[p. 151]

In Memoriam Jacob Bendien † 1933

Nu de bescheiden figuur van den Amsterdamschen schilder en teekenaar Jacob Bendien over de levensgrenzen is gegaan, waar zijn bestaan reeds jaren dralend toefde, is het goed de beteekenis van zijn werkzaamheid te overzien.

Hij heeft daar recht op; meer dan tallooze bekende rumoerigen, die de middelen van tentoonstelling en pers met de vaardigheid van het koopmanschap en de vindingen van de ijdelheid zonder scrupules weten te gebruiken. Bendien was slecht begrepen. De aarzelende berichtjes over hem en zijn werk, die vroeger en nu bij zijn dood, in de pers verschenen, bewijzen weer eens opnieuw hoe de overvloed aan tentoonstellingen de bekendheid en vertrouwdheid, de omgang met schilderkunst, niet versterkt, maar verzwakt en vervlakt. De figuren, die zich in den regel van tentoonstellingen afzijdig houden, tellen niet mee en de weinige keeren dat zij meedoen zijn onvoldoende om over de uiterlijke weerstanden, tegenover het onbekende van hun werk heen te komen. Ik geloof niet, dat Bendien dit ooit anders gewild heeft. Zijn aard en het wezen van zijn werk beteekenden niet levensdrang, maar teruggetrokkenheid. Zijn werk was te ongewoon om er over heen te zien, maar er was toch tijd noodig om er in te zien. Dien tijd gaf hij het publiek en de critici weinig. Bovendien: zijn physieke gesteldheid remde zijn scheppingscapaciteit. Hij was het tegendeel van overvloedig. Maanden, soms een jaar van gedwongen rust, onderbraken zijn werkzaamheid, die nooit onstuimig was, maar bezonnen, wikkend en wegend. Het is duidelijk, dat een zoodanige gesteldheid zich in de openbaarheid tot nu toe zwak heeft afgespiegeld.

Des te scherper dwingt nu dit oogenblik tot het vastleggen van eenige feiten omtrent Bendien en tot het overdenken van zijn werkzaamheid.

[p. 152]

Hij behoorde tot de jeugd, die nog gevormd is in de jaren kort aan de wereldoorlog voorafgaande. Deze jeugd kent nog de oude wereld en belast met haar herinnering vecht zij mee voor een nieuwe. Zoo was Bendien, na z'n Amsterdamschen leertijd bij Klaas van Leeuwen, met John Raedecker in de jaren 1911-14 in het toen woelige Parijs, waar een avant-garde leed en streed, die nu alweer z'n magnetische kracht aan lichtere epigonen heeft overgedragen. Bendien heeft er met Raedecker een moeilijken tijd gehad van barre armoe. Zij gevoelden er zich vaak, zooals Bendien eens zeide, als straathonden. Maar later, terug in de wereld van voortdurende en behoedzame zorgen voor zijn aangetaste gezondheid, werd zijn stem soms heesch van ontroerd terugverlangen naar den harden Parijschen zwerverstijd.

Bendien is echter niet teruggekomen, zooals zoovelen, als een epigoontje in ons land van Picasso, Braque, Matisse of wie in die jaren maar naam van nieuwheid had. Hij is vrijwel van den beginne af aan zichzelf geweest. De juiste verhouding van Bendien tot Mondriaan bv., die hij met groote scherpzinnigheid en critischen zin bewonderde, was niet die van afhankelijkheid. Integendeel, Bendien is nog iets vroeger (± 1911) dan van der Leck en Mondriaan met composities begonnen, die niet op de natuurlijke voorstelling berustten of daarvan waren afgeleid. In die jaren was een zoo rigoureuze, consequente doorvoering van het absolute schilderen nieuw. Wij staan er thans anders tegenover. Het is veel meer een uiterste geweest, een tot het uiterste komen van een in het leven vereenzaamde schilderkunst, die geheel op zichzelf aangewezen, zich buiten de wereld om wil uitdrukken met middelen, die eigenlijk nimmer alleen zichzelf hadden gediend. De laatste consequentie van l'art pour l'art, totaal losgedreven van de levensoevers.

De middelen der schilderkunst dienden radicaal gezuiverd te worden van de wereld, van het wereldsche beeld, dat vertroebelde. De middelen van lijn, kleur, verf, vlak, compositie, penseel, werden grondig onderhanden

[p. *5]



illustratie
Zelfportret Jacob Bendien (1927)

