‘Het spijt we wel, maar ik kan nu niet verder met Karin praten,’ zei hij zoo kalm mogelijk. ‘Zij is in een abnormale toestand. Zij is volkomen van streek, ik zou u aanraden een dokter te laten komen.’

Zij vloog plotseling op.

‘Een dokter? Het zou wat, een dokter! Zìj heeft geen dokter noodig! Zij is nu precies even normaal als ik, dat zou voor jou wel gemakkelijk zijn, als ze niet normaal was! Zoo wou je je er zeker uitpraten, hè? Maar er is toch nog een gerechtigheid! Liegen en bedriegen gaat niet zoomaar vrijuit!’

In haar stem beefde de haat.

‘Als er hier één abnormaal is... dan ben jij het! Een man van in de dertig, die een jong meisje verleidt, een onschuldig meisje, en haar dan laat zitten. Ja, je hebt haar verleid, je hebt 's nachts bij haar geslapen, dàt is zeker normaal, om haar dan te laten zitten! Haar betrekking weg, haar eerlijke naam weg, hoe moet zij aan de kost komen? Daar wordt niet naar gevraagd...’

Dumay leunde tegen den deurpost; er was geen gevoel meer in hem.

‘Als het om geld te doen is,’ zei hij koel, ‘dan...’

Mevrouw Laurens begon schel te lachen:

‘Dat zou wat moois zijn! Maar met geld is niet alles goed te maken! Een fatsoenlijk man trouwt en scheept zijn meisje niet af met geld, als een slet! Zoo denk ìk erover! of bèn je soms geen fatsoenlijk man?’

Zij zocht naar meer woorden, toen de deur openging en Karin binnenkwam, in haar kimono en op haar kousen; het haar zwierde wanordelijk over haar voorhoofd en wangen. Zij deed de deur voorzichtig en zorgvuldig achter zich dicht, alsof zij iets geheimzinnigs kwam overbrengen; toen ging zij naar Dumay toe en stak haar arm door den zijnen, terwijl zij haar moeder met een dwazen, starren

[p. 472]

glimlach toelonkte. Er was iets zoo armzaligs in haar gebaar en in haar verwilderde verschijning, dat Dumay het niet van zich verkrijgen kon, haar van zich af te stooten. Die kleine aarzeling buitte Karin uit; met een roofdierensprong hing zij weer om zijn hals en trachtte zijn hoofd tusschen haar handen te trekken; opnieuw moest hij haar, en nu met meer ruwheid, van zich afduwen, zoodat zij op den grond viel. Zij bleef op haar knieën liggen, met de groote, bolle glinsteroogen naar hem toegekeerd; weer gleed de stuipachtige trekking over haar lijf.

‘En wilt u mij nu nog vertellen, dat zij normaal is?’ beet hij mevrouw Laurens toe. ‘Stop haar liever in bed en haal een dokter, in plaats van hier te staan jeremieeren!’

Als eenig antwoord gunde mevrouw Laurens hem een verachtelijken blik; zij wierp zich jammerend op Karin, trok haar in een fauteuil en sloeg haar kimonovleugels beschermend om haar heen; als twee verwaaide vogels kropen zij tegen elkaar, Karin zonder iets te zeggen, haar verstijfde oogen strak op Dumay gericht, mevrouw Laurens troostend en huilerig liefkoozend:

‘Wat zeggen ze van je, wat zeggen ze van je! Stoor je er maar niet aan, je bent mijn liefje, hoor... je bent mijn lieve meisje...’

Dumay veegde het speeksel van zijn wang en oor en keek naar de groep voor hem: de twee vrouwen in kimono's, die elkaar vastklampten, boven hun hoofd het portret van een vergenoegd glimlachenden man. Het kwam hem voor, alsof dit alles in één uur zoo ver van hem weggedreven was, dat hij er part noch deel meer aan had; hij voelde zich niet anders dan toeschouwer en gelegenheids-dokter. Ver achter hem lag een rit in een taxi, met den moordenden angst om een revolverschot als metgezel; veel verder nog een monoloog over de snikkende Lydia heen, met het gezicht op een bloeienden tuin; en onberekenbaar ver daarvoor andere gebeurtenissen; het misproduct, de glazen bol, een souper... Maar vanmiddag pas was ik bij Lydia, zei hij tot zichzelf, vanmiddag pas! Ik vréét gebeurtenisen; alles, waaraan zij daar nu eindeloos herkau-

[p. 473]

wen, heb ik al opgevreten en verteerd! En bij deze menschen heb ik... waarheid gezocht, tegen mìjn waarheid! Ik vreet, en zij herkauwen, dàt is het groote verschil! Zij moeten herkauwen, voor hun spijsvertering; en dat heb ik willen veranderen, nota bene, ik, die niet anders kan dan vreten, en verder gaan. Het spel is uitgespeeld, dat is alles; zij hebben hun laatste troef op tafel gelegd: veronal...

