[p. 625]

[Tweede jaargang, No. 9]

Trouwen

I

Bij den brouwer Steenackers hebben ze lange jaren een meid gehad, een Karlien. Die Karlien was van af haar vijfde jaar in 't Godshuis groot gebracht. Toen ze er zeventien werd ging ze de Eerweerdige Moeder spreken en de Eerweerdige Moeder schreef naar 't noviciaat van haar moederhuis, dat ons pleegkind Caroline op haren verjaardag het vurig verlangen komt uit te drukken in het klooster te treden en zich geheel aan onzen hemelschen Bruidegom toe te wijden. Maar in dat noviciaat viel het Karlien allemaal tegen en veertien dagen vóór de eerste geloften kwam ze wel geen ander verlangen uit te drukken, maar ze muisde er stillekens uit. Ze kwam als meid terecht bij madam van den brouwer Steenackers, waar ze vroeger altijd de pakskens met oude kleeren en de oude kousen van meneer voor den hovenier had gehaald, en daar heeft ze twintig jaar gediend. Twintig jaar haalde ze de specerijen en wat ze verder in de keuken noodig had, tegenover het brouwershuis ‘In de koffieboon’. - Vier dagen per jaar zag ze daar Toon.

Toon was de jongste broer van de bazin. Toon was als kerel van nog geen achttien jaar, met een witheer, die de gedurige aanbidding gepreekt had, mee naar de abdij getrokken om daar broeder te worden. Het eerste dat er hem tegenviel was dat de broeders in 't grijs waren, veel gemeyner dan het wit van de paters. Zoo viel hem 't een na 't ander tegen, misschien is hij zelf ook tegengevallen. Er moet in alle geval iets aan gehaperd hebben want in plaats van broeder werd Toon knecht. In Toon zat vooruitstrevendheid en ideaal, hij bracht het op drie jaar tijds tot hulpportier en toen was de eerste portier vriendelijk genoeg om te profiteeren van de eenige occasie die hij in zijn vak had om te verongelukken. Hij stond boven op een dubbel leerken om te doen alsof hij een schilderijlijst afstofte, toen de eene helft uitschoof en uit de haken sprong. Wie

[p. 626]

jong genoeg is kan daar nog bijtijds afspringen; voor anderen wordt zoo iets gewoonlijk twee verstuikte polsen, maar deze portier moet aan Toon gedacht hebben. Terwijl zijn leerken viel liet hij zich door het andere onder de knieën scheppen zoodat hij met zijn gezicht langs de twee onderste sporten schroefde en met zijnen blooten kop stuikte hij op een fermen witmarmeren plavei van 40 op 40. De abdij was bijzonder chic voor hem: in 't gasthuis van Diest lag hij in kamers eerste klas en Toon werd portier.

Voor een abdijportier die vooruitstrevend is, oppassend en beleefd, is er carrière te maken. Er komt daar groot geestelijk volk, dekens, kanunniken, vicarissen, zelfs bisschoppen, allemaal reclaam voor een portier. Ze zien dat ge jong zijt, goed presenteert, rap en toch kalm, vriendelijk en toch eerbiedig. Komt er dan eens een plaats open in 't bisschoppelijk paleis, dan denken ze daar aan u. En zoo dacht zijne Eminentie van Mechelen eens aan Toon en benoemde hem. Toon verhuisde, benijd en bewonderd door al de broeders en knechten van de abdij, naar het aartsbisschoppelijk paleis. Daar had hij eigenlijk geen vacantie, maar hij kwam toch eens per jaar voor een dag of vier bij zijn zuster, om bij haar wat te drentelen in den winkel. - Vier dagen per jaar zag hij daar Karlien, stond op schoone sloefen, van binnen gevoederd met konijnenvel, had een vest aan met roode en witte streepkens, liet zijn handen gevouwen op zijnen onderbuik hangen en vertelde aan Karlien en andere koopers dat ze dáár een nieuwe kerk gingen bouwen, ginder een pastoor inhalen en dat zijne Eminentie nooit zou uitgegaan zijn zonder hem eerst te vragen: Antoine, wat weer zal 't vandaag worden, peisde?

