[p. 585]

[Derde jaargang, No. 7]

Nederland

[p. 586]

Jan Lubbes

1

Enige tijd geleden schreef ik een artikeltje, getiteld Afscheid van Kostersloot; ik meende, één ogenblik, afgerekend te hebben met een soort mensen die ik onder verschillende namen had bestreden. Maar zoals het meer gaat: plotseling verdichten zich een aantal fenomeentjes tot één monsterfenomeen; in mijn geval was het Jan Lubbes die opgroeide achter mijn rug, tot ik mij wel moest omdraaien, om te zien wat daar gebeurd was. Ik had ‘Holland’ gezegd en Jan Lubbes bedoeld; een gevoel voor rechtvaardigheid alleen zou mij al verplichten mij nader te verklaren.

Hoe heb ik mij kunnen voorstellen, dat alles voorbij zou zijn, dat ik werkelik afzijdig zou kunnen blijven? Met het redakteurschap van Forum had ik Jan Lubbes niet van mij afgeschud: duizendkoppig zou hij weer opduiken en steeds meer zou ik zijn onveranderlikheid leren herkennen in zijn duizend koppen. Zo ooit de wensdroom van Caligula zich van een ‘goede Europeaan’ kon meester maken, dan tegenover dit monster. Men heeft in de wereldliteratuur het ergste niet ontmoet als men niet te doen heeft gehad met de lezende en schrijvende Jan Lubbes. Beurtelings laffer dan Jan Salie, vunziger dan Jan Rap, dommer en koppiger dan Jan Publiek, en op ieder ogenblik aan deze allen verwant, is hij niettemin essentieel en onvervangbaar zichzelf: Jan Lubbes. Van zijn invloed loopt de nederlandse literatuur over. Dat Vondel geen Shakespeare werd, dat Douwes Dekker in armoede leefde en schreef, dat Kloos een automaat kon worden van ‘binnengedachten’, dat Dirk Coster de ‘weergaloze’ belichaming kon worden van ons kunstkrities proza, zijn even zoveel symptomen van het bestaan van Jan Lubbes. Men heeft ook zijn vele schijngestalten: Jan Lubbes als deftig burger en huisvader, maar ook als sportsman, als zedepreker, maar ook als humorist, als levenskenner, dichter, avonturier en

[p. 587]

zakenman; dat zijn laatste rol die van kollektivist is, hoeft niemand te verwonderen. Onze vermaardste schrijvers hebben zijn invloed rijkelik ondergaan, en uiterlik tot hun heil meestal: zonder Jan Lubbes zou Potgieter nooit geworden zijn wie hij was, maar er leeft een Jan Lubbes in F. de Sinclair, in A. den Doolaard en in Anthonie Donker.

De school van onze z.g. realisten dankt haar bloei aan zijn spijsvertering van franse grondstoffen: het werk van Robbers, De Meester, Van Hulzen vertoont slechts in verschillende graden een volslagen bezetenheid door Jan Lubbes, en zijn grootste bui van ‘verfijning’ heeft hij misschien uitgeleefd in een roman die op naam staat van de schrijver Van Moerkerken: André Campo's Witte Rozen. Men vindt in deze roman de hele kitsch van een periode werkelik kompleet vertegenwoordigd: de jonge vrouw met temperament, die dus aan het toneel wil gaan, de grote Lebemann-toneelspeler, een soort cabotin die de gevaarlike leeftijd eigenlik al lang voorbij is maar door ‘genialiteit’ gekweld nog doet alsof, daartegenover de innige, maar timide voeler, de fijne geleerde die, hoewel in zekere zin gelukkig getrouwd, zijn lieve vrouw toch zou willen bedriegen met de temperamentvolle andere vrouw, omdat ook een stil en weggedoken voeler natuurlik aan verraderlike gloeiperioden blootstaat. Kortom, het Grote Leven in Jan Lubbes-zin, waarover brandend, bewogen, wereldwijs en toch ‘hoog’ geschreven dient te worden, in wat de Jan-Lubbes-Excelsior-stijl kan heten. Men kent bijna volledig de hogere Lubbes-kwellingen als men dit ene boek raadpleegt: het driftige gekwebbel van onze boulevardier De Meester, de levensangsten van het oude kind Robbers, de leestrommelkonflikten van de lager gecôteerde Van Hulzen, het zijn maar variaties op enkele tema's die door de geschiedschrijver van onze letteren in een ogenblik in fiches kan worden gebracht, als daar zijn: een dienstmeid is ook een mens en heeft ook haar gevoels-drama's; men kan een religieuze opvoeding gehad hebben en toch last krijgen van zijn temperament; er zijn mannen met temperament getrouwd met vrouwen die ‘koel’ zijn