‘Ik geloof, dat het geen zin heeft nog langer te praten,’ zei hij bedaard. ‘Ik ben bereid, alles te doen, wat ik kan, om mijn... vergissing goed te maken. Dat ik Karin's positie bedorven heb, begrijp ik. Schrijf mij over een schadeloosstelling... we kunnen daar moeilijk nu over discussieeren. Adieu, ik moet gaan.’

Van zijn woorden scheen er maar één Karin bereikt te hebben: gaan. Als een razende scheurde zij zich plotseling van haar moeder los en vloog naar de deur.

‘Je gaat niet weg, je gaat niet weg,’ huilde zij. ‘Ik wil, dat je hier blijft! Ik wil alles doen... als je maar blijft...’

‘Ga weg,’ zei hij bevelend, ‘je weet, dat ik niet meer te zeggen heb, Karin. Ik kan niet anders. Ga weg van die deur.’

Zij verroerde zich niet. Er was bijna geen bloed meer in haar wangen. Toen scheen zij te begrijpen, dat alle hoop verloren was. Zij ging opzij.

Dumay wilde de deur openrukken. Zij was op slot.

Hij verloor zijn zelfbeheersching en greep Karin bij de polsen.

‘Die deur open, en als de bliksem!’ siste hij haar toe.

Het draaide voor zijn oogen. Zij lachte hoonend:

‘Dacht je soms, dat ik je de deur uit zou gooien?... zooals jij het mij wou laten doen door dat wijf, door die huishoudster van je?... Ik weet wel, waarom je me kwijt wilt, je moet niet denken, dat ik het niet weet... Zij zal je wel wat moois verteld hebben, van Lucas en mij, hè? Maar ze is verliefd op je, dat ouwe mensch... die vogelverschrikker!’

Zij slikte naar adem:

‘Het kan me niet meer schelen, geen cent kan het me

[p. 474]

meer schelen. Jij bent veel gemeener dan Lucas... dat ben je...’

Dumay trilde op zijn beenen. Hij zag niets meer dan den knop van de zinneloos gesloten deur, die hem den weg versperde naar de nachtlucht en de stilte. Hij haalde de revolver uit zijn zak:

‘De deur open! of ik schiet het slot in gruizelementen!’

Mevrouw Laurens krijschte.

Langzaam haalde Karin den sleutel uit den zak van haar kimono. Het slot knarste, de deur bewoog.

Dumay rende de gang in, greep zijn hoed van den kapstok en smeet de revolver weg, die met een scherpen slag tegen den muur ketste... Even later was hij in de uitgestorven straat. Een paar honderd meter rende hij nog door; toen stond hij stil en leunde uitgeput tegen een boom. Een eenzame voorbijganger nam hem verbaasd op. Hij merkte het niet; alles verdringend beheerschte hem het verlangen naar een groote homp droog brood voor zijn uitgehongerde maag.

Thuisgekomen verslond hij een half wittebrood. Hij was zoo moe, dat hij zittend bijna insliep. Maar even nog drong zich tusschen de nevelen door een vraag naar voren:

Heeft zij werkelijk veronal geslikt, of is er alleen maar veronal in huis geweest, of... zelfs dat niet?

Ik zal het nooit weten, dacht hij. Vreemd... Is het mogelijk, een slot in gruizelementen te schieten?... Toen zonk hij in de nevelen weg.

 

Marie had tusschen de zondagsmenschen geloopen; nu stond zij alleen op Dumay's stoep. Zij had geen programma; zij wist niet meer, waarom zij het briefje verzonden had; zij wist niet, of zij Dumay geluk ging wenschen met zijn huwelijk; of hem, toch nog, wilde waarschuwen met de gegevens van juffrouw Van der Wall in haar hoofd; zij ging op goed geluk en talmde op de stoep.

Juffrouw Van der Wall deed open; zij kreeg een lichte kleur, maar was overigens als altijd. Geen van beiden liet

[p. 475]

merken, dat er iets bijzonders tusschen hen was voorgevallen.

In de gang stond plotseling Dumay voor haar. Alle vermoedens, die in haar gerezen waren, telkens als zij aan deze ontmoeting in deze omstandigheden had gedacht, leden schipbreuk op de werkelijkheid van het oogenblik, want zij herkende hem nauwelijks.

‘Heb je... je snor laten afscheren?’ vroeg zij verbaasd. ‘Blijf eens even voor me staan, zoo! Ik mag je toch wel even bewonderen, met je nieuwe gezicht?’

Zij zagen elkaar aan en onwillekeurig begonnen zij beiden te lachen. Zij wisten geen van beiden precies, waarom zij lachten; het was, of de tijd een sprong terug deed, en zij lachten. Zij hielden ook gelijktijdig op met lachen. Marie dacht: het is onzinnig, dat ik ben gaan lachen, voor ik nog een ernstig woord aan zijn huwelijk gewijd heb; Dumay dacht: het komt niet te pas, dat ik, in mìjn situatie, begin te lachen, voordat ik haar uiteengezet heb, wat er met mij is gebeurd. Maar zij ondergingen beiden de aangename sensatie, dat dit lachen het zonderlinge afscheid, waarmee zij uit elkaar waren gegaan, al had herroepen en dat de dingen, die zij elkaar wilden zeggen, hen niet van elkaar zouden vervreemden.

