[p. 550]

Aan ambrosia

Bij Tuin van Eros door Jan Engelman, verzen, gedrukt door Ch. Nypels, met 4 pentekeningen van Wiegersma. (Centum nec plura).

Ambrosia, uw naam klinkt als een veelvoud. Toen Jan Engelman zijn bundel aan u opdroeg, zag hij u misschien als een eenheid, maar als een eenheid uit meerdere faktoren gevormd; de katolieken zijn van jongsaf geoefend in het zien van deze formaties. Bijna misleidend staat uw naam daar op een der eerste bladzijden van deze prachtuitgave, maar helaas - een vreemde opvatting van de drukker was hier wellicht schuld aan - maar helaas niet alleen. Welk een zonderling idee om bovenaan dezelfde bladzij die akelige, pretentieuse bibliofielen-administratie af te doen: Dit exemplaar is gedrukt voor... en daaronder een naam, die passen kan bij elke snob, gevoelig voor dit soort streling van zijn bezitsinstinkt. En daaronder weer een paar initialen, die niet eens die van de dichter zijn! En dààronder dan eerst weer, maar gelukkig door een behoorlik veld van wit papier gescheiden, keurig en eenvoudig, en met een sierlike nonchalance naar rechts opgeschoven, de korte opdracht met uw naam.

Uw naam is, op dit ogenblik reeds, in Holland wijdvermaard - voor zover zulke woorden opgaan bij een Hollands letterlievend publiek, de schrijvers die elkaar lezen meegerekend. Een vers, voor velen onbegrijpelik, onder de evokatie van een Helleense zangeres, maar waarvan de eerste regel zich zonder moeite in het geheugen grifte, maakte hem beroemd. Ambrosia, wat vloeit mij aan? Men heeft er zelfs te veel ophef van gemaakt; het is nooit prettig voor een dichter, zo'n al te vermaard vers. Het vond navolgers, tot in het olike Vlaanderen; het leek het knippatroon bij uitstek voor het nieuwste muzikale vers. Er was een misverstand, ook in die eerste regel al, dat langzamerhand eerst werd opgeruimd: het was geen godenspijs die bedoeld werd, en wat aanvloeide was niet

[p. 551]

het daarbijbehorende vocht; het was, alles bijeengenomen, alleen maar een lied, een van de zuiverste en mooiste liederen alleen maar in onze hedendaagse poëzie. Men heeft - het was een spotziek intellektualist die het deed - protest aangetekend tegen een kaal hoofd, dat in de volgende regel reeds opdook, alsof een schone vrouw, een met het lichaam van de Nike van Samothrace, niet desnoods de strenge lijnen van een onbegroeid schedelveld vertonen mocht. Maar de intellektualiteit redeneerde à faux, en kon zich trouwens niet weerhouden de onmiskenbare kwaliteiten van het lied te waarderen. Zij aanvaardde tenslotte het lied, hoewel haar geweten zich gesterkt voelde in de langzaam groeiende overtuiging dat een lied, zozeer tot de poëzie-alleen behorende, met dezelfde rare trots van die poëzie-alleen, dom was.

Maar het was niets anders dan de nieuwe berekening van een oude som; de Russiese filosoof Sjestov haalt ergens een uitspraak aan van Poesjkin, die volgens hem en volgens alle Russen de subtielste en intelligentste dichter was door Rusland voortgebracht. Deze uitspraak luidt: De poëzie, God vergeve 't mij, moet een beetje dom zijn. Wij hebben ongelijk, wij, bedorven intellektualisten, die van de poëzie dingen willen leren, door het proza zoveel rijkhandiger en genuanceerder verstrekt. De poëzie is een zielstoestand, als een mooie vrouw of als een mooi landschap, een soort extaze, die zonder een beetje domheid onbereikbaar blijft. Opium, hasjiz en cocaïne, tot welke zalige domheid voeren zij degenen die zich eraan overgeven? De inkantatie van het lied, zowel van het lied waarvan de betekenis der woorden door de melodie èn verscherpt wordt èn bijna opgeheven tegelijk, als van het lied dat zijn melodie in de woorden zelf vindt, en daardoor de betekenis wegdoezelt, kan het middel zijn tot een dergelijke domme zaligheid. In ieder geval is zij het hier. De intellektualist Huxley spreekt in zo'n geval van magic. Mallarmé, Rimbaud en Verlaine, Gérard de Nerval en Edgar Poe, hoeveel magiërs, en hoeveel verschillende scholen van magie, heeft de literatuur niet reeds

[p. 552]

opgeleverd? Welke rol hebben de mystieke dichters, katolieke en andere, op dit gebied gespeeld; en het kinderlied, en voor ons barbaarse toverformules? De heksen zelf hadden om de lucht in te gaan een ritmiese formule nodig. Het kinderlied is een sleutel geweest, zowel voor de katoliek Gezelle als voor de intellektualist Van Ostaijen.