[p. 588]

en andersom, wat altijd stoornissen geeft in het toch al zo moeilike huwelik; l'homme désire la femme, la femme désire l'enfant; men moet vóór alles ‘durven te leven’, maar ook dan blijft men schommelen tussen onbevredigend zijn en onbevredigbaar. Deze wijsheden, door Maupassant, Goncourt, Zola bij ons ingevoerd, werden door Jan Lubbes tenslotte even grondig begrepen en uitgewerkt: de literatuur van mevrouw Alie Smeding vertegenwoordigt misschien de laatste vergaarbak van deze stroming, wat reden genoeg zou zijn voor een zekere ‘volmaaktheid’. Wat echter nooit ontbreekt is de naïeve parvenu-toon bij al deze levenswijzen, het aan niets twijfelend welbehagen waarmee de stoornissen van Riet, Ans en Corrie als volwaardige stof voor boeken dan ook tot boeken worden opgeklutst; de kleinburgerlikheid in toon, smaak, opvatting van al dit gloeiends en smeltends, omdat Jan Lubbes, wat hij ook doet en onderneemt, op zijn best een parvenu is.

Het is altijd weer het opberen over adellike gebruiken door lieden die kersvers in de adelstand zijn verheven; over seksuele problemen door lieden die kersvers zijn aufgeklärt; en de vloek van de schrijvende Lubbes is, dat zijn talent nooit het vunzige smaakje wegwerkt dat zijn wezen aan zijn literatuur geeft. Met onze dames-auteurs uit dezelfde familie is het volstrekt niet anders: Vrouw Lubbes pent over het hogere en dierbare in een toon die evenmin haar diepere ik verlaat; zij kan 300 bladzijden lang met de roerendste adjektieven in de wolken verwijlen zonder dat haar ‘grondtoon’ één centimeter van de Lubbes-teetafel is losgeraakt. En de ‘jongeren’, die deze dingen zo door hadden en er zo grimmig op smaalden, hadden enkel hun eigen wasdom af te wachten om met intensheid de nieuwe Lubbes te vertegenwoordigen: de Jan Lubbes die kollektivist en avonturier blijkt te zijn,

Mijn fout, waar ik ‘Holland’ zei en Jan Lubbes bedoelde, is gemakkelik aangetoond: er zijn auteurszwakheden van de ergste soort waarmee Lubbes toch nooit iets uitstaande had, er zijn essentieel hollandse schrijvers met hollandse deugden, die even Lubbes-vrij zijn. Er is veel

[p. 589]

rasecht hollands in Multatuli; het werk van Van Schendel is, als men het nu overziet, op en top en van het zuiverste hollands; bij beiden geen spoor van Lubbes. Van zijn eerste roman Eline Vere af, en ondanks de krasse prullaria die juist een groot schrijver soms van zich af kan geven ( Aan den Weg der Liefde, en boven alles het verhaal Over Lichtende Drempels, dat surrealisties van smakeloosheid is) heeft Couperus nooit met Jan Lubbes verkeerd; zelfs in een sfeer verwijlend die onherstelbaar en volmaakt verlubbest scheen, overheerste hij die en maakte een ‘Couperus-wereld’ uit Den Haag, zozeer dat Den Haag door een Couperus-metamorfoze tegen het eigen Lubbes-karakter lijkt gevrijwaard.