Ah zoo, Toon, zoo zoo, dan zegt de bisschop zoogezegd Antoine tegen u? - Ja, zijne Eminentie zegt altijd Antoine. En de vicarissen en de kanunniken ook.

Nu kwam ‘In de koffieboon’ te koop. De kruidenier zelf was als jonkman altijd behangersgast geweest en sedert zijnen trouw had hij den stiel voortgezet, eerst om zoo maar wat bij te verdienen en van langsom serieuzer als vol beroep gemeend. Voor twee behangers was er geen plaats

[p. 627]

in het dorp. Dus werkte de gast zijn vroegeren patroon er onderdoor, - nog wel zoo radicaal dat die zijn schoonen winkel moest te koop stellen. Zijn vroegere gast kocht hem en hijzelf trok met zijn gezin naar de stad. Daar waait alles bijeen wat op den buiten te los of te licht is.

Nu vertelde Toon's zuster in den winkel dat ze Antoine gevraagd had of hij van plan was heel zijn leven bij den bisschop te blijven. Karlien bloosde. Het was wel bij den bisschop, maar het was toch ook maar knecht. Hij was wel ver in de veertig maar bij een man komt er de ouderdom niet op aan om te trouwen en Karlien bloosde nog rooder. In dezen winkel zou Toon zijn eigen meester zijn en genoeg te boven steken voor een zorgeloozen ouden dag. Zei ze!

Toon kwam er cito op af en hij moet ongetwijfeld wel al iets meer geweten hebben, daar hij bots recht de straat over stak naar Steenackers. Op eenen enkelen avond was het beklonken en waarom dat lang verkeeren, drie maanden later trouwde hij met Karlien. Dat was den 22 Maart en reken maar uit op oudejaarsnacht lag Karlien in 't kinderbed van Riksken. Sapperdeboeren, ge hebt u gespoeid Toon, zeiden ze in den winkel, ge hadt zeker schrik van na 't sezoen te visschen? Toon zei ernstig ja. Want het was niet gezegd dat ons Heer hun dat geluk nog gaf, Karlien was haren besten tijd door, verstade. Royaal van geluk legde hij een klein paksken kinderkenssuiker boven op het half pond koffie of vermicel.

Ge kunt al niet veel katholieker geboren worden, dan van een pleegkind van de zusterkens van 't gasthuis en den knecht van den aartsbisschop van Mechelen, primaat van België. En toch was er met dat Riksken niets aan te vangen.

Toon deed den winkel omdat hij gaarne met de menschen klapte en daarbij kon Karlien dan nog iets bijverdienen met 's namiddags de Steenackers te gaan helpen aan afwasch en kuisch. Dan nam ze het kind mee omdat ze er Toon niet voor betrouwde. Madam, meneer en zijn zusters, twee oude juffrouwen hielpen haar met hun vieren om het te bederven, er naar toe te springen als het een

[p. 628]

schreeuwke liet en het zooveel speelgoed te geven dat het alles dadelijk beu was. En als Karlien naar huis moest voor het avondeten, zeiden ze van het kind maar hier te laten, we brengen het seffens. Toon deed hem veel danke Jeezeken zeggen en kruiskens maken; bijtijds een degelijke klets op zijn billekens zou veel beter geweest zijn, maar dat heeft hij geen twee keeren gewaagd. Karlien vloog hem aan. Pas op voor moeders die nog juist hun eerste kind krijgen als 't bijna te laat is voor het laatste. Ze hangen er aan, wilddiersch en kindsch. Hun angst dat ze 't zullen verliezen is een bezetenheid. Karlien kon het hare uren lang idioot zitten aflikken en andere keeren zat ze als verlegen met haar moederschap.

Ze was zoo gewoon aan de zuivere maagdelijkheid, ze had als congreganiste zoo dikwijls geschampt op het bloot loopen van de meisjes, dat ze nu haar borst niet goed dierf voor den dag halen. Nogal wel dat Toon, als oude knecht van zijne Eminentie, zijn plicht begreep: hij zette zich met zijnen rug naar haar om de gazet te lezen.

