[p. 843]

Vlaanderen

[p. 844]

Nachttrein

Te Gemelle, waar het al donker is, stapt een heer in, die geheel het coupédeurtje vult. Zijn gestalte kan geschat worden op 1.95, en het overtollige vet, zonder hetwelk hij een prachtexemplaar des mannelijken geslachts zou zijn, op 30 kgr. Hij formuleert eene bijzonder verzorgde verontschuldiging tegenover mijn reisgezel, momenteel in de gang, en dien hij niet zonder lichte pressing kan passeeren; komt dan binnen met een onderzoekenden blik over de bagagenetten, vraagt mij, keurig in positie, hem wel te willen zeggen of de plaats vlak tegenover mij vrij is en bedankt mij, op mijn jawoord, met een ‘merci beaucoup’ dat niet overtuigender zou kunnen klinken indien ik hem en zijne familie mijn eigen huis had aangeboden voor een seizoen van drie maanden. En toch heeft dat niets van die commis-voyageurs-beleefdheid, die op een rustig mensch de uitwerking heeft van jeukpoeder. Ik bevorder hem dadelijk tot fabrikant, titelhouder eener oude familiefirma ergens in een provinciestad, waar echte hoofschheid nog wordt op prijs gesteld en als een kunst beoefend. Geheel onder den indruk tast ik of mijn das goed zit, wrijf over mijn haar, verbeter mijne reeds eenigszins onbeleefd doorgezakte houding, en neem, zóó maar, een propagandaboekje over Sicilië, dit alles om de aanwezigheid van een zoo indrukwekkenden reisgenoot niet al te zeer onwaardig te zijn.

Ik weet niet hoe lang het Italiaansch Fransch over ‘L'île du soleil’ mij in zijne macht gehouden heeft, maar als ik opkijk staar ik verbijsterd naar de plaats waar mijn fabrikant zich heeft neergezet. Heb ik gedroomd toen hij binnen kwam, of droom ik nu? Hij heeft zich te slapen gezet, zijn hoofd hangt wat achterover, hij is een andere dan daareven. Het mannelijk gelaat, dat thuis ongetwijfeld een paar honderd werklieden met vrees en ontzag vervult, zoodat het daar slecht gesteld is met de bewustwording van het proletariaat, dit superieur gezicht heeft de uitdrukking gekregen van een lieven bébé, die 's avonds vóór het slapen gaan zijn kopje opsteekt naar pa en ma en een tootje

[p. 845]

trekt om een zoen te geven en te krijgen. Ik ben anders gek op een poezelig kind, maar in deze mastodontische proporties prikkelt het mij. Hij slaapt voorzeker nog niet, maar het is hem aan te zien dat hij in deze edelmoedige poging zal slagen, indien zich althans geen onverwachte verwikkelingen voordoen.

Ik heb de morpheïsche metamorphosen nog nooit van uit zulken observatiehoek kunnen gadeslaan en zie met gespannen aandacht den trein dezen kind geworden reus wiegen. Naar gelang het bewustzijn hem meer en meer verlaat, wordt zijn uitdrukking met angstwekkende snelheid immer onnoozeler. Het achteroverzakkend hoofd gaat van langsom scheever hangen en wat daar vóór mij zit is spoedig zelfs geen kind meer. Van de redelijkheid van dit dier schiet al haast niets meer over: hier zit een patente idioot.

Zijn dikke hals trekt zich in en perst een dubbele kin, verlengd door een veiige vetplooi, over den kraag. Deze kwabbe begint overvloedig te zweeten en verschiet bij vlekken rozig, rood, bruinrood: vermoedelijk heeft deze heer op minder hygiënischen leeftijd de baardziekte gehad. De lamp glimt in de natte vettigheid van zijn door-stoomden kop. Er vormen zich heuveltjes rond elk afgeschoren baardstoppeltje, gelijk rond den staart van een gepluimden haan, maar rooder. De zwellende oogleden worden twee waterblazen: de twee eerste pufbrobbels op een dikke brei die, al lang op het vuur staande, eindelijk een vage neiging vertoont tot koken. De handen zijn biddend over den buik gevouwen, dien zij bij elkaar houden en, gelijk een reep om een ton, behoeden voor zeer gevaarlijk barsten.

Wijs is de raad aan geliefden, steeds in het donker te slapen. Verliefdheid kan slechts verlies lijden door den aanblik van de domme, doffe beestelijkheid van slapers. Deze man heeft mij op het eerste gezicht met een soort ontzag, zelfs sympathie vervuld, die nu impulsief in verachting en weerzin omslaan; maar hoe diep moet de walg zijn van eene vrouw, die in den loop van maanden zulken gentle-

[p. 846]

man heeft leeren liefhebben en den eersten nacht de lamp aanknipt boven een viezen, zweetenden stier. Mijne gevoelens zijn onrechtvaardig en onberedeneerd, maar redeneert een vrouw? En redeneert verliefdheid?

