[p. 421]

Het Leven op Aarde

De andere avond, zooals Hsioe zoo nauwkeurig had voorspeld, zag ik voor zonsondergang Min Yang liggen, dicht aan de oever aan de voet van een steile zware heuvel die de rivier opzij drong. De stad gaf de gewone aanblik van daken, klippen en boschjes, en hier en daar een pagode, bont en schots en scheef door elkaar. Maar voor de oever lagen een paar bijzonder groote schepen met een hooge scherpe, roodgeverfde boeg zooals ik nog nooit had gezien en boven de stad lagen tegen de hellingen talrijke forten, met hun rondingen voor de helft uit de heuvel-grond oprijzend.

Min Yang scheen een zwaar versterkte stad te zijn en Hsioe, die ik op die forten wees, vertelde mij dat Min Yang een paar jaar geleden de belegering had doorstaan van de Zwartvlaggen, een bandietenbende die gewoonlijk in kleine zwarte jonken de rivier afstroopt, 's nachts de schepen plunderend waarop te veel van de opvarenden slapen, en die na een schrale tijd het landleven hadden willen beproeven.

‘Net als jij,’ zei hij met een vriendelijke slag op mijn schouder. ‘Maar hun is het niet gelukt. Min Yang heeft het beleg doorstaan. Ze zijn voor een paar kruisers de rivier afgevlucht en grootendeels gevangengenomen.’

Ik vroeg hem mij wat meer van Min Yang te vertellen en zei dat de ligging mij gunstig genoeg leek.

‘Zoo slecht als het maar kan, zei hij. Het ligt op de grens van drie provincies, maar het wordt in alle oorlogen betrokken, in alle grensconflicten, zonder van één van de drie gouverneurs ooit bescherming te kunnen verwachten, want ieder weet te goed dat Min Yang de plaats is die het eerst wordt ingenomen en ook het eerst opgegeven.’

In de bocht voor de stad werd de jonk langzaam dwars overgeroeid. De stroom was achter de vooruitspringende bocht niet sterk meer. De zon was nu zoover gezakt, dat de stad lag in het laatste, horizontale, al uitdoovende licht. En nu zag ik dat de groote schepen daar beneden op een

[p. 422]

lage uiterwaard liggende tempels waren, de daken zoo laag en scherp over de onderbouw vooruitstekend dat het samen een boeg had geleken. De koepel-forten weerkaatsten geen licht, het waren groote graven, dicht opeengedrongen, niet een verre vijand bedreigend, maar geduldig wachtend op de bewoners van de stad, heel hun leven boven hun bestaan uitstekend. De stad zelf, tusschen de graven en tempels gelegen, leek doodsch, gedrukt en verlaten. Alleen op de lage oever rondom de tempels en langs en over de schependrom die ervoor lag was er gedrang, maar het was er leeger en stiller dan ooit aan de kant voor Tai Hai. Alleen werd in een der tempels onder het lage drukkende dak krijschend gebeden en losten gongen en fluiten dreunende en snerpende salvo's. Ik zag schaduwen en schijnsels af en aan, op en neer gaan, en soms grijnsde een schel beschilderd masker uit de donkere volte. In een tempel daarnaast was het weer licht, er brandde een lamp voor een beeld van donkere steen met glinsterend beslag, en ervoor knielde een kaalhoofdig priester in een goudgeel gewaad. Rust voor rust. Maar een schaduw viel en plotseling zag ik niets anders dan een wanstaltig monster, mijn blikken vluchtten weer naar de andere tempel waar de vele menschen waren die de aandacht verdreven. En tusschen die twee verdrong zich de menigte nog dichter op elkaar. Hoewel ik het niet kon zien wist ik dat daar tusschen de dringende menschenmassa een man ter dood werd gebracht. Zijn benauwenis in de volte was grooter dan zijn angst voor de dood, die dichterbij als een kleine wolk over de stroom zich voortbewoog en in botsing komen moest met de langzaam de wal naderende jonk, zoodat ik instinctief schuil zocht achter de mast.

Maar zeker had opeens het zwaard koel en scherp een snelle verlossing gebracht. Ik meende nog een kabbeling in het water te zien en toen was alles voorbij. Ik zag weer naar de oever. De menschen uit de eene tempel en van de plaats der terechtstelling klommen in dunne colonnes naar de daarboven liggende stad en de oever bleef leeg en vol schaduwen liggen.

[p. 423]

Toen schoof de jonk zich tegen de buitenste rand van de schepenzwerm aan en werd vastgemaakt aan een andere. Een paar minuten later werd hij op zijn beurt aan de open rivierkant door een aankomend schip geflankeerd, zoodat hij al deel uitmaakte van de zwerm, die morgen wel met eindelooze moeite en schelden en scheuren zou moeten worden ontward. Maar voor de nacht bleef alles rustig. Hsioe scheen zich nu volkomen veilig en op zijn gemak te voelen. Hij had een overkleed van grijs katoen, een vest van gladde strakke zijde, een nauwsluitende kalot op, en zag er heelemaal uit als een gewoon reizend koopman. Hij schoof zijn armen in de wijde mouwen, zooals nonnen doen, en grijnsde, zoodat ik dacht dat hij zeker een of ander voorloopig doel had bereikt. Hij wilde met mij aan wal gaan maar eerst nog een whisky drinken, maar hij had zoo'n haast dat hij zich verslikte en telkens nog nahoestte terwijl wij van het eene schip op het andere oversprongen en strompelden om de vaste wal te bereiken. Op de wal staande scheen hij nog onzekerder, maar liep regelrecht op de tempel aan zijn linkerhand toe. In de schaduw ervan bleef hij stilstaan. De maan was opgekomen en doorscheen de rondom open, door acht zuilen omringde ruimte. Het was volkomen donker daarbinnen. Van een biddende bonze met een flikkerende lamp voor een afgodsbeeld was niets meer te zien. Toen vroeg hij mij:

‘Hoor je niets daarboven?’

En ja, het was of ik een verward geluid hoorde, dat leek op muziek en ook op het knarsen van zaagwielen.

‘Ja, ik hoor geloof ik draaiorgel-muziek.’