Mijn haat tegen Dirk Coster, die achteraf beschouwd voor mijzelf bijna redeloos lijkt, wordt, als men mijn ingeboren afkeer van het Lubbes-talent in aanmerking neemt, volkomen begrijpelik: uit Indië gekomen, nog niet eens debutant en beschroomd en hoogmoedig tegelijk, had ik behoefte aan alles wat mij de literatuur vertrouwd maakte, aan het spreken over schrijvers als over vrienden - Dirk Coster sprak met de bolle wangen van Jan Lubbes over de geweldigen die door alle niet-ingewijden slechts met verbluftheid aangestaard schenen te mogen worden; ik herkende daarbij instinktief wat al te veel Lubbessen onder die geweldigen en van de beginne af voelde ik dat deze esoteriese zwijmel veel gebrek aan werkelike kennis verbergen moest: iedere dominee in de kerk spreekt zo over God. Mijn haat tegen Jan Lubbes koncentreerde zich dus op deze ene literator: hij werd voor mij de zondebok voor al wat er dikdoenerig dom was in de Lubbes-taal van ons krities proza; iemand als Marsman, die nog op de schoolbanken zittend verzen in De Beweging had staan, moet zich deze vorm van haat moeilik kunnen indenken, ook waar zijn temperament tot het haten van veel dingen voorbeschikt was. Maar een symbool en een massa zijn twee; en de duizendkoppigheid van Jan Lubbes werd eerst na mijn strijd tegen het Lubbes-symbool voor mijzelf aanvaardbaar.

[p. 590]

2

De opstand van de ‘telluriese krachten’ - om een woord van Keyserling te gebruiken dat over 5 jaar waarschijnlik geheel vergeten zal zijn - en al wat er aan ‘antigeest’ niet alleen, maar aan bulkende domheid mee loskomt, is een toestand waardoor het eigenbelang van Jan Lubbes onmatig wordt gediend. De grootste vergissing zou echter zijn te geloven dat alléén Jan Lubbes bij het telluriese baat vindt. Ter Braak's Politicus zonder Partij, dat oppervlakkig beschouwd een aanval lijkt op de geest in het algemeen, is in werkelikheid een verdediging van de ‘ware geest’, en deze ware geest is degeen die met het telluriese samenwerkt. Sinds jaren hebben zogeheten inteltektualisten niets anders gedaan dan het telluriese verdedigd; het telluriese hoeft niet gelijk te staan met domheid. In al deze woorden liggen lof en blaam, hoogachting en verachting tegelijk besloten: dierlik, barbaars, telluries. Het kan vitaal betekenen en sterk, zo goed als beestachtig en afgestompt. Ter Braak heeft het ‘dierlike’, de dierlike krachten ook in de geestelike mens verheerlikt, met een toewijding die aan een van zijn laatste kriteria: de humor, bij hemzelf kon doen twijfelen; zijn antipatie tegen de geest die niet tegelijk fysiek leeft en die in de vakfilosofen misschien het zuiverst regeert, tegen de geesteliken voor wie denken iets geheel losstaands en ‘superieurs’ betekent boven hun telluriese funkties, sleepte hem zozeer mee dat zijn betoog soms werd als een snelvuur tegen alle vertegenwoordigers van de geest, niet alleen tegen zijn valse, zijn schijnvertegenwoordigers. Zijn bewondering voor Nietzsche alleen zou anders toch al een garantie hebben kunnen zijn voor het tegendeel: bij Nietzsche trouwens dezelfde haat tegen wat de volledige mens, het wezen, verzaakt voor de geest alleen. Het is waar dat de extase in het telluriese die men bijv. in Mein Kampf kan vinden iets zozeer anders wordt, in graad en in kwaliteit, dat zelfs een wezensverschil met enkele vlugge zetten kan worden aangetoond: het enige wat hiervoor nodig is, is