Van toen hij goed loopen kon was Rikske meer te Steenackers dan thuis. Op den hoop toe kreeg hij 't een na 't ander de mazelen, dikoor, roode koorts en andere kinderziekten en toen hij die serie door was, waren ze te Steenackers zot van hem als van hun eigen kind en was het hoog tijd dat hij naar school ging. Wat kreeg de mère een bedorven keutelken in de klas. Ze mocht er natuurlijk niet aan of omtrent komen of nog denzelfden dag stond Karlien daar, soms de twee oude kneuten zelf. En dan moest het Ursulinneken hooren dat het toch zoo'n verstandig kind was, mère. Was het soms eens lastig dan kwam dat van slapte. Of van zijn maagsken. Of het was van 't een of 't ander nog niet goed genezen. Of het had volgens de kneuten weer rooi koolen gegeten, dan kan het met zichzelve geenen weg en Karlien wil maar niet verstaan dat zoo'n zware legumen geen eten zijn voor dat kind. En het kan somtijds toch zoo vriendelijk zijn, dat Henriken, als het maar met zachtheid behandeld wordt, mère, verstade, met zachtheid.

[p. 629]

In de jongensschool ging het met Riksken idem, maar hij had daar een jongen hulponderwijzer, nog vol princiepen, die niet toegaf en voor de opvoedkunde ruzie maakte tegen 't is eender wie. Hij werd er voor getreiterd door den hoofdonderwijzer, die alle zondagen met den brouwer kaartte en vanwege den brouwer zelf kostte het hem bijna zijn plaats. Maar over zoo iets schreef hij dan een kort artikeltje ‘Theorie en praktijk’, geteekend: ‘een onderwijzer’ en al de lezers gaven hem zeker gelijk, maar wat dan nog? De praktijk zal hem wel klein krijgen en voor Rikske was het nog het ergste niet dat hij bij de prijsuitdeeling de laatste was, maar dat hij den steun van de Steenackers gekregen had tegen den meester.

De volgende jaren ondervond hij bij den hoofdonderwijzer dat ge ook niet moet leeren: omwille van Steenackers was hij in die klas altijd bij de vijf eersten. Voor de rest haantje de voorste in alle kattekwaad en altijd maar half gestraft. Hij smeet den meester eens een marbol op zijnen kop, terwijl de man aan 't bord stond. Daar was anders altijd een rammeling aan vast, nu zei de meester: buiten! Het was schoon weer, in 't portaal achter de deur kont ge de binnenvliegende musschen pakken, dus riskeerde er een Vertommen ook een marbol aan, als ge dan toch maar buitenvloogt. Maar wat had die misrekend! Ten eerste draaide de meester zich juist om en zag hem smijten, ten tweede zat hij op de laatste bank zonder leuning en kon niet wegkruipen voor de lat.

De Steenackers namen altijd maar meer recht op Riksken, zoodat hij zijn Eerste Communiefeest bij hen vierde. Toon en Karlien hadden lang genoeg gediend om dat te dulden, ze waren er zelfs blij mee en fier. Laat hij zich daar maar innestelen dachten ze, ge kunt nooit weten waar dat later goed voor is, ze hebben geen kinderen.

Eens was Toon toch het bloed naar den kop geschoten, toen hij den deugniet had willen onder handen nemen en die naar Steenackers was gevlucht. Madam had hem gezegd naar huis te gaan, hij was nu te kwaad, in colère mag men niet straffen. En zij zouden hem 't zijne wel geven.

[p. 630]

Was het sapperdeboeren zijn kind of niet? Maar hij was zoo gewoon van zijn handen te vouwen en een beetje voorover te buigen: goed meneer de prior, goed Eminentie, goed madam, dat zijn kwaad bloed wegtrok. Hij glimlachte zelfs om te toonen dat zijn colère al over was, dat hij zijn wereld kende, dat hij niet voor niets negen en twintig jaar lang geen wil had gehad.