Hij trok mij mede, liet de tempel nu links liggen en vond, tastend tegen de steile wal die naar de stad voerde, een trap, half ingebouwd in de aarde. Deze trap beklommen wij zoo snel mogelijk, nu en dan stootend tegen de late waterdragers, zoodat het water uit het blik over het juk en de steenen spatte. Erboven stonden wij op een plein, smal en lang, langzaam oploopend. Daar was de menigte, die eerst de lage oever had gevuld, nu opgehoopt. Hsioe baande zich, ondanks zijn dikte veel sneller dan ik, onder

[p. 424]

allerlei uitroepen een weg door de menigte. Tegen het achterfront werd onder het licht van zes of zeven fakkels, op dubbelmans hoogte in de muur gestoken, een kermis gehouden op een armoediger manier dan ik ooit had gezien. Er werd een orgel gedraaid, aan met spanen verlichte stalletjes etenswaren verkocht en een soort gruwelverhaal, in twintig tafreelen op een bord geschilderd, uitgelegd. In een tent werd een reuzespin met kinderhoofd vertoond en daarvóór een aap en een beer aan korte kettingen tot toeren gedwongen. Dat was alles.

Hsioe en ik bleven stilstaan om het aan te zien en te wennen aan de halve duisternis. De berenleider kwam op ons toe alsof hij ons herkende. Maar Hsioe gaf hem een wenk, hij wachtte tot zich een kringetje om hem heen verzameld had, gaf toen een ruk aan de kettingen, de beer knielde, de aap klom op zijn kop en danste, zij duikelden een paar keer over elkaar heen, toen werd de aap losgemaakt, kreeg een koperen bak in zijn handje en deed de ronde. Nu kwam de man langs Hsioe en bleef staan alsof hij een gift verwachtte. Hsioe deed alsof hij in zijn gewaad naar een munt zocht en fluisterde onderwijl:

‘Kom hier met de anderen aan boord. Laat de lading voor morgennacht naar Nan Koepunt brengen.’

De berenleider knikte en ging verder. Hsioe en ik zagen nog even naar de beer die voortdanste op de maat van een orgel, dat gedraaid werd door een lange magere man in een zilvergrijze kaftan, die gescheurd en verzakt om hem heen hing. Toch had hij iets waardigs, zelfs bij het draaien. Zijn gezicht keerde hij niet eenmaal naar ons toe, maar hield het zoo dicht mogelijk bij de orgelkast, zoodat het in de schaduw bleef. Schaamde hij zich?

De verouderde straatwijzen die het orgel uitbraakte gingen mij door alles heen. Het waren Engelsche, Fransche en Chineesche door elkaar. Het was of met het wiel mee alles om mij draaide: Europa, Azië, verleden, toekomst, menschelijkheid, dierlijkheid, teederheid, rauwe verwoestingslust. Wij gingen verder. Toen hield de man even het hoofd opzij van het orgel en wisselde ook een blik van ver-

[p. 425]

standhouding met Hsioe. Was deze bij iedereen en overal bekend? Of had hij die kermis als een lugubere grap in elkaar gezet, zonder doel of met een voor mij onbegrijpelijke bedoeling?

Aan een stalletje dronken wij een paar koppen warme wijn.

‘Ik dacht dat jouw landslieden zoo van kermis hielden, zei Hsioe. En zelfs hier ben je geen vroolijke gast. Dat je op die trage jonk treurt kan ik mij begrijpen, maar waarom hier?’

Ik antwoordde maar niet op zijn hoon. Wel dacht ik even met een soort heimwee aan een kermis in Ierland: veel licht, lawaai, walm, dans- en vechtpartijen, en een mis met veel licht, walm, muziek en gebed de dag daarop. Maar ik had er nooit aan deelgenomen.

Nu kwamen wij bij de moordroman. De vrouw, met de stok slaande, stond op een schemel ernaast en overstemde nu en dan met haar rauwe stem het orgel. Het waren tafreelen uit het midden van de afgeloopen eeuw, veldslagen van soldaten en generaals in kleurige uniformen, een plompe trein die een op de rails gebonden vrouw ging overrijden, op de volgende plaat lagen de beide helften bloedend ter weerszijden en de trein verdween onder een rookpluim in de verte; in die daarop zat de eigenlijke dader, een van de generaals, in een groote kooi.

De vrouw had een meesleepende voordracht en om haar heen stuwden zich meer toeschouwers dan om alle andere attracties tezamen. Blijkbaar vormde het Europeesche element in het verhaal een bevrediging voor de vreemdelingenhaat van de toeschouwers.

Ik kon alleen haar bovenlichaam zien, maar haar gestalte leek rijzig en groot, en haar gelaat dat ik eerst alleen in profiel zag scheen van grooter schoonheid dan ik in lange tijd had gezien. Het was zuiver ovaal, de kin was rond en vast, de neus niet plat met openstaande neusgaten, maar licht gewelfd, de oogen konden met vrucht met amandelen worden vergeleken naar de vorm, de blik was niet op te vangen en scheen gevestigd op iets in de verte,

[p. 426]

terwijl de mond schreeuwde. Misschien maar enkele seconden heb ik haar zoo gezien, in puur behagen, toen wendde zij zich af van de plaat met een gebaar om de toeschouwers op de verschrikkelijkheid van iets opmerkzaam te maken, met holle handen als het ware hun medegevoel in te oogsten, en toen zag ik het verschrikkelijke: op de wang onder het linker oog zat een rood en ruw gezwel, dat zeker nu en dan etterde. Het paste wel in het geheel van die kermis, het paste niet bij haar zooals ik mij haar een oogenblik had gedacht. Het had iets gemeens en droevigs tegelijk en afschuw en medelijden streden in mij. Misschien was het goed dat zij weerzinwekkend was, anders zou een vrouw als zij niet ongemoeid in het binnenland van China zijn doorgedrongen.

Zij ging door, sloeg met de stok op de bloedige, droevige tafreelen, begon met de andere hand geld te ontvangen en stampte met haar voet op de plank om de toeschouwers aan te manen. Ik kon mijn oogen niet van haar afhouden.

Toen voelde ik een schroef om mijn pols en Hsioe trok mij uit het gedrang. Eerst buiten de kring van toeschouwers siste hij mij toe:

‘Ben je heelemaal waanzinnig, je staat als een dwaas al vijf minuten lang naar haar te staren. Wij trekken al de aandacht en de spionnen zijn overal. Wil je vooraf dan alles bederven? En dat terwijl je haar nog meer dan genoeg kunt zien, maandenlang.’