Ik mag u niet verhelen, Ambrosia, dat de dichters die juist tot de absolute magie zijn overgegaan, evenals Poesjkin tot de intelligentsten behoren; tot hen, wier intelligentie hen zonder veel aarzelen tot de uiterste middelen voerde der poëtiese inkantatie. Les Illuminations en Une Saison en Enfer vertegenwoordigen de koppigste herseninspanning om tot een volledige afstand te geraken van de logika. Een nog hogere intelligentie, blaast het duiveltje van de logika ons hier in, bracht Rimbaud er dan ook toe, voorgoed en met minachting het spel te verlaten. ‘Dwaasheid, zotternij,’ zei hij later, onder de zon van Harrar. Maar hij had toen een aktiviteit gevonden, dramatieser dan iedere literatuur, fysieker dan de inktarbeid van een auteur die zich (à la Balzac of Flaubert) doodschrijft. Hij had het recht verworven zo te praten, en het recht om iedere inkantatie, die niet de handeling zelf is, te weigeren; hij was er toen zelf nog bij en weerbaar, niet dood en overgeleverd aan de mystici die hem hun enige eigen mystiek trachtten in te spuiten, hun katolicisme, met of zonder poëzie. Maar laat ons dit weerzinwekkend bedrijf ditmaal niet beschouwen en terugkeren tot uw eigen zanger, Ambrosia.

Hij is katoliek en hij wenst dat men hier rekening mee houdt; hij schreef zelfs mooie katolieke verzen (de mooiste wellicht van zijn generatie, voor zover een leek daarover oordelen kan), maar die in deze Tuin van Eros niet werden binnengebracht. Deze tuin ligt gevangen achter ùw naam, en schijnt bewaakt door enige naakte vrouwen, gestrekt, halfgestrekt of opgericht, misschien afkomstig van het ‘île de Pâques’ waarnaar hun tekenaar voor zijn kunst verwees, maar ook als zodanige importaties, krimineel lelik, behalve slap onkuis. Zij sluiten zich misschien aan

[p. 553]

bij de lelikste verzen van deze verzameling, de enkele vleeslike, onhandige, bijna blufferige, die zich als inkantatiemateriaal niet wisten te verheffen boven het bed. Zij zijn uw naam onwaardig, en zo ver beneden het duizendjarig dolen der andere verzen, over het gras en over het water, beneden alles waarin het geloof van de zanger met zijn erotiese gevoelswereld inderdaad samensmelt. Een katoliek in de ruin van Eros, blijft, hoe men het ook neemt, een ietwat tweeslachtig dier, en wederom zich zijn staat en middelen het klaarst bewust, wanneer hij er de volle konsekwenties van aanvaardt. De koorknaap die de taal begint te spreken van de vrouwendwinger is een kurieus, maar komies verschijnsel. En dan, die vrouwendwingers en andere verleiders, het wordt tijd dat men ook hùn balans wat zuiverder opmaakt, dat men ook diè reputatie wat scherper belicht: er is weinig heroïeks in een slachtoffer, dat zonder zijn bizonder opium niet kan bestaan, dat zich bruut of kruiperig ‘bevestigt’, op de enige manier die zijn zwakte hem overlaat; het is, alles welbeschouwd, een vrij zielig heer, de heer erotomaan.

Ambrosia, de magie is mooier. De Tuin van Eros van uw zanger is op zijn mooist in de ogenblikken waarin de magie werkt: als vreemde zonnestralen door donkere bosschages vallen, als vogels en vlinders hun volle bekoring krijgen, in één flits, onder een koepel van blaren of tegen een achtergrond van beurtelings licht en donker gras. Ik geloof niet aan de alleenzaligmakendheid van één geloof of één poëzie, maar gemakkelik in een wereld waarin één geloof of één poëzie, of één mengeling van die twee - zoals hier - alleenzaligmakend lijkt Men ondergaat een inkantatie, ook als men haar analyseert. Een lied dat ons loszingt, brengt ons terug naar een verloren wereld; naar een verloren wereld, omdat voor niemand een wereld bestaan kan die hij niet ééns gekend, en dus verloren, heeft. Jan Engelman's licht dat mij hervinde, of het eiland der gelukzaligen van A. Roland Holst - het gaat altijd om een wonderland dat, hoezeer ook geanalyseerd, toch aan de analyse ontsnapt. Ik ben geneigd, als ik in deze tuin loop,

