[p. 394]

Else Böhler, Duitsch Dienstmeisje

In mijn herinnering is die verdere Zondag geladen met een prikkelende verwachting, die mij iedere huiselijke stoornis over het hoofd deed zien. Zelfs van de lepels had ik geen last. Tegen Waalweg 27, dat mij terug had doen glijden in de ondragelijke druk van een jeugdsfeer, zonder eenige mogelijkheid van zelfbevrijding, was nu een tegenwicht gevonden, en hoe dicht in de buurt! Verliefd gezwijmel vermeed ik, ik maakte geen andere plannen dan die, mijns ondanks, op de overtuigendste wijze pasten in het kader van Peter's theorieën over ‘terughouding’; ik wist, dat het dienstmeisje Else Böhler onbelangrijk was en onintelligent en mij steeds opnieuw teleurstellen zou, eerst door haar gezicht, dat zich het lachje zoo weinig waardig had getoond (en bestónd het lachje zelfs wel?), dan door alles wat zich achter dat gezicht verborg; ik wist de bezwaren te formuleeren tegen het Duitsche ras in het algemeen en Duitsche dienstboden in het bijzonder. Daarover schreven de kranten immers. Maar dank zij déze vertegenwoordigster van het soort kon ik nu tenminste de huiskamer van mijn ouders weer in de rug laten, onbevreesd voor een overval op mijn gevoeligheden, en mijn gedachten uitzenden, twee huizen ver, over mevrouw Steketee heen, wier buurschap voor zooiets altijd grooter belemmering was geweest dan muren en hekjes. Ik was niet meer aangewezen op het platje om mij bevrijd te weten. Hoezeer ik doorgaans ook aan tafel een ijzig stilzwijgen bewaarde, nu kon ik, onder het koffiedrinken, beleefd met meneer Steketee over muziek keuvelen en er zelfs zonder ergernis getuige van zijn hoe mijn moeder flirtachtige onderonsjes met hem op touw zette, waar de zwaarbesnorde en weinig artistiek uitziende pantoffelheld gretig op inging. Dat Eg toch nog op mijn fiets weg was geweest, zonder mijn toestemming, had ik gemakkelijk kunnen opmaken uit de stand van de fiets, die ik zelf altijd omdraaide alvorens hem in de gang neer te zetten. Maar laat Eg

[p. 395]

maar van me nemen waar hij zin in heeft, dacht ik bij mezelf, en geef míj nog wat van die ham, want die smaakt goed.

‘Strauss is toch veel meer spontaan artist dan Mahler!’ gaf evenwel meneer Steketee te kennen na een opmerking van mij, en kneep discreet zijn snor uit boven het koffiekopje. Eigenlijk had ik moeten gillen van de lach om wat die onnoozele zeehond daar nu weer te berde had gebracht, maar ik hield mij in, zonder eenige moeite. Door mevrouw Steketee en haar vriendinnen was ik trouwens aan heel andere dingen gewend. Onomlijnde praat over muziek was wel het ergste waar ik thuis op onthaald werd. Bij al zijn gewone geestelijke hulpeloosheid was mijn vader nu toch de eenige van het gezelschap die iets definiëerbaars zei.

‘Was het vol de laatste keer?’ vroeg hij.

‘Tja, er bedanken er veel door de tijdsomstandigheden...’ Meneer Steketee had lang nagedacht over dit antwoord.

‘Ja, de crisis...’

‘Henk denkt natuurlijk weer aan de recette!’ verontschuldigde mijn moeder hem tegenover den kunstenaar, die haar blik lodderig, maar eer vaderlijk dan frivool beantwoordde; voor hem was mijn moeder, geloof ik, niet veel meer dan een middel om zijn onafhankelijkheid van mevrouw Steketee te bewijzen, - ‘ik vind, dat hoe leeger de zaal is hoe mooier gespeeld zou moeten worden; dan kan een kunstenaar zich toch ook beter géven; wie was ook weer die koning, die opera's liet opvoeren, als hij alleen in de loge zat... toe...’