Zij ging dus ook mee en de heele kermis was dus in elkaar gezet om een deel van de expeditie-leden afzonderlijk onder een vermomming naar een afgesproken plaats te laten trekken. Hsioe nam zijn voorzorgen wel.

Wij gingen een steeg in die van het pleintje afvoerde. Hoe graag had ik hem tegen een van de scherpe muurhoeken aangedrukt, zoo hard dat zijn voos lichaam werd doorsneden. Ik had lust om hem in een kelder te stooten. Maar misschien was het niet noodig. Ik had heel sterk het gevoel dat Hsioe meer in mijn verbeelding bestond, dat hij als een spook verdwijnen zou als ik hem eenmaal aan-

[p. 427]

dorst. Hij was niet de middelaar tusschen het binnenste van China en mij, geslagene tegen de kust, hij was de wolk die mij belette het land te zien zooals het werkelijk was. Zijn schaduw maakte het grillig en angstwekkend, terwijl het misschien goed was, troostrijk, groot en rustig.

Maar ik durfde mij niet van hem te bevrijden, ik klampte mij steeds meer aan hem vast en volgde hem gedwee en zwijgend. Wel was hij plotseling met zijn schimpen en verwijten opgehouden, alsof hij vreesde dat ik misschien toch in opstand zou komen en hij wees mij van de wal af hoe ik gaan moest om op de jonk te komen. Zelf verdween hij, verzwolgen in de menigte.

Ik strompelde over de schepen, familie-scènes bij walmende nachtlichten aanschouwend die zelfs door Chineezen die de openbaarheid niet schuwen liever aan het oog van de naaste worden onttrokken, stiet tegen een haak, raakte eens half te water - was ik zoo wankel door die paar koppen wijn of door het ongewone contact met de wal - en bereikte eindelijk onze jonk. Ik merkte dat ik nu weer van de andere schuit naar beneden stapte, terwijl ik bij het aan wal gaan naar beneden was gegaan. De jonk lag zeker een meter dieper. Er was dus terwijl wij aan wal waren ook geladen, zeker vanuit de ernaast liggende jonk, want alles lag al in diepe rust. Het houtskoolcomfoor in het achterste dekhuis smeulde nog, ik blies het aan en ik slaagde er ook in een bak lauwe thee tot een voldoende warmtegraad op te voeren.

Gestommel over de schuiten waarschuwde mij dat er weer iemand in aantocht was. Denkelijk kwamen zij één voor één terug, Hsioe zou wel de heele nacht uitblijven. Dit moest de berenleider zijn. Hij zou zich wel vreemd voelen zonder zijn dieren op de jonk, die zich nu ging vullen met de expeditie-leden. Natuurlijk kwam hij op het schijnsel van het comfoor af, het eenige dat leefde aan boord. Ik nam nog een groote teug en hield hem toen hij binnenkwam de kom voor. Zonder zich te bedenken nam hij hem aan, dronk hem uit, en eerst toen zagen wij elkaar nauwkeuriger.

[p. 428]

Ik wilde hem de schaamte van de herkenning besparen, hij was genoeg veranderd; sinds onze laatste ontmoeting moest hij wel heel snel zijn gezonken om met mij gelijk te komen. Het had gerust gekund, het verblijf was donker genoeg en ook anders had ik het wel volgehouden hem niet te herkennen. Ik had hem ook niets meer te vragen. Van de toestanden in Tai Hai hoefde ik niets meer te weten en van het doel van de tocht zou hem wel even weinig bekend zijn als mij. Maar hij toonde zich niet beschaamd en gaf mij gewoon de hand.

‘Waar hebben wij elkaar ook het laatst gezien?’

‘Op de landingssteiger op een vroege morgen voor het beleg, na een nacht bij Hsioe, mijn eerste en laatste.’

‘Och ja. Nu wil je weten hoe het gegaan is. Kort daarop is het gebeurd. Ik was gewaarschuwd, maar ben toch daarop eenmaal onbekwaam tot de dienst geweest, niet door het rooken maar door de onthouding. Aan boord was het te gevaarlijk en in het begin van de staat van beleg zijn wij drie weken achtereen op het schip gehouden. De inzinking kwam pas na acht dagen. De dokter heeft mij nog met laudanum trachten bij te houden, maar zoo lang ging het niet, en op een morgen ben ik tegen mijn stuk aangevallen bij het richten, er werd rapport gemaakt en bij het einde van het beleg na tien dagen hut-arrest, de ellendigste van mijn leven, ging ik met zeven anderen de dienst uit. Hsioe heeft lang om mij gevochten en nu heeft hij mij met huid en haar. Hij heeft mij een dagelijksch aantal pijpen gegarandeerd, niet veel, maar voldoende voor de heele verdere tocht, en ook daarna, zoolang ik hem nog zal dienen, en daar reken ik maar op. Hsioe wil van mijn wapenkennis gebruik maken daarginds. Onderweg heeft hij mij eigenlijk niet zoo noodig. Ik moet maar zien dat ik meekom. Met jou heeft hij zeker minder moeite gehad? Maar ik zou zeggen als ik je zoo zie, jij bent erop vooruit gegaan.’

‘Het kon ook moeilijk minder.’

‘Dat is zoo,’ beaamde hij gul. ‘Maar je zult het wel niet zoo goed gehad hebben, die maanden. Hoe lang ben je al aan Hsioe verkocht?’

[p. 429]

‘Drie maanden, sinds het einde van het beleg.’

‘En heeft hij je die tijd in een goed hotel laten wonen?’

‘Neen, in een tochtig rotshol op vegetarisch diëet.’

‘Zoo is hij. Mij heeft hij drie maanden met die dieren laten loopen. Maar stil, daar komt zij, de prinses!’

