[p. 1020]

Panopticum

De jubilaris Lodewijk van Deyssel

Het ligt voor de hand, dat wij, uitmakende het strijdbaarste tijdschrift in Nederland (gelijk gezegd is), bij den zeventigsten verjaardag van Lodewijk van Deyssel niet willen zwijgen. Want wat wij van hem hebben overgenomen (of laat ik liever voor mijzelf spreken en mijn collega's niet betrekken in een zuiver persoonlijk woord), wat ik van hem heb overgenomen, is zijn aanmatiging, zijn onbeschaamdheid en zijn subjectiviteit. Het schelden heb ik niet overgenomen, omdat wijlen de heer Querido en thans de heer Albert Kuyle zich daarvan bedienden en bedienen, zonder overigens ook maar iets van deze aristocratische kunst van den meester te verstaan.

Het is een wonderlijke dag voor Holland, deze 22ste September! Daar troont Lodewijk van Deyssel onder ons, en men viert hem met courantenartikelen, waarin gerept wordt van zijn beteekenis als baanbreker. Daar is maar één roep over die baanbrekerij en over het feit, dat wij van de voortachtigsche bekrompenheid verlost zijn enz. De waarde, die Lodewijk van Deyssel thans vertegenwoordigt, is in den loop der jaren dus precies het tegengestelde geworden van de waarde, die hij omstreeks 1890 representeerde; thans wordt hij beschermd door een armee van volksuniversiteiten en erkend zelfs door die ‘vijanden der litteratuur’ waartegen hij in Nieuw-Holland zijn banvloek slingerde. In hoeverre van Deyssel daaraan zelf schuldig staat blijve op dezen feestdag in het midden, en slechts één opmerking moge de situatie karakteriseeren: deze carrière bewijst, meer dan wat ook, dat van Deyssel niet te vergelijken is met den man, dien hij met zijn dandyistische kunsttheorieën als een ‘voorlooper’ meende te kunnen overtreffen: Multatuli.

Ex officio heb ik zelf ook een van de bovengenoemde courantenartikelen gewijd aan den leeuw van Tachtig, maar uiteraard kon zulk een artikel niet volledig zijn. Als functionaris aan een dagblad heeft men er terdege rekening mee te houden, dat men zich niet bij ongeluk uitdrukt zooals de jónge van Deyssel zich wel placht uit te drukken. Uit deze omstandigheid alleen kan reeds voldoende blijken, hoe uitmuntend van Deyssel's baanbrekerij door het Nederlandsche publiek is begrepen. Het weet nu immers, dat van Deyssel ons van de bekrompenheid heeft verlost, en de zaligheid van dit geloof mag door geen wanklank worden gestoord. Ziedaar het groote succes van die fulminante en nog altijd zoo leesbare critieken van Lodewijk van Deyssel. Het Nederlandsche volk is door hem overtuigd, dat het en bloc aestheet behoort te zijn! ‘Hoe was het toch mogelijk, zoo vraagt dit Nederlandsche volk zich af, dat onze voorvaderen veertig jaar geleden zoo geborneerd konden zijn, dat zij de Schoonheid verwierpen! Deze Schoonheid is immers, zoo leerde ons drs. van Puffe-

[p. 1021]

len reeds op de H.B.S., iets, dat aanbeden moet worden! O die voorvaderen, wat waren zij toch dom! Ons behoeft men waarlijk niet meer zoo ruw te bejegenen!’

Schooner resultaat, inderdaad, dan dit algemeene-theekletspraatworden der Schoonheid, heeft van Deyssel zich zelfs in zijn stoutste verbeeldingen, wel niet kunnen voorstellen. Het Nederlandsche volk zelfs tot in zijn proletarische fundamenten doordrenkt met de verrukking over de Schoonheid: kon het beter, waardiger, feestelijker zijn op een dag als 22 September, dien dag, waarop het jaar I van de tijdrekening der Schoonheid behoort te beginnen? Kon men den jubilaris een smakelijker feestgave aanbieden dan dit door alle Nutsafdeelingen onderteekend en in sierletters geschreven document:

AAN LODEWIJK VAN DEYSSEL
HET DANKBARE NEDERLANDSCHE VOLK
1864 - 22 September - 1934
Schoonheid, Uw Wil is Geschied

met links den Nederlandschen Leeuw met lila strikje om den hals en rechts het profiel van een jongen arbeider, zich met de hand de oogen beschuttend tegen het stralende licht der zon?