Bevelend aanmoedigende rukjes, waarbij haar hoofd telkens iets meer achterover kwam, haar onderkin eerst bibberend, dan gladgetrokken door die verandering in stand, werden in de richting van meneer Steketee afgezonden. Haar oogen waren half gesloten, alsof ze iets proefde, iets streelends en welgevalligs, van binnen uit.

‘Hemel, nú vraag je me...,’ zei de geraadpleegde, met zijn dikke vingers, waarin eerder een troffel paste dan een

[p. 396]

strijkstok, druk woelend en grijpend naar die nevelachtige historie waar hij van afweten moest, ‘Ludwig van Beieren, staat me zoo iets van voor...’

‘Is die niet gek geworden?’ vroeg mijn vader, terwijl hij met een bevende wijsvinger zijn slaap aanboorde; de toon waarop die vraag gesteld was verried onmiskenbaar een zekere opluchting. Meneer Steketee blies zich informatief en een beetje vergoelijkend op. Van mijn moeders overwicht in dit huis wilde hij wel partij trekken, maar zonder mijn vader te kwetsen, te meer waar deze met zijn opkomende migraine te kampen had. Zeer voorzichtig dus wuifde hij die veronderstelling weg:

‘Gék, gék... Hij heeft in elk geval alleménschelijk veel voor de Kunst gedaan...’

‘Welnee Henk, hoe kom je dáar nu bij,’ prevelde mijn moeder geïrriteerd.

‘Kann das Mädchen noch etwas Käse bringen?’

Het was Eg! Duidelijk verstaanbaar had hij die woorden uitgesproken. Even meende ik zijn oogen over me heen te zien glijden, op de gewone gluiperige manier, toen, na een paar wezenlooze grimassen, trok hij zijn neus in grillige lachrimpeltjes, en alles scheen voor een grap door te zullen gaan. Aan tafel bracht Eg wel eens meer vreemde talen te pas; Duitsch toch hoogst zelden. Voordat mijn moeder op bazige toon, maar met een schichtige blik naar de deur, gezegd had, dat hij zelf de kaas dan maar halen moest, want dat het meisje vroeg weg mocht en ook al genoeg gedaan had vandaag, was mijn achterdocht weer verdwenen. Ik voelde mij veilig en verreweg de meerdere. Even kritiekloos als ik vroeger de familie had geducht, was ik nu overtuigd van hun onschadelijkheid. Ik onderscheidde niet, ik hield mij niet op met restricties of nuances: zij waren vriend of vijand voor me, zooals ook een wilde de leden van een vreemde volkstam, waaronder hij leven moet, gezamenlijk onder die éene totem rangschikt, die hij haat, of - zoolang hij in vrede gelaten wordt - tolereert. Misschien was Eg me wel op mijn eigen fiets achterna gereden en wist hij nu alles. Maar wat mij betreft mocht

[p. 397]

iederéen het weten, tot mijn moeder toe, wier tweeslachtig gezeul met ondergeschikten mij altijd nog iets vernederender voorkwam (angst voor een bleekzuchtige hit die met de deuren sloeg!!) dan mijn eigen ontmoeting van vier uur geleden, en de mevrouwen mochten het weten, en meneer Steketee ook, die zich juist, na een sigaar opgestoken te hebben, met mijn vader terugtrok in de tuin, waar ze, achter de bescherming van hun rookgordijn naar vroege bloemen zouden wijzen en klagen over waterstaat en veeleischende orkestleiders, de een in de vaktermen van de ander (bijvoorbeeld, zooals ik eens afluisterde op een zomeravond: ‘Hij sloeg alla breve, hè, zonder van te voren iets gezegd te hebben, en ineens hoor ik die vreeselijke stem van 'm: “Steketee, valt Steketee dan nog niet in?” - god man, ik slaap er 's nachts beroerd van...’ - en toen mijn vader: ‘Van invallen gesproken, laatst was die referendaris met die tic - ja, die met die mond, net of ie de hooge c zal gaan zingen, waar ik 't al met je over had, de jonkheer - was ie de stad uit, en moest ik, onvoorbereid...’). Vaak heb ik gedacht, dat zij nog eens samen weg zouden loopen, voorgoed van de Waalweg vandaan, arm in arm, met kleine koffertjes en angstig om zich heen speurende snorren, naar een nieuw en vreedzamer bestaan in een of andere muzikale waterstaat, waar men dan van hun bij elkaar gevoegde ervaring profiteeren zou...