[p. 591]

een afwezigheid van welwillendheid. ‘Hitler en Nietzsche van aangezicht tot aangezicht’, zoals men onder foto's kan lezen waarop men de Führer een borstbeeld van Nietzsche ziet aanstaren met de telluriese wrok van de huisknecht tegen het voorwerp dat hij iedere dag - en zonder het te begrijpen - moet afstoffen, is de grootste klucht op dit gebied vertoond. Waar Ter Braak het telluriese verdedigt, spreekt hij van ‘eigenbelang’; maar het is een ander eigenbelang dan de domheid waarmee de nieuwe Lubbessen van ‘deze tijd’ gebruik schijnen te willen maken in de literatuur, wanneer zij verklaren dat zij eindelik de langverwachte ‘betere boeken’ zullen leveren. Zodra trouwens deze soort reklame op de proppen komt, kan men er zeker van zijn dat de zwendel begint; handigheid of botheid zijn dan nog maar toegevoegde elementen.

Antipatie tegen de neo-tellurist kan iemand echter gemakkelik verleiden zijn eigen sympatie voor deze menselike krachten te verwaarlozen, misschien zelfs af te vallen. Het gevaar ligt daar. ‘De meeste vrienden maken ons afkerig van de vriendschap, zei La Rochefoucauld, de meeste gelovigen van het geloof.’ Het opstandige tellurisme heeft alles van een fanatiek geworden geloof, en dreigt als zodanig weerzinwekkend te worden voor hen - al of niet intellektuelen - die niet door de razernij werden aangetast. Jan Lubbes vindt zijn heil in deze razernij; waar hij die niet werkelik ondergaat, zou dit voor hem dus al reden genoeg zijn om die te simuleren, en in ieder geval wordt hij geholpen door een afwezigheid van bepaalde faktoren - fijnere snaren, intelligentie, smaak, of hoe men het noemen wil - die door sommige symptomen en uitingen onverzoenlik kunnen worden beledigd.

De tegenstelling individualisme-kollektivisme, en alle subtiele nadere analyses ervan, zijn hier weer aan de orde. Het ‘individu’ moet opgeofferd worden, luidt de nieuwe wijsheid, want de benaming is verkeerd opgevat: individu, egoïst, d.w.z. de slechte kant van wat behouden mag en zelfs moet blijven, ondanks alle kollektiviteit: de persoonlikheid, het wezen, de mens. Schoolmeestersgekrakeel, als

[p. 592]

men, ‘individualisme’ zeggend, weet waar het om gaat. Aan de andere kant moet men het ‘algemene’ niet verwarren met het ‘universele’ (Keyserling), uit deze verwarring immers spruit alle onheil voort en de razende overschatting van wat het kollektieve betekent. Het universele, het enige waar het voor de mensheid om gaat, leeft juist alleen in enkele uitzonderlike individuen. De woorden lopen elkaar na, draaien om elkaar heen, grijpen elkaar weer vast; de begrippen, de ‘telluriese instinkten’ tegenover dit alles, blijven vrijwel stabiel. Wij begrijpen elkaar nog altijd zeer goed, ondanks het nieuw opkomende, grondig anders voelende geslacht, ondanks de nieuwe beschaving ook. Het kollektivisme dat altijd naar burgerlikheid riekt (niet in marxistiese zin, waar Nietzsche een ‘burger’ wordt en duizenden opstandige spekburgers argeloos revolutionair heten, al is het dan beroepsrevolutionair) - het pijnlik burgerlike in het kollektivisme, ook waar dit ‘besef van de 20e eeuw’ heet, is de ideale nieuwe sfeer voor Jan Lubbes. Dit gaat zelfs met groot gemak op voor de katolieken, die eveneens de 20e eeuw hebben leren beseffen, omdat zij, ook nu weer, ‘met hun tijd meegaan’. En de kollektief-telluriese verdwazing woedt bij ons minder in de kommunistiese literatuur voorwaar - waar zij alleen meer en meer een karakter van opleidingskursus aanneemt - dan in samenraapsels als De Nieuwe Gemeenschap.