[p. *6]



illustratie

[p. *7]



illustratie

[p. *8]



illustratie

[p. 153]

genomen, getoetst aan hun oerwaarde en in zekeren zin als een nieuw ABC opgezet. Het uiterste der 19de eeuwsche schilderkunst voerde vanzelf tot een nieuw beginnen, van voren af aan. De invloed van de oude wereld deed zich echter nog gelden in den vorm van een aan zich zelf overgelaten, eenzaam, donker en troebel zieleleven, losgeslagen van de versleten ankers van het oude levensbeeld. Het nieuwe ABC stond niet meer en nog niet in dienst van een geordend, positief gericht gevoels- en gedachtenleven. Vandaar dat bij iemand als Bendien (in tegenstelling met van der Leck) deze absolute schilderkunst, zich bedienende van zeer gezuiverde en verantwoorde middelen, aanvankelijk buiten iedere bewuste, controleerbare wil om tot stand kwam. Hij heeft mij verteld, dat zijn vroege werk vaak ontstaan is onder een voor hem zelf duistere onontkoombare dwang. Het stond precies vast hoe het moest worden. Iedere kromme of rechte was als een fataliteit. Hij wist echter geen enkele ‘duiding’ daaraan te geven. De richting stond vast, het doel was verborgen. Een omsohrijfbare aesthetische inhoud was er niet en toch was het werk zeer geladen, gedreven door innerlijke lusten en onlusten. De psycho-analyse kon in die jaren nog niet schuldig staan aan dergelijk werk; ze was nog niet populair bezit geworden en nog niet opgenomen in hetgeen wij thans surrealisme noemen. De duiding van deze werken daargelaten, lijkt het wel van belang achteraf te zien, hoe dat zoogenaamde nieuwe en radicale nog zwaar ging van een oude overbelaste zielswereld. Deze werken zijn in zichzelf vol merkwaardig contrast. Van buiten strikt gezuiverd, eenvoudig, overzichtelijk, helder; van binnen duister, onverklaard; dwanghandeling, obsessie, nachtmerrie.

Het oude vorm-verband lag aan gruizels. De nieuwe richting deed zich voor als een zich terugtrekken van de middelen op zichzelf, als een inquisitorische analyse dier middelen, doch met een nog versluierde, duistere bestemming. Hieruit blijkt, hoe het eeuwige veranderen der verhouding tusschen levensorde en levenswanorde, onontkoombaar, fataal is, zonder dat de menschelijke wil daar

[p. 154]

veel invloed op heeft. De vormcrisis der schilderkunst is evenmin als andere levenscrisissen, het moedwillige relletje van artistieke avonturiers geweest, maar een fataal gehoorzamen aan een half- of niet-begrepen drang.

Bij dit wegvallen van het levensbeeld uit de schilderkunst, heeft de individueele zielswereld zich echter met ongewone hevigheid gehecht aan de middelen, als een laatste verband en houvast. Bij Bendien althans was het vermogen om onmiddellijk in kleur en lijn innerlijke verhoudingen en krachten uit te drukken, ver ontwikkeld. Daaraan dankte hij ook zijn geschiktheid om het werk van Mondriaan te interpreteeren op een wijze, die geen der critici in ons land hem heeft kunnen verbeteren. Eenmaal ben ik getuige geweest van zulk een uitvoerige analyse van een nieuw werk van Mondriaan, dat juist in de werkkamer van Bendien, in het huis van Dr. Harrenstein, was aangekomen en in levendig discours werd gewikt en gewogen. In de lichte ruimte van de door Rietvelt ingerichte kamer deed het werk van Mondriaan zeer harmonieus. Alles werkte mee om de indrukken te versterken en ik had het gevoel in den eigen tijd, binnen bepaalde grenzen, het samentreffen van krachten te beleven, die geheel bij elkaar behoorden, zooals op ander plan en in een anderen tijd een Tiziano de verhoogde uitdrukking moet zijn geweest van toen tot stand gekomen woonruimten. De analyse die Bendien over Mondriaan gaf, was in deze omgeving de stem, die in woord-bewustzijn, spiritueel, geestig, nerveus en positief, de krachten die deze wereld droegen reflecteerde. Later heeft hij voor den zestigsten verjaardag van Mondriaan zijn gedachten op schrift gesteld in Elsevier.

Voor een buitenstaander was de kleurgevoeligheid van Bendien soms op het ziekelijke af gedifferentieerd. Hij kon zoover gaan, dat bepaalde rooden of witten, die hij in een verbazend groot aantal kon onderscheiden, de waarde van contrastwerkingen gingen aannemen, terwijl zij voor den buitenstaander slechts de waarde van een schakeering schenen te bezitten. Vandaar dat zijn interpretatie van

[p. 155]

Mondriaan soms de afmeting verkreeg van een omstandig levensverhaal. De directe middelen waren voor Bendien geladen met een gevoels- en gedachtewereld. Hij behoorde tot de weinigen die inzagen, dat deze kunstuiting in wezen niet decoratief was, zooals in den regel, afgaande op het uiterlijk aspect, wordt aangenomen en zooals van der Leck deze foutieve waardeering helaas heeft helpen bevorderen door deze wijze van uitbeelding voor tapijten toe te passen. In Bendien hebben wij in ieder geval een begrijper van Mondriaan bezeten, zooals die in de wereld der vakkundige critici niet aanwezig was.