Ik keek naar buiten, het regende en ik zag een gedaante onder een van stroo gevlochten mantel, die ver over haar schouders uit moest steken, zoo breed was zij, over de schepen klimmen. Met spanning wachtte ik af haar hier van nabij te zien. Ook zij kwam binnen, wierp het van stroo gevlochten dek af en stond daar in het gewone Chineesche gewaad: jak en broek. Als een karbonkel blonk het gezwel op de wang. Haar gezicht viel verder niet tegen van nabij. Integendeel, nu het niet meer verwrongen was door het uitroepen en schreeuwen had het gave, zelfs edele trekken. Sylvain groette haar met een kort gegrom. Ik kon niet uitmaken of zij samen zoo ver waren gekomen of dat zij elkaar ook pas op de kermis hadden ontmoet.

‘Is er nog warm water?’

Ik wees naar de bak op het vuur en de kom en wilde mij beijveren die schoon te gaan spoelen, maar zij weerhield mij, wierp er een bosje kruiden in die zij tusschen haar kleed te voorschijn haalde, dronk. Daarop ging zij, zoo zeker alsof zij hier meer was geweest, naar het middelste van de verblijven, opende het en verdween.

‘Wie is zij?’

Sylvain haalde de schouders op.

‘Weet ik het. Ik heb haar pas een paar dagen geleden getroffen. Zij liet mij een brief zien van Hsioe, waarin stond dat wij samen naar Min Yang moesten, en wat beter was, zij had wat opium bij zich. Ik was er na aan toe. Het is alsof die duivelsche Hsioe mij telkens tot wanhoop wil laten komen, mij van zoo weinig mogelijk wil voorzien maar steeds het lokaas voorhoudt en het mij maar zelden laat bemachtigen. O, als ik durfde... Rook jij nog altijd?’

‘Niet meer, ik wacht tot dit afgeloopen is, totdat ik mij niet meer hoef in te houden, ineens door kan gaan.’

[p. 430]

‘Gelijk heb je, maar niet ieder kan het. Ik was vroeger gehinderd door mijn waardigheid van Fransch officier, maar nu ik door dat dwaze vooroordeel heen ben sta ik weer op rantsoen, en zoo zal het misschien altijd blijven. Als ik het heb neem ik het niet en als ik het niet heb begeer ik het.’

Hij staarde in het glimmende vuur.

‘Waarom zou zij die leelijke wrat toch niet laten wegnemen in Tai Hai? Het zou haar niet meer dan tien dollar kosten en hier nog minder.’

‘Ik weet het niet. Misschien is het te gevaarlijk. Misschien is het ook makkelijker voor haar, zoo heeft zij minder last van ondernemende mannen. Maar begin toch niet altijd weer over die vrouw.’

Diè vrouw? Hadden wij dan eerder over haar gesproken?

Maar met een beweging of hiermede het onderwerp voor alle verdere toekomst, op aarde en in het hiernamaals, was uitgeput, wendde hij zich naar de deur en vroeg mij waar hij slapen moest. Ik bracht hem naar het verblijf waar ik de bovenste van drie kooien had bezet. Hij stelde zich tevreden met de onderste, die wel de bedomptste was, maar waar hij zoo in kon rollen, want deze was bijna gelijkvloersch en dit was een groot voordeel voor hem. Wie zou er in de tusschenliggende, nog leege kooi komen? De grijsaard die wij aan het draaiorgel hadden gezien? Ik wilde nog wakker blijven, maar de slaap beving mij. Nog ging de gedachte door mijn hoofd dat ik een bekende van vroeger had teruggevonden, iets wat mij sinds mijn landleven nog nooit was gebeurd, maar toch liet het mij onverschillig. Sylvain en de opium waren onafscheidelijk, voor een andere band was er in zijn wezen geen plaats.

 

Toen ik wakker werd de volgende morgen merkte ik dat de boot al voer. In de tusschenkooi vond ik niet de eerbiedwaardige grijsaard, maar zag ik tegen de rug van een man aan en tegen een hoofd met zwarte verwarde haren. Hij kon nog niet oud zijn. Was dit de gast van Hsioe ge-

[p. 431]

weest de eerste dagen en had hij nu met de schoone van de kermis omgeruild, of was Hsioe zijn gast geweest aan wal? Sylvain bleef slapen. De jonk was al op stroom en hij werd nu langzaam voortgeroeid; soms kon gebruik worden gemaakt van het breede zeil. Hsioe scheen nu in het beste humeur, vooral nadat van de rotspunt waaronder wij doorvoeren nog eenige pakketten waren neergelaten. Hij had zeker zijn lading binnen.

De vrouw en de oude man, als hij tenminste was meegegaan, bleven nu onzichtbaar. De man van de tweede kooi rolde eruit toen het al midden op de dag was en barstte in een onbedaarlijk gelach uit toen hij ons zag staan. Sylvain maakte een stijve militaire buiging en ging onmiddellijk de hut uit en ik met hem mee. Even later kwam de nieuwe in een wit pak, overdekt met groote vlekken, en een wijd open hemd mij na op het dek en vroeg mij wie de gepensioeneerde was en wie ik was. Ik mompelde iets van ‘lang gevaren, nu eens aan wal probeeren.’

‘Lang gevaren? Toch niet zoo lang als ik geloopen heb: van Cheng-tu naar I Tsang.’

Hij wist dus wat van de streek waar wij heengingen en ik vroeg haastig:

‘Hoe is het land daar?’

‘Heel anders dan hier. Van de kust af is het altijd hetzelfde. Ik wilde jou juist vragen hoe het op zee is. Ik heb de zee namelijk nog nooit gezien.’

De zee nog nooit gezien! Ik staarde hem aan als het wonderbaarlijkste wezen dat ik ooit had ontmoet en wilde hem gaan beschrijven hoe de zee was, maar hij hield mij tegen en barstte weer uit in zijn gelach, dat zijn groote tanden bloottrokj, zijn schouders optrok en zijn heele magere maar sterke lichaam deed schudden.

‘Spaar de moeite, ik weet wel wat water is, ik ben het Baikalmeer overgestoken. Als je daar midden op bent zie je ook geen oevers, dan stormt het en er vergaan schepen genoeg. Het zal dus wel zoowat hetzelfde zijn.’

Spoediger dan wij dachten was het met het riviergezicht afgeloopen. Een paar uur later ging de rustige stroom ook

[p. 432]

op een zee lijken. Het begon met een bruine vuile lucht en een snellere strooming van het water. De jonk kwam niet meer vooruit en ging toen achteruit. Hsioe liet naar de oever sturen en achter een vooruitstekende rotspunt meren, een zelfde als waarvan de laatste lading was neergelaten twee dagen eerder. Overal op het water zagen wij schepen afdrijven of, als zij nog konden, zich naar de oevers reppen. Alle zeilen waren ingehaald, het water leeg en onheilspellend.