Na het feest kwam de brouwer reizekens bij Toon in de keuken: we zullen hem nu eens in 't college steken. Hij vroeg nog niet eens of Toon dat betalen kon, hij betaalde dat zelf. En Toon had toch negen en twintig jaar lang pree gespaard en half frankskens in zijn hand laten duwen. Toon had een en dertig jaar lang in de boekskens van Averbode de vertelselkens gelezen van de vrome moeder die op het zolderkamerke nacht en dag naait voor 't studiegeld van haar aspirant-priesterken. En van den vader die zijn handen voor idem hetzelfde kapot werkt en dan na de eerste H. Mis, die ruwe, verweerde pooten, zal ik maar zeggen, in de blanke gewijde priesterhanden van zijn zoon mag leggen. O, welk een onuitsprekelijk geluk smaakt thans deze eenvoudige man. O, welk een verheven voorbeeld voor u, christelijke ouders!

II

Den eersten trimester had hij al een slechte kaart, den tweeden wou hij niet verklappen wie in de studiezaal een stinkbom gesmeten had en hij kreeg twee dagen parloir, den derden vloog hij bijna buiten om een flesch wijn gestolen en in het gemak leeggedronken te hebben. Hij was zoo zat als een matroos en wou absoluut den subregent ‘de hand drukken’. Meneer, gij vervult eenen droeven plicht. Den eersten trimester van 't tweede jaar werd hij 's nachts gepakt, terwijl hij recht stond op zijn bed en de rot geworden appelsienen uit zijn koffer over de schutsels in de andere cellen smeet. De surveillant trok hem met zijn haar door de slaapzaal, tot voor de voeten van den directeur. Hier kenden ze geen Steenackers, hier ging het van bui-

[p. 631]

gen of barsten. Rikske begon dien surveillant zoo nijdig te haten dat hij droomde van hem omver te schieten. Op wandeling mikte hij wel eens een scherf naar zijn kruin, maar het duurde tot den tweeden trimester eer hij zijn wraak kon uitwerken. Hij was op zekeren noen met een keelpijntje van niets in zijn bed gekropen en 's nachts veinsde hij ijlkoorts. Hij begon leelijke schreeuwen te laten, met zijn vuist tegen 't schutsel te bonken en toen de surveillant kwam aangeloopen snakte hij naar adem alsof hij de krop had, draaide wild en afgrijselijk met zijn oogen, maar loerde ondertusschen toch goed genoeg om den surveillant een bloedneus te slaan, puur uit ijlkoorts. Die meende eerst dat Riksken in de crisis ging blijven en trachtte hem te overmeesteren. Maar de ijlkoorts ging van een bloedneus niet over, er moest minstens nog een blauw oog bij. Toen kreeg de surveillant in de gaten dat de linker arm bij lange zooveel koorts niet had; de kroplijder zocht maar den rechtschen vrij te maken, omdat hij alleen met dien goede peezen kon geven. Hola, als het zoo'n koorts was had de surveillant poeierkens bij. Hij diende die toe van weerskanten op Rikske's kaken en met het dozijn ineens. Ge moet al een heel kwade krop hebben om daar niet cito van te beteren. Rikske begreep dat alles mislukt was, maar hij had tegenwoordigheid van geest. Hij ging stil liggen, werd mystiek, sprak naar asem snakkend van het heilig Hart van Jezus, wees met bevenden vinger naar de sterrekens die hij werkelijk zag en reutelde: daar, engelen, ja, meegaan, kom! Hij zonk uitgeput in 't fluwijn. De surveillant liet hem alleen met het heilig Hart en de engelen en ging liever eens zien of er nog licht was op de kamer van den directeur. Er was nog licht. Zoodat nog dien nacht de brief voor den heer Antoon van Oepstal geschreven werd. Wij achten het raadzaam uwen zoon Hendrik zijne studies onmiddellijk te doen staken en hem naar huis te doen terugkeeren.