Velen die begrijpen hoe men in woede iemand neerschiet of de hersens inslaat, kunnen zich nooit in de realiteit van dat ander, huns inziens koelbloediger, cynischer soort moord indenken, waarbij men in stilte op de teenen een bed nadert, den slapende aankijkt en kalm een revolver op zijn slaap zet. Daar zoekt inderdaad een ander instinct zijn kort en stekend genot, het genot van bewust, met overleg, zonder opwinding, in alle kalmte slecht te zijn. Middelmatige menschen beweren dit nooit te kennen. Het is het instinct dat ‘zotten’ in een museum een beroemd schilderij doet doorkerven, dat een eerbaar en ijverig bankbediende in het gedrang langs den rouwstoet voor den koning, met een schaarken doet werken om lapjes te snijden uit mooie, dure bontmantels. Maar deze sluipmoordenaars hitst nog iets anders op en dat begrijpen alleen zij niet, die te goed gezien hebben dat de slaap een kind mooier maakt, maar heelemaal niet weten hoe hij den volwassene ontluistert. Men moet buiten zichzelve zijn van woede, doodsangst of een straffe scheut alcohol, om den fraaien man, die hier zooeven zijn intrede gedaan heeft, een kwaden slag toe te brengen, maar het ondier dat hier zit te zweeten boezemt zooveel verachting en afkeer in, dat...

Vrees niet, ik zal hem niet te na komen. Nous passons notre vie en songe. En de gevoelens die ik hem toedraag, niet hem, niet het individu van zijn identiteitskaart, maar het afvalsgros der exemplaren van het genus waartoe ik de eer heb samen met hem te behooren en dat hij zoo treffend personifieert, deze gevoelens zijn veel dieper en bestendiger dan de korte verdwazing, vereischt voor iets zoo nutteloos als een manslag. Hoe heb ik ze leeren verachten, de blaaskaken die ik met een zucht van verlichting verlaten heb voor deze reis, de titels voerende kosterszonen, de zalvende nulliteiten, de kruipende carrière-makers, met

[p. 847]

hun wraakjes namens de eeuwige waarheid, met hun starhoofdige antipathiëen botgevierd namens het ideaal, met hun onverzoenlijken instinctieven haat tegen al wat persoonlijk is en vrij; veilig in een uniform, in eendracht, in een groep, in een program, in een gemeenplaats, in een ideaal, in alles wat hun het gevoel geeft met velen te zijn. Hier zitten zij allen voor mij. Hoe heb ik ze geprikkeld. Eerst uit haat. Dan uit vrijheidsdrang. Daarna om de afgronden tusschen hen en mij nog te verbreeden en te verdiepen. Later uit behoefte aan eenzaamheid. Ik wilde ze hun vulgariteiten en gemeenplaatsen zien verkoopen met beate smoelen. Tegen de opinie van treffelijke lieden in voorspelde ik hun reacties kleingeestiger, laffer, gemeener dan deze deftigen denken durfden, en altijd heb ik gelijk gehad. Nu kunnen zij mij niet eens meer amuseeren. Hier zitten zij allen in eenen, geportretteerd, gesynthetiseerd.

Het wordt laat. Een behoorlijk reiziger op groot traject slaapt nu. De inrichting van het compartiment wijst hem waar hij, zijn haarvet in het fluweel wrijvend over dat van voorgangers, zijn hoofd kan vleien. Daarenboven doet men de gordijnen dicht en knipt het blauwe nachtlicht aan. Doch niets kan mij helpen. In alle mogelijke houdingen staar ik mijn soort aan. Zijn hoofd hangt al zoo ver achterover dat hij nog precies een centimeter voorhoofd heeft, hetgeen meer dan volstaat. Maar de kin met bijhoorende kwabben presenteeren zich in eenen omvang en conditie, die den rassigsten Neandertaler vermogen te beschamen. De ronde, dikke handen hebben den buik moeten lossen, die nu zijn gang gaat en zich met elken schok dieper in de kussens dregt. De afstammeling van vele generaties voorzaten, die zich kilometers ver van boom tot boom slingerden, bengelend aan de takken, heeft zijne kostbare pezige handen laten ontaarden tot logge klompen, potsierlijk voorzien van vijf vormlooze Frankfurter worstjes. Voor het overige heeft hij echter de teekenen zijner herkomst vrij zuiver bewaard, al heeft hij intusschen zijne goden uitgevonden, zijne waarheden en zijne beginselen, zijne eer en zijne wetten, alles even eeuwig en profijtelijk. Maar ter-

[p. 848]

wijl hij wegzinkt in kussens, met openvallenden, kwijlenden mond, terwijl de beenen korter worden en de hoog opgeschorste broekspijpen eene kous tegen aderspatten en onderbroek verraden, peutert hij zoo edelmoedig in zijn neus, krabt hij zich op noembare en andere plaatsen met zulke ronde en spontane gebaren, dat de authentiekste gorilla dit niet oprechter zou kunnen doen. Hij heeft maar vijf minuten inslapens noodig gehad om ‘den weg terug’ over tientallen eeuwen beschaving af te leggen.