 

Op mijn manier wil ik den beeldenstormer van Deyssel huldigen door te verklaren, dat ik deze gecalligrapheerde oorkonde niet heb onderteekend. Hoe aanmatigend en on-nationaal het ook moge schijnen: ik heb mijn handteekening geweigerd, omdat de oorkonde mede is onderteekend (vgl. Nieuw Holland van Lodewijk van Deyssel) door:

a. de ‘kranige studenten’, die geëindigd hebben met schitterend te promoveeren,

b. de ‘interessante jonge vrouwen, die veel lektuur hebben’ en meeningen over Heine (lees in 1934: over Rilke),

c. de goedgekleede kooplieden, die eere-voorzitters van muziekvereenigingen (1934: het Concertgebouw) of letterlievende genootschappen (1934: de Alliance Française) worden,

d. de predikantenvrouwen, die hun kind uitbesteden om lezingen van de ‘Hollandsche Maatschappij’ te kunnen bijwonen (1934: tegenwoordig heet het Woodbrook).

Door niet te onderteekenen wil ik geenszins te kennen geven, dat studenten en kooplieden geen bestaansrecht hebben, als zij ook een weinig aan de kunst doen; ik wil alleen te kennen geven, dat er in Nederland sinds de eigen woorden van Van Deyssel over het verfoeilijke kunstsnobisme van de betere standen niets is veranderd, dan dat ook de lagere standen er wat meer in betrokken zijn geraakt. Of neen, er is toch nog iets veranderd: het peil onzer litteratuur

[p. 1022]

is opgevoerd van Melati van Java tot M.H. Székely-Lulofs. En daarvoor moeten wij zeer dankbaar zijn. Wij hebben een bekrompenheid van schoonheidslievenden gekregen, die heel anders krimpt dan de bekrompenheid der eer-en-deugdlievenden voor tachtig, en waar men vroeger taai vasthield aan het genie van Beets en ten Kate, daar stelt men tegenwoordig zijn eer op Theun de Vries. ‘Van Sorgen, je bent de man van dezen season... Wat een blik, amice, waarlijk, en je beweegt je roman in de aanzienlijke kringen!’ Ja, eigenlijk is toch alles veranderd; de namen zijn veranderd, en de season is veranderd, en de aanzienlijke kringen zijn tegenwoordig revolutionnaire kringen, en zoo is er maar één ding onverwoestbaar hetzelfde gebleven: datgene, wat van Deyssel zelf omschreef als ‘die gekke kermis van Hollands litterair leven, met zijn kellner-vergaderingachtige congressen’, ‘die draaimolen van hoepsasa’, en waarbij hij het (hoe onbeschaamd weer en aanmatigend!) waagde te spreken over ‘die dikke poffertjesjuffrouwen, dat zijn onze dichteressen en romanschrijfsters’. En onverwoestbaar hetzelfde is gebleven het Nederlandsche ‘groote’ publiek met zijn voorzichtigen afkeer van ieder te luid gesproken woord-op-den-man-af, zijn begeerte naar stichtelijke objectiviteit en zijn voorkeur voor het middelmatige modeartikel, dat vroeger Porcelein heette en thans Rubber. Minder breekbaar, maar elastischer: dat is de formule voor de evolutie der middelmatigheid in Nederland, dank zij mede het initiatief van Lodewijk van Deyssel.

Wij, die desondanks het temperament van den jongen van Deyssel willen gedenken, wij blijven eerbiedig weg van zijn receptie. Wij gunnen hem gaarne alle eer en hulde, maar voor onze oogen zien wij het meestgelezen boek van Nederland, dat wij zouden willen bespuwen en waarvan de bladzijden ‘ons werkelijk te pas komen als kammenschoonmaakpapier en op onze plees’, maar dat niettemin met onfeilbaren speurzin is uitgezocht om de ouverture van de Nederlandsche filmkunst op te luisteren: Malle Gevallen. Zelfs onze middelmaat is lager dan die van andere volken, zelfs onze Mussert is ridiculer dan Mussolini: zoo hoog is nu Holland opgestooten, zoo houden wij thans van het proza.

Wij huldigen Lodewijk van Deyssel en wij zeggen hem dank voor zijn felle klaroenstooten, maar wij zullen hier eerlijkheidshalve niet verzwijgen, dat het malle geval, waaraan hij eens den doodsteek toe wilde brengen, in beter welstand verkeert dan ooit, en zich zelfs gaarne bereid verklaart om huldigend zich voor den troon van den zeventigjarige te buigen.

 

M.t.B.

 

N.B. Voor de humorloozen: het gecalligrapheerde document, dat ik voor dit artikel heb gebruikt, is een schandelijke vervalsching.