Zooveel kan een ouder lijden. Het was een harde slag voor Toon, die zoolang gediend had tot tevredenheid van zijn meesters. Hij overviel zijnen rekel in de keuken, maar

[p. 632]

die schoot langs hem heen en door den winkel de straat op naar Steenackers. Nooit meer wou hij naar huis, zeide hij. Dus moesten ze hem daar straffen. Ze sloten hem op in een kamer. De twee oude kneuten jammerden beneden dat het jongsken de roode linken van Toon's vingeren nog op zijn wangen had en hij hoorde dat door het sleutelgat. Natuurlijk moet hij gestraft worden maar heel de geschiedenis in 't college komt hieruit voort dat ze den jongen niet met zachtheid hebben aangepakt; daarbij over dat college klagen ze overal, slechte geest. Ze gingen in den duik naar de kamer, met chocolade en een verfdoos, ze deden een sermoon waar ze zelf van weenden en om maar gauw die doos te krijgen was Riksken ook seffens zoo gepakt en vermurwd dat hij alles beloofde en de verfdoos kreeg. En dan gingen ze Karlien halen en lieten haar met hem alleen, gelijk de H. Monica met Augustinus, die immers ook begonnen was als kapoen. Karlien weende zeker zoo hard als de H. Monica om haren zoon te bekeeren. Ze sprak gelijk de moeder van den H. Lodewijk in de boekskens van Averbode, en ze meende het half, dat een moeder Ons Heer zou vragen haar eenig kind liever weg te halen dan hem op den slechten weg te laten komen. En vader en moeder hebben zoo gedroomd, mijn kind, hem eenmaal priester te zien worden. Rikske beloofde weer van alles en dreef zoo een wig tusschen zijn moeder's hart en het halsstarrig en onbuigzaam verdriet van zijn vader. Ze vroeg hem: als ge 't nu eens met zachtheid probeerde? Maar Toon zweeg koppig. Toon schaamde zich in zijn gemoed voor zijne Eminentie den Aartsbisschop en voor de vicarissen, omdat hij zoo iets op de wereld had gebracht.

En hij bleef stom den koperen asschebakknop van de keukenstoof bezien, toen de brouwer weer op den hoek van de keukentafel kwam zitten. We gaan hem in een ander college steken. Steek hem waar ge wilt, Toon heeft verdriet.

Hij ware een excellente vader voor den heiligen Johannes Berchmans geweest, maar vader geworden toen hij al grootvader had moeten zijn, had hij de kracht niet meer

[p. 633]

om hier de vele kinderduivelkens uit te drijven. En vooral niet om zijn gezag te handhaven tegen de kwezels, die den toekomstigen priester al van in zijn wieg hadden vereerd.

Den eersten trimester ging alles goed, in de vacantie werd Rikske nog meer bedorven en in de watte gelegd, alleen omdat hij niets misdaan had. Den tweeden trimester ging het nog beter, maar den derden ontdekte men dat hij aan het hoofd stond van een bende van zes, die een knecht omgekocht hadden en mekaar over den muur hielpen om in 't dorp sigaretten te gaan koopen en brieven aan meisjes te posten. Rik en een andere werden betrapt in een zeker stamineeken, maar 't scheen dat ze daar toch maar voor den eersten keer kwamen. En die sigaretten gingen ze oprooken in den kolenkelder, daar gaf de knecht hun den sleutel van. Rik was razend omdat een kameraad alles verklapt had, hij viel uit tegen den directeur: als ge 't thuis durft zeggen verdoe ik mij. Het was een autoritaire kortgedrongen dikzak. Ik ben geheel tot uwen dienst mijnheer de hoofdman, zeide hij, verbleekend van woede en hij boog diep. - Zijn bloed vloog terug naar zijn gezicht en hij schreeuwde: er uit!

Toon kreeg den tweeden brief. Ze achtten het raadzaam zijnen zoon hun college te ontzeggen. Ze moesten er ook bij voegen dat ze zich verplicht achtten, wanneer men hem naar een ander college zou zenden, het bestuur van dat college van zijn wangedrag alhier op de hoogte te stellen. Het was droevig en zoo voorts. Intusschen, hoogachtend.