Het kan zijn dat deze nieuwe geestdrift van de katolieke Lubbessen (of zij Kuitenbrouwer heten of nog anders doet er niet toe) voornamelik ontstond door hun haat tegen de ‘oude’ Gemeenschap, waaruit een putsch van de katoliek Jan Engelman hen stortte op een manier die men misschien zou moeten naslaan bij Vondel of Milton; het is vooral niet onmogelik dat deze nieuwe gemeenschapslieden zich het neo-telluriese eigen moesten maken om hun eigen ‘nuance’ te propageren, terwijl het oude toch zoveel meer naar hun gading zou zijn geweest. Maar de soepelheid van Jan Lubbes in omstandigheden van deze aard is bijna ongelimiteerd en het nieuwe, zelfs in Utrecht,

[p. 593]

eist een grote mate van telluries gebral, en bij radikale afwezigheid van geest, zoals hier, die voortdurende gijn in de Kees-laat-je-scheren-toon die voor Jan Lubbes het nec plus ultra uitmaakt van de ‘grote pamflettist’. Het schrijven over ‘slaan’, waarin de kollektieve lafheid zwelgt, over de bangheid en krachteloosheid van anderen naast de eigen jonge en frisse moed, betekent hier gewoon de uitwerking van ieder inferieur telluries programma, waarbij men dan ook met een diepzinnig air domheden verkondigt als: Deze eeuw interesseert zich voor Cab Calloway en Dimitroff. De tingeltangel en de werkelike heldenmoed worden in de Lubbes-sfeer inderdaad verrassend één, en de sla-lusten van Jan Lubbes Kuyle bijv. zijn, ook als hij van Den Doolaard een lijfwacht van mallisoren cadeau gekregen had, niet ernstiger te nemen dan het gebrul van een tijger van de trog.

De bangheid van mensen die in deze tijd het nationaal-socialisme bestrijden, of zich met een zekere gedachtenvrijheid over held Hitler uitlaten, lijdt voor Jan Lubbes allerminst twijfel, omdat hij met de subtiliteit van de-heer-die-ook-zijn-Freud-kent immers iemand doorziet die niet meteen gelooft dat de moed bestaan zou uit het meehuilen met de wolven, al of niet in uniform, met de ‘stevige meppers’ en andere abruti's die nu bewondering eisen op supertelluriese gronden. De truc is zelfs al te versleten om voor nieuw door te gaan. De Lubbes-heldhaftigheid kenmerkt zich trouwens tot in de pennestrijd op de meest onverwachte wijze: als hij heel erg gijnig of boos geworden is, zodat wat de Lubbes-ziel heten kan werkelik even blootkomt, springt een sluimerend krities instinkt hem bij en hij tekent ‘Spectator’ of ‘Janus’.

De opvatting van Lubbes over de komende literatuur is - als al het geniale, zegt men - treffend eenvoudig. Gegeven het overwinnend kollektivisme, moet ook de literatuur in dit teken overwinnen. En een overwinning in de literatuur betekent voor hem - de hele geschiedenis van het winkelbedrijf is daar om de opvatting te staven - een goede verkoop van de geleverde boeken. Volgens de-

[p. 594]