‘Wij hebben elkaar in lang niet gezien,’ zei hij. ‘Laat eens kijken... neen, het is toch maar een maand geleden. Een zonderlinge avond was het, er is in dien tijd veel gebeurd.’

Zij knikte.

‘Dat weet ik, van juffrouw Van der Wall. Ik mag je toch gelukwenschen, Victor?’

Weer zagen zij elkaar aan. Toen zei hij abrupt:

‘Je mag me géén geluk wenschen, ten minste niet, voor je gehoord hebt, wat er gebeurd is. Misschien daarna wèl, dat zul je zelf moeten beoordeelen. Laten we binnengaan!’

Zij gingen binnen. Marie zag rond; geen vrouw had in deze kamer een spoor achtergelaten, er was niets veranderd; alleen het bureau...

[p. 476]

‘Waar is die bol gebleven, die altijd naast je lamp stond?’ vroeg zij.

Dumay antwoordde niet; even werd hij meegezogen door zijn gedachten. Toen, met den bol als centrum, begon hij het verhaal van zijn avontuur; en terwijl hij de stukken bij elkaar zocht, waaruit het avontuur was opgebouwd, besefte hij, steeds duidelijker, dat hij over een afgeslotenheid, een verleden sprak. Vaak schrijnde hem de herinnering en voelde hij zich bitter belachelijk alleen door de zinnen, waarmee hij een feit omkleedde; maar tegelijk wist hij, dat hij vertelde, dat het hem geen moeite meer kostte om over zichzelf te spreken als een vreemde. Soms kwam hij tot de ontdekking, dat hij details al vergeten was en arrangeerde; hij verbeterde zich dan haastig, zonder overtuigd te zijn, dat hij niet opnieuw in een bedenksel verviel; bepaalde feiten schenen hem eensklaps symbolen, andere, die belangrijker hadden geschenen, werden stomp en dof voor de herinnering; zelfs de ervaringen van den vorigen dag, waarvan hij de schrille beelden nog voor oogen had, vervormden zich al onder zijn woorden tot een dramatische episode. De geschiedenis van Karin was een mythe geworden en kon als parabel worden overgebracht. Herhaaldelijk moest hij denken aan het moment, waarop de objectiviteit was ingetreden: toen de twee verwaaide vogels in kimono tegen elkaar drongen en het laatste masker was afgeworpen, toen hij zich al geen partij meer had gevoeld en de vergelijking van het vreten en herkauwen hem was ingevallen. Op dat moment wist ik al, dat ik een geschiedenis achter mij had, dacht hij; ik had mijn portie verteerd en kon gaan...

Toen hij den naam Lucas noemde, viel Marie hem in de rede:

‘Heb je hem zelf ook gezien... Lucas?’

Hij zweeg verbaasd.

‘Lucas? Ik heb hem nooit gezien of gesproken. Hoezoo? Interesseert hij je dan?’

‘Vertel eerst, hoe je je hem hebt voorgesteld!’

Hij aarzelde.

[p. 477]

‘Om je de waarheid te zeggen, ik had hem mij altijd voorgesteld ongeveer als een wreede sadist in het pakje van een kantoorbediende. Maar nu weet ik het niet meer. Misschien lijkt hij in veel opzichten op mijzelf, in andere omstandigheden, zonder leeraarsuniform. Maar waarom interesseert hij jou zoo in het bijzonder?’

Marie glimlachte geheimzinnig.

‘Dat is mìjn zaak; dat zal ik je later vertellen, met mìjn geschiedenis en die van juffrouw Van der Wall. Je moet je vooral niet verbeelden, dat jij de eenige bent, die gevaarlijke romantische neigingen hebt en meent, dat je ze met je verstand kunt bewaken!’

‘Je spreekt in raadselen, Marie!’

‘Zou je me niet Margot noemen?’

Met den licht spottenden blik, dien hij zoo goed van haar kende, zag zij hem recht in het gezicht.

‘Het gevaar voor ons soort menschen is, dat wij de romantiek van de anderen te goed doorzien, te jong ook, misschien. Zooiets wreekt zich, Victor; want nu ben je eigenaar van een buffet en slaapkamer-ameublement! Voor menschen zonder onze rare neiging om veel te lachen is romantiek een spelletje, dat zij hun heele leven door ernstig kunnen spelen. Als zìj ernstig worden, beginnen wìj juist te lachen, en ook wel omgekeerd. Van tijd tot tijd willen wij ons zelf daarom ook wel eens wijsmaken, dat wij ernstig kunnen zijn op dezelfde oogenblikken als de anderen, dat is misschien onze vorm van ijdelheid...’

Dumay nam haar hand:

‘Maar mag ik lachen, na alles, wat ik gedaan heb?’

De spottende trek om haar mond verdween:

‘Bij mìj mag je ook ernstig zijn.’

 

Menno ter Braak