Een storm werd het niet, maar het water kwam geweldig opzetten, de rivier raasde steeds zwellend voorbij. Eerst zaten wij ònder de rots, een dag later ernaast en nog een dag later staken wij er bovenuit, en angstig werd gewacht of de rots ook onder zou gaan, zoodat wij ons steunpunt zouden verliezen en teruggesleurd worden naar Min Yang of daar voorbij. Maar het werd tijdig stil. Nu was de stroom uit het water, de wind was naar het westen om en voor het eerst deze tocht kon de jonk werkelijk zeilen en zonder riemen vooruit komen. Het water had verderop een vernauwing ontmoet. Waar Min Yang lag stuwde het zich op, zoodat voor een poos de strooming eruit was. Hiervan moest gebruik worden gemaakt om verder te komen. Ik ergerde mij dat het zoo traag ging, dat er zoo lomp werd gemanoeuvreerd. Waarom? Ik wist niet waar wij heengingen, als ik dat geweten had zou ik niet zoo'n haast hebben gehad. Dan dacht ik weer aan Min Yang dat ik alleen bij avond had gezien, dat nu weer door de rivier werd bedreigd. Min Yang, het rampzalige, werd nooit met rust gelaten. De tempels, die zoo op schepen hadden geleken aan de lage oever, zouden nu onderstaan en de golven beklommen nu langzaam, tred voor tred, de steenen trappen aan de oever.

De rivier werd breeder en breeder. De oevers weken terug, maar heel in de verte lagen nog groene velden met hier en daar een hoeve onder een rieten dak, met leemen muren, reeds van vocht doortrokken. Dichterbij stond een rij wilgeboomen en een boschje moerbeiboomen, beide oud en bijna bladerloos, wazig als geesten van boomen. En

[p. 433]

opeens was alles weggevaagd, niet door een onmerkbaar opgetrokken nevel, want de horizon bleef even helder en scherp, maar door het opgekomen water. Het land was overstroomd, de rivier was oeverloos geworden. Eerst een breede voortwervelende watermassa, nu een stilstaand meer.

De jonk werd dwars gestuurd, de riemen aan de boeg werden uitgelegd. Een paar maal schurend over een dijk kwam hij in stilstaand water en even onder de oppervlakte zag ik nu de rieten daken die eerst overal boven de oevers uitstaken. Verderop, kwamen zij weer boven als de magere ruggen van groote runderen, de ruggegraat uitstekend, de flanken scherp afvallend; in de nacht meerden wij langs één van deze. Bij daglicht voeren wij tusschen tallooze kleine eilanden door, waarvan er soms een verdween, soms een boven kwam: het water rees en daalde nog.

Hier stonden op enkele plekken de huizen als op een vluchtheuvel gehurkt bijeen en één was verlaten, alleen bedekt met gevallen planken en muurbrokken. Er was brand geweest of de bewoners hadden zelf hun huis omvergehaald en waren gevlucht. Voor ons, d.w.z. voor de plannen die Hsioe bleek te hebben, was dit een geschikte plek. Met vier lange meertouwen werd de jonk vastgemaakt aan de fundamenten van het huis. De ups en downs van de pas begonnen overstrooming konden hier veilig worden uitgevierd. Gebeurde er iets met de jonk, dan kon men hier nog de vlucht vinden. Daarop ging het verder met de toerustingen. Een luik werd geopend in het midden van het schip, tusschen de verblijven van Hsioe en de anderen in, en een klein twee inch-kanon en een mitrailleur werden opgetakeld en op achtersteven en boeg geplaatst.

Daarna werden kisten uit het ruim gehaald en de inhoud, gierst, rijst, boonen, erwten, in kleine pakken verdeeld.

De rivier rees hoe langer hoe meer. De groote vlakte veranderde en het eindresultaat was een eilandenrijk waar Japan gerust jaloersch op kon zijn. Alleen de tempels en

[p. 434]

kloostercomplexen bleven nog boven. Deze voeren wij voorbij. Zij hadden of zelf voldoende voorraad, of de monniken dreven met de bevolking die bij hun heiligdom behoorde dezelfde handel als Hsioe begon. Enkele groote en zeer afgelegen dorpen meden wij ook, de bevolking was daar talrijk en totaal uitgehongerd en zou door onze kogels niet van het voedsel worden afgehouden. Door het overlevende derde of vierde deel van de boeren zouden wij worden overmand. Alleenliggende hoeven en de kleinste gehuchten waren ons geschiktste afzetgebied. Daar bleven wij liggen. Voor anker gaan was niet noodig: als de jonk tegen de takken van een bamboe- of thuya-boschje was aangedreven bleef hij vanzelf stilliggen.

Soms liet Hsioe een vlag hijschen waarop in bloedroode karakters stond: rijst te koop. Maar meestal hoefde dat niet en begonnen van alle kanten bootjes en vlotten naar ons toe te roeien zoodra wij stillagen. Hsioe gaf dan een handvol rijst of gierst aan de eerste die de jonk bereikte. Aan de volgende weigerde hij zelfs te verkoopen, sloot ramen en luiken af en beval hen op een afstand te blijven. De dreigementen en smaadredenen veranderden dan van lieverlee in smeekbeden en eindelijk kwamen uit vodden tusschen kleeren en huid de laatste geldstukken te voorschijn, soms ook kunstvoorwerpen, maar deze weigerde Hsioe bijna altijd. Alleen als ze hem persoonlijk bijzonder bevielen nam hij ze en zette ze bij zijn verzameling in de kajuit. Ik heb hem de prachtigste jade oorhangers en fluiten en reukfleschjes, zelfs relikwieën, zien weigeren, alleen omdat hij ze naar hij zei al in één of meer exemplaren zoo bezat. Aan die omstandigheid hebben meerdere boeren hun hongerdood te danken. Maar er zijn wel nietiger oorzaken voor iemands dood. Eigenlijk waren wij allen gekant tegen dit soort koophandel. Fong Siën omdat het haar verveelde, Godonow omdat hij zulk vreedzaam en bijna ongevaarlijk werk verachtte, Op-één-na vond natuurlijk iedere bezigheid beneden zijn waardigheid, en ik schaamde mij bij het zien van die uitgehongerden, die hun kostbaarheden en geld, de laatste slagboom tusschen leven en