zelfde wet waardoor een nieuw model schoenen een ouder model vervangt, en zozeer dat het oude model volstrekt niet meer gevraagd wordt, moet de nieuwe kunst de oude vervangen. Voeg daarbij de onbestrijdbare logika dat waar kollektivisten kopen de zaken belangrijk beter moeten gaan dan waar men losse individuen tot klant heeft, en het Lubbes-genie voor verhoudingen staat klaar vóór ons. In het onuitroeibare ras der Lubbessen leeft onuitroeibaar de winkelstand. De eerste uiting van dit bizondere genie, die zich bij ons heeft doen horen - en die ongetwijfeld door vele andere zal worden gevolgd - verscheen als hoofdartikel in Den Gulden Winckel onder de naam Theun de Vries: Jan Lubbes verkondigt daar ongeveer dat de literatuur een domein is waar ‘hardwerkende konfraters’ moeten worden geëerd, dat hij de kracht boven alles stelt, in het komende nieuwe gelooft of nog zoiets, en noemt dan enige namen van schrijvers die zijn bizondere sympatie hebben in tegenstelling met andere. De kracht van deze schrijvers moge problematies zijn, zij kan bewezen worden door het schrijven van vele en zo mogelik dikke boeken, wat met het harde werken voornoemd altans gemakkelik overeenstemt; tegenover het oude idee dat er geen talent kan bestaan zonder arbeid, stelt Jan Lubbes het axioma dat er arbeid kan zijn zonder talent. En het manifest besluit met deze zinnetjes voor de ‘konkurrenten’, die te onthullend zijn om ze niet te citeren: Maar kom straks niet bij ons om hulp, als uw systeem in puin ligt. Wij hooren tot een andere wereld dan de uwe. Gij zoudt op onze deur een bordje vinden: Niet thuis.

Deze zelfde wensdroom vervult Jan Lubbes Kuyle: het zou hem plezier doen als de konkurrenten een emigrantenblaadje in het buitenland gingen oprichten; voor hem de klandizie dicht bij huis. En het is onvermijdelik dat dezelfde man de roman Harten en Brood schreef, aangezien de klandizie dicht bij huis het uitsluitend hebben moet van zulke romans. Dit werk dus, volgens de schrijver zelf afgeleverd in een ongeëvenaard nieuw proza - een proza dat hij heeft leren schrijven als iedere Jan Lubbes

[p. 595]

met schrijftalent: volgens de mode van de dag en met de toewijding van de hulponderwijzer - bevat precies alles wat men verwachten kon van een katolieke kollektivistiese zwendel: een psychologiese verleugendheid waarvan een verkiezingsmanifest zou blozen, gepaard aan de sentimentaliteit van tante Lubbes op Zondag. Door Donker dan ook gezwind als een van onze weinige ‘volwaardige’ romans aangeprezen, verdient het inderdaad nu reeds klassiek te worden voor de Lubbessiana van dit tijdvak; het is een even samenvattend getuigenis als André Campo's Witte Rozen, tot in de poëtiese tirelantijntjes die er hier en daar voor de mooiigheid zijn ingezet, en het valt zeer te vrezen dat de andere tijdsromanciers er slechts zeurige varianten van zullen geven. Om de jeugdige frisheid definitief te bewijzen, staat op de laatste bladzij: Verspreiding, vertaling, of overname van dit werk of gedeelten daaruit in bloemlezingen, door de radio of anderszins, alsmede adoptatie voor de film of het toneel worden door den schrijver uitdrukkelijk verboden. - Als Jan Lubbes van zijn tijd is, bewijst hij dat op ieder gebied en ruimt geenszins het veld voor de finesses van de ‘zakengeest’.

Deze schaamteloze prolurkerigheid - het wordt tijd het juiste woord te spreken - heeft misschien inderdaad met de nieuwe tijd te maken; in een land waar men iedereen au sérieux moet nemen, omdat de schrijvers die er van een rangorde zouden moeten bestaan eenvoudigweg niet bestaan kunnen, dreigt dit frisse en moedige optreden zich te bevestigen als onze literaire vorm van de telluriese geest, want ook hier is ‘geest’ helaas geen verkeerd woord. Als het zover is, wordt het emigrantenschap voor ieder fatsoenlik mens (de fatsoensbediende is iets anders) een plicht; waar Jan Lubbes exklusief wordt in de literatuur is de literatuur bedorven; en nogmaals helaas, als de literatuur inderdaad ‘de geest spiegelt van een volk’. Men moet zeer naïef zijn en weinig emigranten hebben gezien om te geloven aan een uiteindelike overwinning van de emigranten, maar in bepaalde omstandigheden heeft men gelukkig de keuze niet. De Corsikaanse bandiet Spada

[p. 596]

schreef op vele blaadjes van zijn zakboekje: Spada André, bandit d'honneur, mais non gendarme. Hij ging ermee voort toen hij wist dat de gendarmes het zeker zouden winnen. Men kan met grote innerlike troost emigrant worden, als men er zeker van is dat men voor het Jan-Lubbesschap niet deugt, en dat ook dàt talent niet kan worden aangeleerd.