Nog lang hoorde ik hun stemmen uit de tuin gedempt tot mij opklinken; mijn moeder was die middag uitgegaan. Mijn kamertje leek mij even eentonig als altijd, maar minder hopeloos. Het kompas wees er niet meer naar beneden, met een zenuwachtig trillende naald, maar naar buiten, - naar rechts. Die richting volgend, stond ik weldra over het hekje geleund, af en toe een steelsche blik naar het plat van Erkelens werpend, waar zich niemand vertoonde. Met de reeds afkoelende wind steeg de geur van de sigaren naar mij op. Alles was stil, alleen klokgelui drong van ver tot mij door. Mijn vader liep vooruit naar de witte bank, die daar pas was neergezet, draaide zich

[p. 398]

uitvoerig om en kwam met vier groote stappen bij meneer Steketee terug, die met beide handen de lengte van die stappen aangaf. Dan keken ze weer om zich heen, maten, rookten, plantten in gedachten, deden instructief, waren oud en gelukkig. Het rijtje populieren schuin achter hen prevelde berustend. Toen ik lang genoeg naar beneden gestaard had, en, telkens weer, naar rechts, ging ik naar binnen en schreef een dwaze, onnadenkende brief, waar humoristische zinswendingen in voorkwamen en excuses om mijn weinig verzorgd uiterlijk 's ochtends. Ik bevestigde plaats en tijd van de afspraak, en verving, voor ik de envelop sloot, ‘ungeschoren’ door ‘unrasiert’. In de donkerblauwe avond flaneerde ik langs het huis van Erkelens. Nergens zag ik licht, hoe vlijtig ik ook door gordijnreten naar binnen trachtte te gluren. De brief liet ik door een kolossale, in een vierkant stuk blauwe bazaltsteen uitgehakte gleuf glijden. Ik had hem nog terug kunnen trekken, als ik gewild had, zoo breed was die gleuf.

 

Maar kwamen de korte, mollige vingers van mijn moeder dan overàl? Waarom zwaaide zij met de brief door de lucht alvorens hem omzichtig op de hoek van mijn schrijftafel neer te vlijen? En waarom deed zij zoo opgewekt, en liet ze zich zoo triomfantelijk zwaar op de divan vallen, zoo geëchauffeerd en opgeblazen in haar gezicht? Ongeveer drie uur was het; ik was pas uit Leiden terug.

‘Dat is me ook een onaangename geschiedenis, Johan,’ begon mijn moeder, toen ze eenmaal zat; na elk opgeborreld zinnetje hijgde ze gretig als om geen seconde tijd verloren te doen gaan, ‘jongetje, jongetje, wat heb je uitgehaald! Wat een vreeselijk mensch, wat een mensch, gódwat-'n-mensch...’

‘Welk mensch?’ vroeg ik, terwijl ik de brief, die opengebroken was, naar mij toehaalde. Ik had mezelf kunnen ranselen om mijn domheid.

‘Onze buurvrouw van het hoekje!’ kondigde mijn moeder aan, alsof ze een hoofdstuk voor ging lezen uit de

[p. 399]

bijbel. Onafgebroken voelde ik haar zwarte oogen op mij gevestigd. Mijn hand speelde met de brief; mijn rug hield ik zoo gestrekt mogelijk. Niet doorbuigen, dacht ik, niet doorbuigen voor die knappe matrone daar, die zich mijn moeder noemt...