Het spreekt vanzelf, dat Bendien met zijn hypergevoelige reacties op kleuren in den regel pijnlijk reageerde op de schilderkunst van zijn Amsterdamsche omgeving. De schilderkunst, die voor alle dingen aan levensdrift en drang gehoorzaamde en menige onzuiverheid voor haar rekening op den koop toe nam, omdat haar niet boven alle dingen de volstrekte zuiverheid der middelen gold, deze daad-driftige schilderkunst stond hem tegen en kon bij hem nauwelijks de naam van schilderkunst verdienen. Ook de ijlere, grijze en witte kleurschakeeringen en droomerige levensstyleeringen, zooals die zich in Schumacher b.v. specialiseerden, bleven hem innerlijk vreemd. Zelden heb ik bij een schilder een zoo indringend en hypersensitief kleur-inzicht aangetroffen als bij Bendien. Hij ging hierin zoover dat zijn conclusie aan de gewone waarneming vaak ontsnappen moest. Wie hem van de andere schilderkunst wel nader stond, dat was b.v. Fantin Latour, wiens zuiverheid en innigheid, recht op den man af, in dezen on-Hollandschen asceet verwante gestemdheid kon wekken.

Een dogmaticus was Bendien niet. Ook daarin bewees hij zijn onafhankelijkheid ten opzichte van Mondriaan en op zijn beurt kon Mondriaan deze ondogmatische gesteldheid van Bendien moeilijk anders zien dan als een verraad aan het dogma der absolute schilderkunst. Een deel van het werk van Bendien was immers nog vervuld van het levensbeeld. Er was in dezen teruggetrokken spiritueelen kunstenaar nog altijd iets over van de verterende vurigheid van een

[p. 156]

ouden levensdrang, bedwongen echter door zijn alles overheerschende drift naar volstrekte witte zuiverheid. En zooals meer in deze Watteau-achtige naturen sublimeerde zich het verlangen naar het warme leven in verfijnd zinnelijke levensbeelden. Een bruidspaartje; een landerige vlegel op Zondag achter een weidsche caféruit; bezoekers van den dierentuin; een straatmuzikantje; een gracieus naaktfiguurtje als een gothisch zuiltje; de wonderlijke wereld van een circus; het waren voor Bendien dankbare motieven, waarin hij met stille ironie en werkend met het langzame geduld van een Middeleeuwschen miniatorist, het levens-wonder in zijn armzaligheid en rijkdom gaf. Als een verliefd wijsgeer kon hij naar het leven kijken.

Beide wijzen van uitbeelding, de volstrekte-abstracte en de concrete, wisselden af in Bendien. Hij zag daarin geen tegenstrijdigheid. Voor mij is zijn figuur daardoor representatief voor de periode van noodzakelijk purisme in de kunst, welke niet stand heeft kunnen houden, zooals niets stand kan houden, maar vrijwel onmiddellijk herstel van evenwicht heeft gezocht door contact met het oude levens-beeld, zij het tot nu toe op geïnverteerde wijze.

Bendien heeft zich in zijn werk van stond af aan en voortdurend geheel gegeven. Hij veranderde alleen in zooverre dat hij rijper werd; maar wat hij bedoelde heeft hij stellig verwezenlijkt. Zijn vroege dood onderbreekt zijn werk niet halverwege.

In de Hollandsche groep, die de futuristische en cubistische werkingen in de schilderijkunst op eigen wijze heeft verwerkt (Mondriaan, Van der Leck, Leo Gestel e.a.) heeft Jacob Bendien recht op een eigen plaats. Hij heeft zich met scherp bewustzijn rekenschap gegeven van de middelen der schilderkunst en van zijn eigen tijd. Wie zich inzicht in de beteekenis van deze phase wil verwerven vindt in Bendien een volstrekt betrouwbaar en intellectueel gefundeerd representant. Dat hij kans heeft op populariteit of althans op een breeden kring van belangstelling geloof ik niet. Deze phase van afzondering, zich terugtrekken, analyse, bezinning en zuivering komt krachtens haar aard

[p. 157]

niet tot groote uitstraling. In zekeren zin blijft het eenzaam laboratoriumwerk.

Maar als zoodanig verdient het dan ook de erkenning en de aandacht van hen die de stille werkers in de laboratoria naar waarde weten te schatten. Bendien heeft mij bepaalde werkingen in dezen tijd beter doen begrijpen, omdat ik in hem die werkingen in onverdachte gedrevenheid en fatale waarachtigheid heb kunnen waarnemen. Een oude wereld van eertijds bezielde schilderijkunst ging ook in hem ten onder, maar tegelijk begon, kuisch, pril en stamelend, het ABC van een nieuwe wereld.

Daarvan rekenschap te geven was plicht, nu de dood voltooide wat het leven niet voltooien kan.

 

A.M. Hammacher