Wat een korte terugweg. Ondanks het zijden zakdoekje achter zijn vulpen, zijn ‘pardon's’, ‘merci's’ en slobkousen is hij nog niet ver. Den vijand dien hij vroeger den schedel kliefde ruïneert hij nu en vroeger was hij precies zoo trotsch op het aantal moorden dat hij in zijn lijfknuppel kerfde als nu op het aantal werklieden die hij uitbuit en op het ander, veel triestiger soort knechten, die hij van hun geestelijke vrijheid beroofd. Slechts een kleine verplaatsing voor dezen beschaafde, veertien dagen scheepsreis en hij zal negers doodranselen, negerinnen schoffeeren en hare preutelende mannen van kant maken. Waar hij gaat volgt hem geslachtsziekte, waar hij geweest is blijft zij. Zij, alcohol en halfbloeden.

Hij weet niets met zekerheid. Een cacophonisch gekrijsch van godsdiensten, Isis, Osiris, Horus, Seth, Jehova, Confucianisme, Shintoisme, Taoisme, Jainisme, Boeddhisme, Brahmanisme, Hindoeisme, Lamaisme, Zeus, Venus, Vesta, Wodan, Thor. Een caophonisch gekrijsch van wijsgeeren: Thales van Mileten, Heraclites, Empedocles, Pythagoras, Protagoras, Socrates, Plato, Aristoteles, Stoïcijnen, Epicuristen, Seneca, Augustinus, Thomas, Scotus, Bacon, Descartes, Pascal, Spinoza, Leibnitz, Kant, Hegel, Schopenhauer, Nietzsche. Een ‘positieve’ wetenschap van hypothesen.

Matriarchaat, patriarchaat, monogamie, polygamie, polyandrie, autocratie, democratie, dictatuur, monarchie, republiek, communisme: hij weet niet eens hoe leven, struikelend in tienduizend ismen, vervreemdt van zijn natuur.

Maar zijne geschiedenis is moord en bloed omdat hij al-

[p. 849]

tijd gezworen heeft bij zijn eenige waarheid. In het teeken van zijn private of van zijn groepswaarheid, heeft hij zijn soort vervolgd, gemarteld, verbrand, verjaagd, onterfd, neergeschoten. Waarom is hij niet in zijn boomen en holen gebleven? Hij zocht waarheid, vrijheid, geluk. En het zijn juist deze drie die hij in een geschiedenis van millioenen jaren in zijn medemensch bestreden heeft, neergedrukt, gedood.

Geef mij eene taal waarin ik dit beschreien kan zonder vervolgd te worden. Niet het Chineesch: Pekingsche redacteuren en mandarijnen zouden mij doen onthoofden, omdat ik de eenige en eeuwige waarheid van het Confucianisme in één adem noem en gelijk stel met al de andere afgoderijen. Niet het Russisch; ik zou terechtgesteld worden wegens kapitalistische ondermijning van den marxistischen opbouw. Geef mij het Noordpoolsch of het Zuidpoolsch en wanneer eens geen expeditie deze streken onveilig zal maken, zal ik daar in veiligheid uitstooten een volkomen nuttelooze vervloeking en weeklacht. Tenzij ik ook dan weer luister naar een wijs man, die steeds in mijne nabijheid is en mij nu toespreekt: nuttiger en schooner dan alle talen, zelfs het Noordpoolsch, is het opeen nijpen van uwe lippen. Irrefutabeler dan al uwe geschriften is uw gemengde glimlach waaruit zij ontstaan en waardoor gij niet te niet gaat. En in uw zak hebt gij nog acht Toscani. Gij rookt ze zoo graag, welnu dan!

Maar ik ben toch ook niet voor niets een zoon van het land der verschijningen. Op mijn beurt gehallucineerd kom ik recht en ik staar, een geest vol onrust, met wijde brandende oogen mijne verschijning, dezen King Kong aan. Ik ben in zijn macht. Hij kan zich elk oogenblik optrekken aan de leeren litsen en, het logge lijf even wiegend op te korte, doorgebogen beenen, zich op mij storten en mij verpletteren. Ik voel mij niet meer van vermoeienis. Ik ben niets meer dan wat hersenen. En misschien ook wat smartelijke imponderabiliteit die wij hart noemen. Hoe vederlicht zal ik zijn in zijn pooten.