‘'t Ergste was,’ dwaalde zij nog even gauw van haar onderwerp af, ‘dat Eggie net van school kwam, toen ik met dat mensch in de gang stond te praten. Hij vroeg maar: wie was dat, wie was dat toch, moeder? 't Is een mooi voorbeeld, hoor, dat je die jongen geeft! En binnenlaten kon ik haar natuurlijk niet, want daar zat je vader; 't is te hopen, dat híj er tenminste niets van gemerkt heeft; die voortdurende hoofdpijnen bevallen me tóch al niet de laatste tijd...’

Maar al te goed wist ik, dat zij met de belangen van mijn vader, die die Maandag thuis was gebleven om zijn migraine, alleen rekening hield, wanneer haar eigen voordeel dat meebracht; aan het ontbijt nog had ik haar ontevreden blik opgevangen, toen hij ons dienstmeisje vroeg wat minder met de deuren te slaan...

Daarop kwam dan het verslag van dat bezoek, in conversatietoon, met een half bedroefd, half schalksch verwijt in de stem, die voor het overige het bronstig gonzende moduleeren behield van wie zich zelf graag hooren spreken. Om half één had juffrouw Erkelens, een vischwijf van ongehoorde afmetingen, bij ons aangebeld, blootshoofds en met een blauwachtig schort voor. Daar ons meisje bij het bed opmaken minder goed gestoord kon worden, deed mijn moeder zelf open. Juffrouw Erkelens stelde zich niet voor, maar zei, dat ze daar en daar woonde, dat ze een brief had gevonden en opengemaakt, en hier was de brief terug, en of het nu meteen uit mocht zijn. Er waren meisjes genoeg, zíj had de verantwoordelijkheid maar. Anders zou ze de heele Waalweg op stelten zetten! Ze had al genoeg meegemaakt met dat meisje, de heele winter, mevrouw, hadden ze in angst gezeten en slecht geslapen om dat kind. Het bleek, dat juffrouw Erkelens aan de moeder van Else Böhler de schriftelijke belofte had afgelegd haar ver te houden van de verleidingen der groote stad, een

[p. 400]

taak veel en veel te zwaar voor haar en haar zuster, die ook zoo jong niet meer waren. Het kwam allemaal door dat aardige gezichtje; toen juffrouw Erkelens en haar zuster jong waren, werd er nooit notitie van hen genomen. Op dit moment kwam Eg binnen en werd na eenige stagnatie weggewerkt naar de huiskamer. Juffrouw Erkelens zei God te danken, dat ze de brief zelf uit de bus had gehaald, daarmee was een groot onheil voorkomen, het leek haar wel een nette brief, maar of uw zoon voortaan dát meisje alsjeblieft met rust wil laten, anders zocht ze 't verder. Ze lachte tegen iedereen, en ze had ook een vriendin, maar dié zou 't slecht vergaan, als het zoo doorging - auto's, mevrouw! - ze was katholiek, en had alles gebiecht wat er deze winter voorgevallen was, maar wat hielp dat, als er steeds méer bij kwam? Als Else Böhler niet zoo goed voor haar werk was, had ze haar al lang weggejaagd. Eerst was ze van plan geweest niets te zeggen en op de vastgestelde tijd zelf naar het Perseusplein te gaan om ‘uw zoon eens goed het jak uit te vegen.’ En wat stond daar in de brief, daar in het midden? ‘Samen naar de bioscoop gaan,’ had mijn moeder vertaald. Ha ha ha, dát kende juffrouw Erkelens, naar de bioscoop gaan...! Zij kende de studenten. En wat stond dáar, heelemaal onderaan, eerst had ze gedacht, dat dat iets gemeens beteekenen moest, misschien wou mevrouw eens kijken?... Het was het woord ‘hochachtungsvoll’ geweest.