[p. 435]

hongerdood, in de handen van de gulzige Hsioe lieten vallen die tierde op hun verdronken ellende als een reusachtige zwam op een vochtig ondergeloopen veld. Alleen met onze blikken en gebaren konden wij onze afkeer aan elkaar kenbaar maken. Eerst veel later vonden wij een soort omgangstaal, bestaande uit Chineesch, Engelsch en enkele Mongoolsche woorden. Toentertijd wisten wij niet dat wij nog lange tijd bijeen zouden blijven en deden ook geen moeite elkaar te begrijpen. Ook Fong Siën en Op-één-na spraken niet met elkaar. Zij kwam uit Honan, hij uit Sjan Toeng, zij uit het volk kende niet het mandarijn, hij sprak haar dialect niet.

Misschien kwam het door de onmogelijkheid van omgang met elkaar dat wij, ofschoon wij het verafschuwden, in het begin toch gedwee alles uitvoerden zooals Hsioe het wilde. Hij had ons met stokken gewapend met scherpe punten en kanten. Al te opdringerige boeren stieten wij daarmee af. Het was een gevaarlijk bedrijf. Soms omringden dichte drommen de stilliggende jonk, en die gewond werden teruggestooten, hitsten brullend van woede en pijn de anderen op om zich met geweld van de voorraad, die voor het grijpen lag, meester te maken. Maar dat gebeurde nooit. Het waren gedweeë en slaafsche wezens, aan onderdrukking en knevelarij gewend. Werd het dreigend, dan deden Hsioe en Fong Siën hun oppergewaad van boven open en toonden sikkel en pijlen, met rood op hun zwart kleed geborduurd. Bij het zien van de teekens van het meest gevreesde rooversgilde doofde het verzet dadelijk. De drieste enteraars sprongen overboord en werden niet meer opgevischt. En dit gebeurde ook maar een paar maal.

In de streek werd het behooren tot de geheime bond spoedig bekend en de hongerenden kwamen enkel nog als smeekelingen. Vrouwen hielden hun kinderen in de hoogte, het bovenlijf naakt, de tusschenribsruimte zoo diep ingezonken dat de borstkassen kooien leken, waar alleen het hart nog leefde in willoos fladderen, zooals in de ontvleesde gezichten alleen de oogen. De mond bleef in een slappe grijns half open staan.

[p. 436]

Lange tijd kon ik niet eten. Alles wat ik nam veranderde in een verwijt dat ik mij voedde, terwijl ik het leven niet liefhad, terwijl het volk dat niets dan het leven bezat, dit bij gebrek aan voedsel verloor. Eerst bewaarde ik wat van mijn deel en gaf het weg, maar Hsioe merkte het en verbood het mij: ik bedierf de handel. Toen was mijn medelijden al voorbij en ik was zelf al verhinderd, want ons voedsel werd ook uiterst schaarsch gehouden. Alleen Hsioe hield lange maaltijden, maar daar ik in ongenade was at ik nooit met hem mee terwijl de anderen beurt om beurt in de kajuit genood werden. Het was mij onverschillig en ook de hongerenden zag ik op het laatst over het hoofd, hoe dichtbij zij ook waren, in rijen op de banken van de hulken zaten en de handen naar ons uitstrekten, de wanhopige grijns op het gezicht als door de onderwereld geweigerden en weer tot het aardsch bestaan verdoemden, bij de levenden om medelijden en om voedsel smeekend. Maar dit was onwezenlijk en onwaar, niets was er meer dan de groote grijze watervlakte. Wat beteekende het dat daar vogels over neerstreken en opvlogen, visschen soms in de lucht sprongen, menschen uit hun schuiten vielen, uit hun woningen spoelden en afdreven, ergens wegzakten in het slib of bleven hangen in de boomen? De generaties kwamen en gingen, de bevolking bleef, wat vermeerderend in tijden van genoegzaamheid, inkrimpend bij gebrek. De vlakte lag bruin en droog, of drabbig en overstroomd, maar verdroeg alles, roofbouw en braakligging. Soms nam een rivier een nieuwe loop en brak door, na maanden had hij zich een nieuwe bedding geslepen en een gebied geslecht.

Het eenige wat mij bleef was een verlangen, dat nu en dan onweerstaanbaar opkwam, om een van de kleine meisjes, die hun ouders als zij geen geld meer hadden met opgeheven armen aanboden, te koopen. Maar wat zou ik ermee moeten beginnen? Was mijn eigen lot niet ellendig genoeg? Maar deze menschen moest het benijdenswaardig toeschijnen: ik had immers voedsel en ik zou eens uit de hongerstreek wegkomen. Soms kon ik mij niet weerhouden

[p. 437]

en nam een van de bruine gerimpelde schepseltjes in mijn handen en gaf het dan terug met een aalmoes. Groote teleurstelling teekende zich dan af op de gezichten, voor zoover dat nog mogelijk was.

Hsioe vertoonde zich weinig. Als hij aan het dek kwam zat hij in een zware stoel, het kwabbig lichaam in een wijd overkleed, en ook dan deed hij alsof alles hem niet aanging. En toch was hij het, die tot in de kleinste bijzonderheden alles regelde: de route, de prijzen, de hoeveelheden die verkocht zouden worden. Op een dag werd hij opeens levendig. Hij sprak lang en druk met de schipper, terwijl hij met zijn verrekijker de kim afzocht. Toen reikte hij hem aan mij en vroeg mij te zeggen wat ik zag. In de verte stroomde het water, takken en blaren dreven mee en voor het eerst sinds lange tijd zag ik wat anders dan daken: hier en daar was reeds de bovenste post van een raam zichtbaar. Ik vertelde Hsioe wat ik zag. Hij riep de schipper terug. De boot werd ingehaald en meteen werd getracht weg te komen. Maar wij hadden hier lang gelegen en de jonk was in het slib gezogen. Eindelijk gelukte het, maar het was doodstil. De Oostenwind was ergens anders heengegaan. Het groote rietmatten zeil hielp ons niet, de groote riemen werden uitgelegd, maar geen van allen had veel kracht, zoodat zelfs Op-één-na en Hsioe moesten helpen. Zij deden het met duidelijk aan de dag gelegde minachting. Ten slotte brachten de kracht van de schipper en het gewicht van Hsioe ons even in beweging. Maar het stroombed van de rivier dat wij trachtten te bereiken was nog ver weg en toen het donker werd zat de jonk weer op grond.