Zal hij een voorwendsel zoeken? Beweren dat de wereld

[p. 850]

stilstaat en als ik antwoord dat zij draait, mij doodslaan namens de eeuwige waarheid en ter verdediging der orde? Of zal ik ontkomen, eenvoudig omdat hij aan mij niet denkt, op weg zijnde naar zijn zoon die aan de universiteit communist geworden is en dien hij wil onterven en zijn huis verbieden indien hij niet stante pede Lenin afzweert. Misschien heeft hij zijn dochter doorgestuurd omdat zij trouwen wil met een bediende; en een bediende doorgestuurd omdat hij in Van Severen gelooft. Want hij heeft natuurlijk ook zijne eeuwige waarheid en strijdt er voor.

Metz, hij veert recht en verdwijnt. Ik zie hem weldra op het perron wandelen met stevigen, majestueuzen stap. Hij eet een perzik en houdt in de linkerhand achter zijn rug twee appelsienen. Daarna verschijnt hij weer, groot, schoon, indrukwekkend, gevolgd door een Franschman. Hij glimlacht mij vriendelijk toe, presenteert mij een sigaret uit gouden koker en zijne voorname courtoisie vervult mij met scherpe en edele zelfverwijten.

Zie nu, zeg ik critisch, hoe gevoel en fantasie, zie nu zelf hoe impulsiviteit uwe objectiviteit benevelen. In elk geval is hij beter dan gij. Wie weet is hij zelfs niet eenvoudig een goed mensch te noemen. De wereldgeschiedenis leent zich ongetwijfeld tot critiek, maar kunt gij met die geestes-oefening niet wachten tot gij ergens in Italië een onbeschofterik ontmoet, dat gij nu eenen eerbaren landgenoot in den geest onrecht moet aandoen? De menschen worden niet opeens goed omdat iemand u vriendelijk een sigaret presenteert, maar moet men zijnen naaste dan niet liefhebben? En vermits het overal vol schorremorrie loopt en vulgariteit, moet men niet 50 pCt. van de sympathie, waarvoor men immers tegenwoordig al evenmin plaatsing vindt als voor echt kapitaal, kwistig wegschenken aan den wild-vreemdsten vreemde bij wijze van gemoedsreflex op een beleefd gebaar? Wees niet zooals uw tweejarig dochterken toen het de mazelen had en 39 koorts. Het zei neen, ook wanneer het ja wilde zeggen, puur uit onlust, altijd neen. En is het ten slotte consequent de menschheid en gros lief te hebben en in detail te verachten?

[p. 851]

Juist wanneer ik wil probeeren den man aan te kijken met den blik der ware menschenliefde, edel Wies Moensiaansch, stoot hij zijn eersten snork uit, maar die kan tellen. Huiverend herinner ik mij uit jeugdjaren van eindelooze slapeloosheid, de slaapzalen waar de dierbare versnufte makkers occasioneel, de houders van poliepen chronisch, hun gemengd koor uitvoerden en ik, wegdommelend in zweempjes van schijnslaap, mij in het gras aan een vijver vol kikvorschen droomde. In een minimum van tijd is de evennaaste weer King Kong geworden. Houdingloozer dan tevoren schommelt hij verticaal en horizontaal.

De Franschman in den anderen hoek heeft zijn leeren tasch vóór zich op de bank en daarop zijn voeten gelegd. Hij slaapt sereen en onverstoorbaar met de raadselachtige uitdrukking van een Japansch diplomaat. Dan worden zijne trekken die van een plotse hevige zielesmart. Zoo moeten die heldhaftige veldoversten er uit gezien hebben, wien men in hun bureel in het hoofdkwartier den heldendood van hun zoon kwam melden en die eventjes smartvol de oogen sloten om dan weer kalm hun strategischen arbeid voort te zetten. Ook deze dappere komt zijn smart te boven en spoedig zit hij ons beiden nonchalant overschot van gelijk toe te knikken, met een hoofd dat hij nu blijkbaar niet meer noodig heeft.

Ik moet mijn vertwijfelde pogingen om te slapen opgeven. De twee mijnheeren beginnen tegen elkaar op te grommen. Nu en dan ziet het er uit alsof zij elkaar hun leege hoofden gaan toewerpen, vijandelijkheid waarvan zij dan weer plots afzien, door die groote kalebas achterover te leggen en zich te beperken tot een nijdig, sarcastisch gesnork. Dat windt hen ten slotte dan weer zoo op, dat zij opnieuw probeeren hun hoofd los te krijgen en er mee te gooien.

Gooien, mij ontbreken slechts appelsienen en wat meer afstand om naar deze poppenkraam te smijten.

Te Bazel, bij het morgenkrieken, zullen deze gentlemen absteigen en mij bedanken voor het gezelschap.

 

Gerard Walschap