‘Hoe is het afgeloopen?’ vroeg ik zoo kalm mogelijk, ondanks het nare smaakje in mijn mond.

Mijn moeder mengde nu iets jammerends door haar stemgeluid.

‘Natuurlijk heb ik moeten beloven, dat 't uit zou zijn met dat meisje! 't Mensch was anders niet weg te krijgen, Johan! Wat een verschrikkelijke vrouw om daar bij me in de gang te komen schreeuwen! Doe zooiets toch nooit weer! Ze zei tegen me: wat is ie? Is ie student? Is ie meester, of rechter? God god, en ik maar bang, dat je vader...’

‘Ik vind anders, dat u de edele drijfveeren van die juf-

[p. 401]

frouw... hoe zei u ook weer?... Er-kelens, wel wat licht telt. Jammer, dat ik haar niet op het Perseusplein zal zien.’ Ik wachtte even en zei toen: ‘Overigens had u ook kunnen beloven, dat ik de Waalweg in brand zal steken.’

‘Hoe bedoel je?’ vroeg mijn moeder langzaam, terwijl ze me van het hoofd tot de voeten opnam. Haar oogen, wijze, nederig bedroefde uilenoogen eerst, waren tweemaal zoo groot geworden, dreigend, zinneloos aanklagend, wijd omringd door de slap uitgestulpte oogleden die hun roode binnenkant toonden, totdat zij ze plotseling dichtklapte en weer gewoon keek, op halve kracht. Ik herinnerde me die ontzinde blik van vroeger, van grootsch opgezette roofdierscènes uit mijn jeugd: alléen die blik en het andere zichtbare er omheen, niet de geluiden. Ik herinnerde mij, dat ik dan altijd mijn vader verachtte en liefhad en mijn moeder haatte en bewonderde, en daaruit ontstond dan een soort wellustgevoel, springend van de een op de ander, over mijn hoofd heen, maar toch van binnen bespeurbaar, net alsof ik in een electrisch krachtveld stond. Eg, vier, vijf jaar oud, was toen al een kleine, grijnzende gnoom in een hoek.

De leegte in mijn borst liet mij mijn zelfbeheersching nog. Officieel, als een advocaat, die een fout in de instructie ontdekt heeft, sprak ik:

‘Het staat u vrij alles te beloven wat er door onze buren zoo al op het tapijt wordt gebracht, of op de gangmat in dit geval. Ik vind het alleen wat zonderling, dat u mij in zoo'n belofte impliceert.’

Ik beet mij op de lippen. Dat mijn moeder de woordspeling evenmin zou appreciëeren als zij de term ‘impliceeren’ begreep, was minder erg dan dat ik mijn toevlucht moest nemen tot zulke middelen. Zij verrieden mijn zwakheid. Had ik gewone, simpele woorden gebezigd, misschien dat ik mijn kalmte dan reeds verloren had. Ik stond op en begon tegen het glas te trommelen van de openslaande deuren.

‘Ze zei ook nog,’ hoorde ik achter me op effen toon, ‘dat je, als er eerlijke bedoelingen bij je hadden voorge-

[p. 402]

zeten, wel belet bij hen gevraagd had, nu ja, ze gebruikte natuurlijk een andere uitdrukking. Wat een onzin! Maar doe me nu het genoegen, John...’

‘Wat noemt u onzin: de eerlijke bedoelingen of het belet...?’

‘Ze zei: bedoelingen om met dat meisje te trouwen hééft ie toch zeker niet? Stel je voor, wat een gesprek! Ik zei, dat dáar natuurlijk geen sprake van...’

‘Verdomme, wat gaat ú dat aan?! Ben ik 26 of ben ik 16?!’

Zoo onbesuisd had ik me op mijn hakken omgedraaid, dat ik even wankelde. Van mijn moeder ving ik een wel zeer onverwacht schelmsch en ingehouden plaagziek lachje op; maar toen ze mijn woedend gezicht gewaar werd, boog ze het hoofd omlaag en begon discreet naar de rood geborduurde pantoffeltjes te turen, die daar onder de rand van de divan al een heele tijd voor en langs elkaar heen gewipt moeten hebben.