Er was nu strooming in het water. Takken, daken, huisraad, alles dreef ons voorbij, alleen of in donkere klompen onder water, of er met een hand, een voet of een twijg bovenuit stekend. Tegelijk met het opkomen van de maan kwam er een stilstand, zoo volledig, dat het water niet meer rimpelde. Daarna vloeide het iets terug. Hsioe kreeg weer hoop, hij haalde dikke wolken uit zijn pijp en liet ons wijn geven, hetgeen nog niet gebeurd was sinds Min Yang.

[p. 438]

Het water werd stil, het vuil bezonk, en toen kwam het spiegelbeeld van de maan eerst dof, geleidelijk aan glanzend, te voorschijn in een diepte die het water niet had. Toen werd ook het nachtgewelf helder, de sterren namen hun plaatsen in en de wereld was teruggebracht tot een vlak waarin alleen lichter en donkerder grijze tinten en strepen zich onderscheidden.

Wij bleven laat op dek en voor het eerst sinds ons samenzijn schepten wij behagen in elkanders gezelschap. Hsioe reciteerde een gedicht:

 
De wereld ligt onder water geborgen,
 
de rijpe maan ziet zijn eigen gelaat.
 
Het rad van het zijn is verder gewenteld...

Hij herhaalde het eenige malen, bracht nauw merkbare variaties aan, alleen de maan behield zijn plaats in het versrhythme. Fong Siën zong daarna een gelaten en eentonig lied. Op-één-na deed een verhaal waarin geesten van bloemen en menschen voortdurend van gedaante verwisselden, elkander toebehoorden en weer ontvluchtten. Sylvain zat er stil en roerloos bij en Godonow kwam er nu en dan tusschen met zijn uitbarstende lach.

Ik vergeleek deze nacht op een stilliggend schip met die van vroeger, deze stilte, door een enkel geluid begeleid, met de voortdurende davering van toen.

Opeens kwamen zwermen vogels aanzetten, sommige streken neer op de kruinen van boven het water uitstekende boomen. Andere bleven in kringen hoog in de lucht zwerven. Dat waren gieren en een uur later stak de wind op en begon het water weer te vloeien. Na de komst van de vogels waren allen al begonnen met toebereidselen om weg te komen. Hsioe liet een luik openen, een paar zware kisten werden naar boven gebracht en met vereende krachten op het dak van de verlaten boerderij waar wij naast lagen, gewenteld. Daarna werden de laatste zakken rijst geofferd, waarvan de koers toch al met het rijzen van het water was gedaald, en eerst toen kwam het schip heelemaal

[p. 439]

vlot. Het water was iets sneller gaan stroomen, naar de oude bedding teruggetrokken, en de jonk dreef vanzelf mee. De riemen konden binnenboord blijven, een paar man stonden met gaffels gereed om gevaarlijk drijfhout terug te stooten en de schipper hing met een paar anderen tegen de stuurriem. Toen wij al nabij de oude oevers van de rivier moesten zijn schuurde en kraakte het onder de bodem van de boot, takken zwiepten op, het water spatte en vloog om ons heen. Weer lag de jonk stil, ditmaal onwrikbaar.

De morgen kwam grijs en schemerig. Het water scheen niet meer naar de rivier terug te vloeien maar als mist boven de vlakte te blijven hangen. De takken van het kreupelbosch staken steeds verder en hooger over het dek: in een net van warhout gevangen, in een bed van slib gezakt, was de kans nog te ontkomen wel uitgesloten. Ik was benieuwd hoe Hsioe zich hieruit zou redden, ik dacht dat hij in de woepan zich met zijn winst zou redden en ons aan ons lot overlaten. Wij kwamen immers vanzelf toch wel weer op het droge. Godonow en Op-één-na dachten er blijkbaar net zoo over, één van beiden was steeds aan dek en in de nabijheid van Hsioe. Hij deed geen poging om weg te komen. Later merkten wij dat hij dat ook heelemaal niet van plan was. Hij deed net alsof er geen takken en boomen uit het water opstaken en de jonk niet steeds verder in een verwaterd bosch wegzakte, maar wandelde heen en weer, sprak op ongedwongen toon en rookte uit zijn pijp. Ik kon niet nalaten over dit onverklaarbare kalme gedrag te spreken en moest mij nu wel tot Godonow wenden, want ook Op-één-na en Fong Siën waren volmaakt onverschillig voor wat er gebeurde.

‘Waarom laat Hsioe ons hier niet zitten en gaat hij niet alleen naar Lang Tscheon?’

Zooals gewoonlijk antwoordde Godonow niet direct en moest hij eerst door de verstikkingen van zijn stuipachtige lachbui heenkomen. Eindelijk kwam het antwoord.

‘Weet je dan niet dat het voornaamste voor Hsioe nu pas begint? Dacht je dan dat die rijstverkoop hem zijn kan-

[p. 440]

toor in Tai Hai heeft doen verlaten? Dat was net zoo'n maskerade als die kermis in Min Yang.’

‘Wat wil hij dan?’

‘Hij wil nu de wapens en de kogels naar Tschong King overbrengen. De eerste en tweede akte zijn afgeloopen, het derde en voornaamste bedrijf begint.’

‘Maar hoe krijgen wij de kisten uit de boerderij?’

Weer kwam de lach over hem.

‘Denk je dat Hsioe een heele expeditie op touw zal zetten om twee kisten met wapens weg te krijgen? Ballast was het en anders niet. De hoofdvoorraad is langs de dijken van de rivier onderweg, die moeten wij hier opwachten.’

Ik vroeg hem daarop of hij ook meeging naar Tschong King.

‘Wie anders zou de beschaafde scheefoogen moeten wijzen hoe zij de wapens moeten hanteeren?’