Toon schoof den brief over tafel naar Karlien met een air of die niet voor hem was, maar voor haar en hierover, voor de opvoeders van zijn kind. 's Anderendaags had hij een ferme valling en, wat hij anders nooit deed, hij bleef er voor te bed liggen. Maar hij had het, zeide hij, leelijk op den asem zitten. Veertien dagen later verzekerde de doktoor dat hij het eigenlijk aan de nieren had, hij mocht geen zout meer eten en zoo weinig mogelijk vleesch.

Rik wou niet thuis komen, maar van den brouwer moest

[p. 634]

hij nu en dan. Karlien zorgde er voor dat Toon dan weg of boven was en alleen bij haren zoon zat ze hard te zuchten of stillekens te weenen, jongske lief, dat ze daar nog alle twee van stierven. Maar intusschen verbeurde ze de eenige kans op redding: er Toon eens ter dege zijn gang mee laten gaan. Want Toon herinnerde zich dat zijn vader nooit een hand had moeten uitsteken naar een van zijn kinderen, maar die wisten allemaal dat hij te vreezen was en dat ze onbeschermd in zijn handen waren. Op een nacht, in zijn droom, sloeg Toon Karlien bijna een ongeluk. Het speelde in zijn hoofd dat hij den jongen met een enkele exercitie de noodige vrees zou bijbrengen die volgens zijn kerkboek het begin der wijsheid was. Maar daarmee wist Karlien wat haar zoontje van zijn vader te wachten stond en ze beschermde hem nog beter.

Nog eenen keer probeer ik het met hem, zei de brouwer op den hoek van de keukentafel. Hij stuurde hem naar een leekenschool en stopte daar een arm surveillantje iets in de hand, om Rik speciaal in 't oog te houden en om nu en dan te schrijven hoe 't er mee stond. Rik kon het al niet veel beter hebben, men was er nogal vrij. Hij hield het met plezier een jaar vol, maar haalde nog geen vierde van de punten. Ze vonden de Steenackers, enfin, dat 't verstand niet aan iedereen gegeven is, de jongen kon er iets aan doen, patientie, en de curé d'Ars was een middelmatig student. Verder weten de kwezels het maar aan dat gedurig veranderen van college, want verstandig is het kind genoeg. Au moins, il a du bon sens.

Ook het tweede jaar hoorde Steenackers geen klachten. De bestuurder ondervond wel dat ze alle dagen aan zijn fruit zaten, maar dat gebeurde vroeger ook. Zijn meid kreeg postkaarten, (soms smerige), maar die konden ook uit het dorp komen. Op een avond werden de ruiten van haar kamer uitgesneden, maar dat kon men ook op de straat gedaan hebben als 't daar op aankwam. Zand daarover, zei hij.

Maar op een donkeren avond kreeg Rik in den hof van den bestuurder den keffer aan zijn broek. Twee dagen later

[p. 635]

lag het beest vergiftigd morsdood. Nu had de meid al dikwijls iets verzwegen waarmee ze er eenen kon in lappen, maar dat kefferken had ze van thuis meegebracht uit een nest van vier, ze hield er veel van. Ze schreide dat ze er eenen in den hof had gezien dien ze nog seffens zou herkennen. Ze werd geconfronteerd met een van Rik's kameraden en die was het. Strij het maar niet af, ik herken u, leelijke beestentoeker. Zoo wreekte ze het kefferken maar Rik en gezellen wreekten hunnen kameraad. Ze kwam twee keeren per week, 's avonds, terwijl de studenten in de studiezaal zaten, een bakske sintels storten in den hoek achter de gemakken. Daarmee werden de puttekens en plaskens van de speelplaats aangehoogd en gedempt. Op dien hoop schramoelie werd ze overvallen door vijf gemaskerde kerels, die haar een prop in den mond wrongen en ze herkende in Rik den bandiet die haar schandaligst had mishandeld. Daarover kreeg Steenackers de eerste klacht, maar ze kon dan ook tellen voor die twee jaar.