[p. 1023]

Ons speelgoed

Voor het eerst van mijn leven heb ik, rechts (in de verte) van den troon gezeten, de opening der Staten Generaal in de Ridderzaal meegemaakt. Behalve dat enkele communisten iets in het midden brachten, dat niemand verstond, omdat zij aanstonds door gedienstige dienders werden weggewerkt, was er geen enkele wanklank verneembaar. Officieel is in deze bijeenkomst de Troonrede de hoofdschotel, maar wij allen weten beter. Het gaat in de eerste plaats om ons speelgoed. Deze ‘Prinsjesdag’ behoort tot die hoogst zeldzame gelegenheden, dat de heer Slotemaker de Bruïne, met prof. Kazemier een van de laatste publieke mannen met een zuiver geconcipieerden volbaard, zich met een roode sjerp en een witte broek in het openbaar durven vertoonen; dat generaal Duymaer van Twist, dat rotsblok van de prachtigste vooroordeelen, met een soort pudding op het vierkante hoofd binnenschrijdt, alsof er werkelijk iets ging gebeuren; dat verschillende Kamerleden zich buitenshuis wagen in een uniform, die het midden houdt tusschen een conducteurspak en een suppoostenjas. Ons speelgoed wordt met een zekere aandoenlijke naïeveteit ten toon gesteld. Men ziet het maar al te goed, gedurende het heen en weer geloop tusschen half één en één, dat al deze gecostumeerden zich inbeelden geheel in hun rol te zijn. Men heeft zijn steek onder den arm, alsof men daar dagelijks iets droeg; soms grijpt een met ridderkruizen beladene naar zijn dasje, waar geen dasje maar een Roode Leeuw van Syrië hangt; men doet zoo uitgebreid mogelijke wandelingen door de zaal, men tracht de hand op het gevest van den sierdegen te leggen, men paradeert in schijnbare achteloosheid voor een nichtje, dat op de rijen der genoodigden heeft plaats genomen, en vooral: men drukt handjes, links en rechts. Verkiezingsmanifesten zijn vergeten, intriges worden uitgesteld, scheldpartijen wachten tot de gewone zitting: men drukt handjes. Ik heb Minister Slotemaker tientallen handjes achter elkaar zien drukken, alsof hij verheugd was vrienden weer te ontmoeten; hij schudde langdurig aan die handjes, liet ze dan weer wegvallen om een nieuw handje aan te grijpen. Dat is de parlementaire democratie op haar zondagsch; ter afwisseling van het debat een ‘bijeenkomst met dames’. Soms is het de kalme voorpret voor een bal masqué, dan weer de sfeer van een slecht geregisseerde operettefilm, maar altijd is het onthullend.

Lang niet al deze speelgoeddragers zien er naar uit, dat zij geheel zonder moeite en privaatlessen de middelbare school hebben afgeloopen; anderen daarentegen maken den indruk, die middelbare school zeer snel te hebben afgeloopen, maar zich verbeten te hebben voorgenomen na de schooljaren nimmer meer te twijfelen aan iets, dat moeilijker te begrijpen is dan een kabinetscrisis. Enkele hoogwaardigheidsbekleeders hebben de gewoonte hun hand schulpgewijs om het

[p. 1024]

oor te leggen, ten teeken van een zekere parlementaire vertrouwelijkheid, of van doofheid, of van beide. De gezant van Japan vertoont zich met een pluim, die men alleen bij een koning van Albanië zou hebben verwacht. De sociaal-democraten hebben de aarzelende houding van menschen, die niet precies weten, of zij trotsch moeten zijn op hun eenvoudig colbert dan wel stilletjes schuilgaan achter hun minderwaardigheidscomplex.

Wat mij bij dit bezoek het meest trof, was de infantiele toewijding aan dit alles; de volstrekte middelmatigheid, die zich verbergen moet achter schijnsuperioriteit, meent zich niet beter te kunnen verbergen dan door te verschijnen in ambtsgewaad. Men doet zijn best dat ambtsgewaad achteloos te dragen, als ware het niet in het minst een zorgvuldig voorbereide maskerade, als had het niet het onderwerp van uitgebreide besprekingen uitgemaakt tusschen den heer en mevrouw Slotemaker de Bruïne en hun kleermaker; maar in elk gebaar van zulk een met loovertjes en sterrenhoopen bevrachte verraadt zich die toewijding. Hier wordt gespeeld, hier wordt Indiaantje gespeeld. ‘Op een vulkaan dansen’ is een te heroïsche term voor deze opgewekte kindervisite voor volwassenen. Er worden geen duikbooten onderhands verkocht, zegt dit spelletje. Er worden geen vliegtuigen en chemicalia verhandeld, zegt dit spelletje. Niet de ‘marchands de canons’, maar wij Indiaantjes regeeren de wereld, zegt dit spelletje.

Wie iets op de toewijding aan dit infantilisme waagt aan te merken, of het nu toevallig democratisch dan wel fascistisch heet, en van ‘speelgoed’ spreekt, waar men gaarne ‘symboliek’ hoort, is uit den aard der zaak een spelbreker, om niet te zeggen: speelgoedbreker. Indiaantjes zijn nooit boozer, dan wanneer men hen in hun spel stoort.

 

M.t.B.