‘Nu, Sylvain bijvoorbeeld.’

‘Sylvain? Sylvain slaapt toch altijd en als hij ontwaakt is het alleen om des te vaster weer in te slapen. Trouwens, het zou er eigenlijk niet op aankomen. Zoodra wij de hielen hebben gelicht worden ze toch weer bedorven.’

‘Wie gaan er meer mee?’

‘Hsioe zelf niet, die kan geen dag te paard zitten en hij zal zich niet te dicht bij Tschong King wagen, anders houden ze hem nog vast als gijzelaar aan het eind.’

‘Wie van ons beiden zal dan de aanvoerder zijn?’

Weer kwam zijn lachbui opzetten, maar ditmaal nam verbazing de overhand en toen spot.

‘Wie van ons beiden? Hsioe kan je hier niet missen. Hij zal toch van je kennis van de zeevaart gebruik willen maken om het gestrande schip te laten bewaken en het weer veilig de rivier af te brengen na de volgende overstrooming, die nog wel eenige jaren op zich zal laten wachten.’

Het vooruitzicht hier in deze overstroomde vlakte te moeten blijven, terwijl de anderen steeds dieper het land ingingen, ontstelde mij zóó, dat ik niet nadacht over de waarschijnlijkheid van Godonow's bewering. Bovendien

[p. 441]

voelde ik dat geen ander middel mij meer overbleef om mij te handhaven en dus viel ik hem aan. Hij was veel korter, maar sterker en gespierder dan ik. Met zijn lange gorilla-achtige armen omvatte hij mij en perste de adem eruit, en in mijn wanhoop kwam ik tot een wanhoopsdaad: ik drong hem naar de rand van het schip met mijn laatste krachten, zoodat wij samen struikelend overboord moesten vallen. Maar op het laatste oogenblik liet hij mij los, te zeer geschokt door een lachaanval. Ik dacht eerst dat mijn vechtmethode de oorzaak was, maar hij wees achter mij om en mompelde:

‘Hij heet “schildpadzoon”, maar hij moest “kwallenzoon” heeten.’

Ik zag om: Hsioe stond daar in de maneschijn. Hij was op ons gestommel te voorschijn gekropen, alleen gekleed in een wijde broek, waarvan de eene pijp was opgestroopt. Zijn kwabbig bovenlichaam trilde als haaivin-of nestsoep bij iedere beweging die hij maakte. Hij was driftig en hield ons voor dat wij beiden wel hadden kunnen verdrinken. Hij zag in ons toch een zekere waarde, al was het dan waarschijnlijk zeer tijdelijk en al zou hij ons misschien al over een half jaar naar de folteringen van de onderwereld wenschen of expedieeren.

Toen hij hoorde waarover wij twistten scheen zijn verwondering grenzenloos. Ik weet niet of die oprecht of gehuicheld was.

‘Gelooven de barbaren dus dat zij over mijn ondernemingen zullen bevelen? Als ik niet verder meega zal Op-één-na de uitvoerder van mijn wil zijn en nog eerder zal ik als hij sterft Fong Siën in zijn plaats benoemen, al is zij een vrouw, dan een van u beiden of Sylvain.’

Godonow kreeg het weer te kwaad.

‘Hoe graag zou ik mij voor de prinses met de karbonkel op het aangezicht neerbuigen,’ riep hij uit.

Hsioe verwaardigde zich geen antwoord meer, kroop weer in zijn kajuit terug, en tusschen ons beiden werd verder geen woord gewisseld. Wij waren weer gelijken: de verkochte minderen van een door ons beiden even sterk

[p. 442]

geminachte Chinees, en even diep in elkanders bijzijn vernederd.

Het was moeilijk om elkaar te vermijden. Ik staarde landinwaarts en Godonow naar de rivierzijde. De waterspiegel zakte steeds, nu kwam het half verrotte met wier doorwoelde gebladerte van de heesters bloot waarin doode visschen en vogels in éénzelfde desolaatheid hingen, en eindelijk kwam de langverwachte kruin van de dijk boven het water uit. De boot kon niet meer vooruit, er stond misschien nog een voet water. Op een licht vlot werd de magerste van ons allen, Op-één-na, afgezonden. Hij bereikte nauwelijks de dijk, het vlot weekte al uit elkaar. Hij heesch zich bij de helling op, zijn lang gewaad kleefde aan zijn lichaam, en met zijn stok voor zich uit tastend ging hij in de richting van Lang Tscheon. Verderop teekende als een dorre tak zijn gedaante zich af tegen het vuilgrijze verschiet, door geen huis of heuveltop meer bepaald. Geen schip schoof voor een zichtbare kim, en opeens was hij verdwenen als in een doode oneindigheid. Niemand geloofde hem ooit weer te zien.

Maar hij kwam terug al was het niet alleen. Op de middag van de derde dag na zijn vertrek kwam in de verte over de dijk, die nu een halve el boven het water uitstak, een lange stoet van dragers, voorafgegaan naar het scheen door een rij langzaam voortschuivende grauwe en bruine heuvelen.

De komst van de kameelen, misschien uit de steenwoestijnen van Midden-Azië, in het drassige overstroomde land, stemde mij droevig. Ik begroette hen als ballingen, van de andere kant gekomen, en voor het eerst voelde ik een moment dàt wat ik zocht en waaraan ik meer twijfelde dan geloofde, dat toch bestaan moest, ergens ver weg, maar niet onbereikbaar. Later ook toen de zware kisten aan weerszijden van de bulten tegen de logge rompen hingen behield ik dit gevoel en die herinnering. Het was voldoende de dieren even aan te raken of eenige tijd naast ze voort te loopen in dezelfde trage tred om het op te roepen.

Op-één-na, de dragers en de drijvers bleven op de dijk.

[p. 443]

Zes van de kameelen, de voorste bereden door een Mongoolsche herder, daalden voorzichtig de nog verborgen dijkhelling af en kwamen op ons toe: langzaam, hun plompe pooten zogen zich telkens vast in de drassige bodem. Eén kon niet meer loskomen. Nog lang stak zijn gebogen hals met de droevige kop boven het water uit en zwaaide heen en weer en bleef ons verwijtend aanstaren als een enorme stervende zwaan.

 

J. Slauerhoff

 

(Wordt vervolgd)