3

Heeft het gevaar van de polemiek mij weer bedrogen? Ik geloof het niet, omdat ik niet geloof dat men in bepaalde situaties het polemies begrijpen moet vervangen door een afzijdig begrijpen. In tegenstelling met Keyserling weiger ik aan te nemen dat de verantwoordelikheid van de geest zich in een krisisperiode het best van haar plichten kwijt door zich voor het vijandige open te stellen. Een martelaarschap voor een misverstand is onvruchtbaar. Maar het blijft zeer de vraag of in een botsing als hier de geest alleen zich schrap zet tegen het telluriese; of het niet veeleer een strijd betreft van het telluriese dat de botheid niet wil, tegenover het telluriese dat de botheid als het enige heil preekt en naleeft.

In een stuk voor Die Sammlung gaf ik twee maanden geleden mijn konceptie van onze letterkunde. Deze heette partijdig, maar ik had geen ogenblik geprobeerd het anders voor te stellen; men vroeg mij niettemin dit stuk, omdat de heldhaftigheid van anderen zich in ‘deze tijd’ zwaar van principiële redenen uit dit emigrantenblad had teruggetrokken. Dat allerlei amsterdamse kunstenaars en anderen zich ontevreden en zelfs verontwaardigd zouden betonen was te voorzien: mijn taak, op zichzelf al vervelend, was vooruit berekend op enig nazeuren.

Een kommunisties auteur schreef mij dat ik mij zijn verontwaardiging wel zou kunnen voorstellen, dat dit de nederlandse literatuur niet was, dat de ‘ultra-persoonlike’ vorm die ik aan mijn stuk had gegeven niet voegde bij het eerste buitenlandse overzicht van onze letteren, en dat hij publiekelik ging protesteren. Het protest is niet verschenen

[p. 597]

op het ogenblik waarop ik dit schrijf, maar deze verontwaardiging - hoe goed ik mij die ook kan voorstellen - heeft een ongemeen komiese kant, komend van iemand die, voor zover ik weet, voor de nederlandse literatuur nooit iets anders genoemd heeft dan een paar kommunistiese schrijvers. Ik schreef hem terug dat een diskussie op deze voet mij nutteloos leek: de waarheid voor ons beiden moest immers zijn dat er enkele nederlandse schrijvers waren van talent, maar dat de nederlandse literatuur niet bestond, wat voor hem en mij moeilik was om aan het buitenland te verkondigen in even zoveel woorden. De enkele schrijvers van talent waren voor mij blijkbaar anderen dan voor hem; ik gunde hem het plezier de zijnen te noemen, maar vond dat hij mij hetzelfde plezier moest gunnen. Als het om de nederlandse literatuur ging, kon ik werkelik geen sekonden aannemen dat zijn voorkeuren minder ‘ultra-persoonlik’ zouden zijn dan de mijne.

Ik merk met een reëel genoegen, terwijl ik mij dit hier herinner, hoezeer een dergelijke ‘nutteloze diskussie’ sommige dingen toch verheldert. Alle kritici die op hoge toon ‘de nederlandse literatuur’ zeggen, moeten door mij wel worden misverstaan, want zij zeggen voor mij, met een nimmerfalende preciesheid: ‘de literatuur met 90 pCt. Jan Lubbes’. Als de laatste 10 pCt. op telluriese wijze verstikt worden, bedolven of bedorven, is het plezier werkelik heel ver te zoeken: misschien wordt het dan inderdaad nodig om niet meer te schrijven, of als lastig vreemdeling in een andere taal, gesteld dat dat mogelik zou zijn... De vooruitzichten, als een definitieve triomf van Jan Lubbes verwacht moet worden - zij het een voorloopig definitieve - zijn talrijk en bevreemdend.