Ik begreep, dat ik het onderspit delven zou, als het zoo doorging. Wie zóo over zijn eigen leeftijd spreekt tegenover zijn moeder, is zeker nog geen 20; ik zag dit in op het moment zelf. Bovendien heb ik de eigenschap op niet meer dan éen ding tegelijk het oog te kunnen houden, en hier waren er al drie: mijn moeders offensief, mijn eigen ‘bedoelingen’ met een dienstmeisje dat ik niet kende, en tenslotte gegevens over datzelfde dienstmeisje, die die bedoelingen, zoo ze al bestonden, wel in een zeer ondubbelzinnige richting moesten stuwen. Om tijd te winnen zocht ik mijn stoel weer op.

‘Hoor eens, Johnnie,’ begon mijn moeder, opkijkend van de coquet spelende voeten, met haar hartelijk opgeboende visitelach ineens, ‘we zullen 't maar niet te hoog opnemen, van die brief. 't Is te begrijpen, dat je op jouw leeftijd, als student, natuurlijk... enfin. Maar denk toch in Godsnaam een beetje om ons, vooral om je vader, die zich zoo uitslooft om die dure studie van je te kunnen bekostigen! Ik heb héel érg stérk de indruk, dat je daar niet voldoende van doordrongen bent, wel? En dan, als je een meisje zoekt,

[p. 403]

waarom dan niet een kléin beetje meer uit je eigen stand dan zoo'n...’

Na even geslikt te hebben ging zij zachtjes voort:

‘Een meisje uit een goede familie, wat bemiddeld misschien, je weet, dat je vader...’

Nog zachter, maar nu uiterst rad, alsof ze een lesje opprevelde:

‘Je sluit je ook zoo in je zelf op, John, zoo was je altijd al, ik houd m'n hart vast, dat Eggie ook zoo wordt. Je bent nooit 's vertrouwelijk met me. Heusch, jongen, ik weet meer van die Duitsche meiden af dan j... dan je wel denkt; laat je toch niet inpalmen door een aardig snuitje, die meiden doen de ongelooflijkste huwelijken hier in Holland; denk alleen maar eens aan de vieze ziekten die...’

Naast de opengebroken brief had zich zwaar en geleidelijk mijn rechter vuist gebald. Rustig lagen zij zoo naast elkaar, de vuist en de brief. Maar de woorden waar ik naar zocht, die stoven voor mij uit, die werden ongrijpbaar, sloegen neer tegen de muren, als groote onzindelijke nachtvlinders, die ik er weer afpakken moest. En dan weer was het alsof ik die woorden alleen kon uitbrengen door ze overduidelijk uit een boek voor te lezen, dat scherp gesneden in mijn geest stond, streng omhooggehouden, doch bijna reeds neerzinkend door mijn ontoereikende krachten. Ik zei:

‘Ik heb me nog niet voldoende gegevens verschaft over de gezondheidstoestand van juffrouw Erkelens' protégée. Als het eenmaal zoover is, zal ik u zeker op de hoogte stellen. Inmiddels verzoek ik u u niet te bemoeien met mijn persoonlijke aangelegenheden.’

Maar nu, eindelijk, brak de hel ook goed los. Als een panter was mijn moeder opgesprongen; haatdragend sproeiende oogen, waarvan het wit geel leek, draaiden om en om in een deegachtig vaal gezicht. Geen meter was er tusschen ons in; we stonden daar in bokshoudingen, in spuwhoudingen; het was een jeugd die daar openstroomde, als een aangeprikte zweer, - een huwelijksleven van