[p. 554]

om van iedere analyse afstand te doen, en uw naam beurtelings op te roepen als een portret, een veelvoud of een domein, Ambrosia; ik voel mij dan gedrongen een staat van poëzie terug te vinden, die met dom of knap niets meer uitstaande heeft, en waarin eenvoudig, als voor de fantazie van het kind, zelfs het lelike mysterieus en dus mooi wordt. Heeft men u dit wiegelied eens voorgezongen, waarvan de verzen toch zo onbeduidend zijn: Kleine, kleine, moederke alleen - douw douw douw derideine - Kleine, kleine, moederke alleen - kan van uw wiegje niet scheên? In uw kinderjaren moet het magies voor u zijn geweest: mysterieus en aangrijpend, die kleine die in haar moeder overliep, die tot een kleine moederke werd, en daarbij zo alleen! Er was een landschap van zon, omdat er een kinderwagen in het liedje verborgen was, maar alles was onzegbaar melankoliek. En op de val van de melodie, zó melankoliek ook, voelde men zich oplossen in dat laatste, dat afschuwelike woord toch, maar dat volstrekt niets meer beteekende: scheên...

De analyse van iedere magie is te beproeven, en dikwels even eenvoudig als hier. Gezelle's Dien avond en die rooze of Verlaine's Il pleure dans mon coeur, er is werkelik niet zo heel veel aan om het mysterie achteraf te ontsluieren; het eerste en het laatste blijft: de staat waarin men het mysterie in zichzelf vindt, en de staat waarin men het ondergaat. De staat van intellektuele analyseerwoede alleen is de rooster over het geheimschrift, is het begrip van het wonderland. De kombinatie is onvruchtbaar en voert tot een verachting van het onbegrip, dat zich, zelfs onder de titel van domheid, met trots handhaaft. De begrijper-alleen heeft tenslotte maar één kans: de poëzie te verlaten, en van het begrip-zelf zijn wonderland te maken; en hij heeft gelijk wanneer hij, even trots en koppig, hiertoe overgaat, Ambrosia, hij heeft alleen maar afstand gedaan van uw bizonder opium, en een andere gids gekozen voor zijn koers over de wereld.

Ver op den heuvel blinkt het licht - van mijn oorspronkelijk gezicht, zucht deze dichter, en bij hem, of men het

[p. 555]

wil of niet, slachtoffer van zijn wereld, krijgt dat mysterieuze ‘oorspronkelik gezicht’ de identiteit van het oermodel des mensen volgens de ware gelovige, van de Heer zijn God. Ook als hijzelf het anders bedoeld had, ondergaan wij het zo. De poëzie is het gebied waar men droomt zoveel men kan en onverschillig waarover men kan: de nuchtere analyst die teruggekeerd is om zich te verliezen in de poëzie, moge altans door deze vrijheid van dromen worden schadeloos gesteld. De poëzie, als zij zich wreekt, mag zich alleen wreken in zachtheid en in liefde. Ambrosia, vergis u niet wanneer gij het monopolie aandurft van dit gebied; en ook waar men de poëzie en u in één adem erkent, blijf onderscheiden tussen de dichter en die edeldoeners, edeldenkers, edelvoelers van beroep, die hun pover vernuft met girlandes hebben leren omslingeren en die in wezen toch niet veranderen, o! niet één centimeter, van hun ‘oorspronkelike’ staat!

Mijn proza heeft een poëtiese golving aangenomen sinds ik mij tot u wendde, maar ook deze manier van zingen sterft uit. Ik heb u vandaag niets meer te zeggen, misschien omdat ik nog uren zou kunnen doorgaan. Deze brief aan u werd geschreven op een zomermorgen, tussen half 10 en kwart voor 12, na een korte wandeling door Jan Engelman's tuin: als hij u mishaagt omdat de akcenten verkeerd vielen, neem dan aan dat uw inkantatie mij nooit geheel vertrouwd werd.

 

Twede Paasdag '33.

E. du Perron