Het probleem wàt in Holland een ‘schrijver voor een elite’ zou kunnen zijn, was altijd nijpend. De nieuwe Jan Lubbes openbaart zich waar hij voor zichzelf erkent dat hij het allerliefst een ‘publiek auteur’ zou willen zijn. Waarom deze naam niet invoeren als definitie? - Het engelse ‘highbrow’ en ‘lowbrow’, dat ook bij ons steeds meer ingang vindt, heeft het weinig vleiende van een

[p. 598]

waardebepaling: nog altijd het hogere en lagere. Een ‘publiek auteur’ kan zijn titel met ere dragen, zoals de onpublieke de zijne.

Overigens schijnt Jan Lubbes de mening te zijn toegedaan dat men de telluriese kant, die hij in dit tijdperk hebben moet, niet religieus genoeg kan opvatten. Sommigen wensen Hitler, Goering en Goebbels als mediums van de ‘telluriese wereldgolf’ te beschouwen. Het is mogelik dat dit nog de intelligentste manier is; het blijft tenslotte wat beperkt om een Hitler alleen te bespreken als de personifikatie van de triomferende massamens of hem uit te schelden voor ‘politieagent’. Een politikus die Nietzsche meent voort te zetten, zonder te beseffen dat hij, als diens geestelike krachten maar even reëel telluries konden worden, tot onzichtbaar stof zou worden verpletterd, is iemand aan wie het woord ‘medium’ toch goed schijnt besteed. Men heeft de felste argumenten tegen deze mediums aangevoerd, argumenten van kulturele, sanitaire, estetiese aard: niets weegt voor mij op tegen dit ene feit, dat de teorie van het superieure ariese ras geïllustreerd wordt door drie personages die zich maar hebben te laten fotograferen om een volmaakte Grosz voort te brengen; en niemand beter dan Grosz heeft ontraadseld wat het woord ‘burger’ in wezen zeggen wil.

De lof van het telluriese in de mond van Jan Lubbes, betekent een vrijbrief voor alles zolang botte kracht gegarandeerd wordt. De religie van de botte kracht is de domste religie die ooit bestaan heeft. Toch zijn deze mensen overtuigd en eerlik, zegt men - voor zover de politiek het gebruik van zulke woorden veroorlooft. Toch doen zij meer dan de intellektueel, en de intellektueel is in deze tijd eigenlik het dooschoppen niet waard. Het is mogelik: ik heb mij hier alleen beijverd Jan Lubbes te tekenen, in zijn oude rol en zijn nieuwe. Wanneer de nieuwe wereldgolf ook Holland onderdompelt - en er is geen enkele reden om aan te nemen dat zij dat niet doen zou - dan blijft de niet-emigrant één symbolies ding te doen over in de literatuur, één zang aan te heffen die tegelijk nationaal en reli-

[p. 599]

gieus is; niet een Horst-Wessel-lied op een held die nog niet bestaat en die misschien voor ons niet komen zal, maar op een figuur die altijd bestaan heeft: het Jan Lubbes-lied. Tot zolang zou men hier in Forum een Jan Lubbes-agenda kunnen laten bijhouden, in de rubriek Panopticum; altijd in doodsbenauwdheid natuurlik voor al dat jonge en frisse, voor deze wondelike nieuwe lente die zich laat kennen aan bedorven geuren. Wij zouden altans de enigen niet zijn in Europa die hun hart vasthouden voor de bedreigde geest. En toch, als de boekverbranding in het Derde Rijk een symbool moet zijn van wat het telluriese tegen het geestelike vermag, dan heeft men nu al reden om te glimlachen over de grenzen van al deze kracht.

 

E. du Perron