[p. 404]

háar. Wulpsche golven geluid kwamen diep uit haar borst vandaan; ik antwoordde met een heesche, overslaande, van walging trillende stem, het malste geluid dat ik ooit gehoord heb. Uitdagend, zinneloos en vulgair smeten we elkaar toe wat we maar kwijt wilden. Ja, dit was de afschuwelijke verandering in haar gezicht, in haar stem, die ik maanden - jaren? - lang gevreesd had, onbewust. Om dit te ontloopen was ik student geweest, op eenzame kamers... Geen lepels, geen mevrouwen, geen studie- en zakgeld, waarvoor ik in dit huis mijn geestelijke gezondheid opofferde, geen gedwarsboomde amourette met een Duitsch dienstmeisje, - mijn moeder alleen! Er bestaat geen gezicht dat ik haat als het hare, dat hardgebakken mengsel van madame Hanau en koningin Luise van de schilderij van Goya, met een zoet sausje erover uit de Hollandsche keuken... Maar, al voelde ik me ook ijskoud worden, inkrimpen, schrompelen als tot een zuigeling, met in zijn rimpelig snuit de weerzinwekkendste ervaringen van de ouderdom geschreven, ik stònd daar nog, ik verdedigde mijn goed recht nog, want ik wist, dat ik op de plaats zelf sterven zou, als ik éen duimbreed toegaf. Dan was mijn leven verbeurd. Dan kon ik wandelingetjes gaan maken met mijn vader en meneer Steketee, arm in arm...

‘Je zult je fatsoenlijk gedragen hier in huis! Moet je wéér voor je examen zakken?’

‘Ga liever hiernaast klessen!!’

‘Om onze goede naam hier te... te... te... met die snol!’

‘U bent zelf... u bent gek!’

‘Zwijg als je tegen me spreekt!!...’

Boem!!

Door een zware, dreunende slag vlak onder ons werd deze dialoog onderbroken. Op mijn schrijftafel viel een waggelend vaasje om; de ramen trilden. In versteende ruziestanden waren we blijven staan, in afwachting of er nog meer komen zou. Nog éen zoo'n slag, en het huis zou misschien van het aangezicht der aarde weggevaagd

[p. 405]

zijn... Alles bleef stil... Fluisterde mijn moeder daar?...

‘Fietje?...’

Fietje... Ontredderd liet ik me achterover in mijn stoel vallen, en tegelijkertijd onnoemlijk verlicht. Daar steeg de humor weer op, goddank... Ik zag, hoe mijn moeder een plakkerige lok van haar voorhoofd streek, nog even bleef luisteren, en zorgvuldig luisterend naar de deur liep. Ze draaide de knop om, ze scheen de doodsche stilte in zich op te zuigen, ze zwol op. Ze zwol op van een nieuwe woede en verontwaardiging! Een beetje verfomfaaid kwam ze op het portaaltje aan, en daalde, zonder verder naar mij om te kijken, de trap af, ongenaakbaar en statig, éen vaste klomp beweging schuin naar beneden; door mij ver naar links te buigen kon ik zien hoe als een gevelde, dikke houten speer de leuning door haar hand gleed. En al kon ik het ook niet formuleeren, - zoo leeg was mijn hoofd, zoozeer werd alles reeds bedekt door de laffe nasmaak eener al te goedkoope overwinning, - ik wist wat ze doen ging. Maar ook wist ik, dat die slag geen minuut later had moeten komen...

Om halfzes trof ik aan de gedekte tafel mijn vader, ziekelijk bleek, wat uitgeput van het vele braken, maar niet bepaald ontevreden, - en Eg, die mompelend uit de krant voorlas over de toestanden in Duitschland en daar geenszins mee ophield, toen ik binnenkwam. Mijn moeder droeg met groote, verwilderd theatrale gebaren de schotels op tafel en bleef zeer zwijgzaam. Pas na het middagmaal maakte ik uit de gesprekken op, dat ons dienstmeisje, dat altijd zoo met de deuren sloeg, op staande voet door haar was weggejaagd, - twee weken te vroeg.

 

S. Vestdijk

 

(Wordt vervolgd)