Toon had bij zijne Eminentie den Aartsbisschop altijd schoone sloefen gedragen, dure, maar voor goed geld ook goei waar en op 't eind van de rekening zijn de duurste nog de goedkoopste. Principaal, zei Toon, als ge zelf wat verstand hebt van reparatie. Al de vicarissen en de kanunniken wisten dat Toon dat verstand had, dat hij op de oude markt per occasie een ijzeren drijvoet en een schoenmakershamer gekocht had en dat zijne Eminentie niet zorgvuldiger het H. Vormsel of 't is eender welk Sacrament kon toedienen, dan Toon halfzoolkens en achterlappen zetten op zijn sloefen. En daarmee was Toon nu bezig aan de keukentafel en met zijnen bril op, toen Steenackers koleriek riep dat Rik nu ook van hier naar huis moest gaan en zelfs aan zijn vader zeggen dat hij voor den derden keer uit de school was gejaagd. Verdomme, hij moest eens riskeeren een voet scheef te zetten, ik breek u in stukken, loeder. Rik dierf niet gaan loopen, hij ging naar vader toe en zoo kwam het dat Toon voor den eersten keer van zijn leven een nagelken scheef sloeg en daarvan zoo ontstelde dat hij met gekruiste armen voor zijn kind ging staan. Rik

[p. 636]

had zich stommelings nevens de schouw gezet en Toon vroeg hem wat hij kwam doen. Hij antwoordde, tergend koel, dat hij kwam zeggen dat hij niet meer naar die school ging en Toon kreeg eenen vreemden bibber.

Was hij weeral weggejaagd? Rik: Weggejaagd? Allee ja, als hij dat zoo wou noemen.

Dat nog niet, maar dat hij ook nog zijn schouder eens optrok, was te veel. Ja, schreeuwde Toon, zoo noem ik dat en hij had den schelm vast. Zoo noem ik dat, schreeuwde Toon nog eens, en zoo doe ik daarmee. Hij toekte hem ne keer of tien met zijnen kop tegen de muur, hief hem zoo radicaal van zijn stoel op dat hij geen grond meer raakte en God weet op welken scherpen kant van den kolenemmer hij hem zou gesmeten hebben, had hij geenen stomp in de maag gekregen. De eerste seconden was van zijn oogen niets dan het wit te zien en de volgende stond zijn zoon Rikske vóór hem met den schoenmakershamer gereed om te slaan. Met den schoenmakershamer dien Mgr. de vicaris-generaal eens in zijn handen genomen had: een handig hamerken Antoine, goed gerief, had hij gezegd.

Ja, Monseigneur, goed gerief, hij gebruikt het nu al vijf en dertig jaar en nu heeft zijn eenige zoon er nog dienst van, het brengt zijnen intrest op.

Halt, zegt Toon; hij wordt ijskoud en stijf. De tragische wijsheid van het volk flitst hem vóór in een licht. Dat licht hebben zijn oogen zeker gezien toen ze zich van dien stomp in de maag in hun kassen omkeerden en binnenwaarts keken naar zijn hersenen. Halt, stade gij met nen hamer vóór uw vader? Ge moet niet slagen, dat zal uw kind wel doen. Gij hebt tegen mij den hamer gezwaaid, uw kind zal er u mee slaan. Onthoud wat ik u vandaag zeg. Tegen dat 't gebeurt zal ik er Goddank niet meer zijn, maar ge zult op mij peizen.

Hij snikt eens, hij draait zich om en achter de glazen deur staan twee mannen door de ruit te zien: Steenackers en Van Uffelen's Jan, de gebuur. Jan had gemeend dat Toon hem geroepen had, gelijk gewoonlijk, met op den muur te kloppen. En dan nog rap achtereen alsof het pres-

[p. 637]

seerde. Hoe kon Jan rieken dat Toon met den kop van Rik geklopt had in plaats van met zijn vuist?

Toon doet ze alle twee binnenkomen, ze zijn zijn getuigen. Jan balt zijn twee vuisten vlak onder Rikske's kin. Gij moest mijn zoon zijn, joengske, nondedju, wat zoude gij ne post pakken.

 

Gerard Walschap

 

Fragment uit eerstdaags te verschijnen roman.