[p. 458]

Else Böhler, Duitsch Dienstmeisje

Ondanks de afzijdigheid, die mijn moeder verder tegenover mij in acht nam, en die ik desnoods op kon vatten als een stilzwijgende sanctie door overmacht, besloot ik haar in elk geval haar zin te geven. Wel bezielde me een bijgeloovig vertrouwen, dat ook een tweede keer - juffrouw Erkelens wéer aan de deur, mijn moeder wéer bij me op het kamertje - een of ander dienstmeisje gehoorzaam ingrijpen zou met deuren slaan, of een ruit breken, en mocht dat uitblijven, dan kon ik mij altijd toch nog zélf de krachten aanmatigen, die dienstmeisjes magisch schenken. In mijn verbeelding deed ik nog veel meer. Een verpletterende revanche! Na mijn moeder het zwijgen opgelegd te hebben liep ik rustig de straat op, en belde aan in de Andromedastraat om juffrouw Erkelens te vragen of dat haar gewoonte was: brieven openmaken die aan anderen waren gericht. Onvriendelijk of sarcastisch zou ik niet tegen haar zijn, want was zij het tenslotte niet geweest die het met succes tegen mijn moeder had opgenomen?! Ik kwam daar dan niet alleen om rekenschap, maar vooral om inlichtingen: man van de wereld, die terloops komt informeeren of het met dat meisje van mevrouw niet over een andere boeg gegooid kan worden. Met dienstmeisjes had ik weinig ervaring, maar er moest een methode bestaan om zooiets op een volkomen correcte en onburgerlijke wijze af te wikkelen; ik dacht daar telkens over na, ik stelde mij zelfs voor, dat ik juffrouw Erkelens stormenderhand veroveren zou en haar zegen erbij, - en toch deed ik het niet. Misschien uit lafheid. Misschien omdat ik door een nieuwe, zij het ook indirecte overwinning op mijn moeder al te overmoedig vreesde te worden om mijn onvermijdelijke rol van ‘zoon’ tot een goed einde te kunnen brengen. Maar ook om iets anders nog. Het woord ‘snol’ was het, dat zich in mij had vastgehaakt, tegen mijn wil, buiten ieder redelijk overleg om, maar diep indringend. En aan dat woord hingen weer andere woorden van eenzelfde strek-

[p. 459]

king, - ‘snol’, ‘Duitsche snol’, ‘Duitsche hoer’, - tot een giftig netelig netwerk samengevlochten, met vizioenen er doorheen geweven van gemeene brieven in die groote bus om het hoekje, ontoereikend biechten, en een vriendin die niet deugde. Kwaad te worden wanneer mijn moeder mij dat netwerk als een stinkende lap over het hoofd wierp was tenslotte iets geheel anders dan om de realiteit ervan te loochenen door een diplomatiek bezoek aan Else Böhler's bewaakster! En dan herinnerde ik mij die sluwe, lichtzinnige oogen weer, die mij dadelijk al hadden tegengestaan, niet om hun lichtzinnigheid zoozeer als om hun hardheid en hun bijzondere glans. De molenwieken en de slecht zittende mantel voltooiden het voorwendsel. Woensdagavond zou ik níet naar het Perseusplein gaan. Maar ik had mij ook moeten voornemen's middags tusschen 4 en 6 op mijn voorkamer te gaan zitten werken...

Door het glas van de gesloten deuren drong het rhythmisch hol blaffend geluid van het mattenkloppen tot mij door. Een looper; pauze; wéer een looper; veel kleedjes ook. Ik zag het voor me, dat wil zeggen: mijn lichaam zag het, met duizenden fijne oogjes, en dan begon het van binnen genadeloos te kriebelen en te tintelen, en wilde mij meesleuren naar buiten. Hoezeer ik mijn gedachten trachtte te concentreeren of juist af te doen vloeien in leegheid, tegen die aandrang kon ik niet op. Waaraan nog te denken? Waalweg 27, het heele huis, tot het dak toe, scheen mij met kleine schokjes, als een koppige ezel, naar de rand te willen krijgen... Ik verlangde naar moreele steun en goede raad, ik verlangde naar Peter, maar Peter zat in Parijs en talmde met terugkomen. Een ander tegenwicht had ik niet meer over tegen bruine loopers, krullende over een blauw-groen geschilderde lat, heftig geranseld door een lichtblauwe voorhamer... Ik stond op. Misschien was mijn kamertje reeds te zeer bezwangerd met de allures der willoosheid, doorspookt met de neertrekkende armen van vrouwen waar ik niet naar toe wilde... Voorbij de zachtjes opengestooten deuren deed ik een sluipende stap naar rechts, en liet heel

[p. 460]

langzaam het schouwspel van Zaterdag in mijn gezichtsveld glijden. Een pijnigende nieuwsgierigheid naar wat niets voor mij vertegenwoordigde en me toch zooveel te zeggen had, hield mij op het plat gevangen. Natuurlijk zocht ik allereerst naar teekenen van verdorvenheid; ik stelde vast, dat het mooie blonde haar misschien wat grof was, en de uitdrukking van de mond, zoo en profiel preutsch en vroom, ineens sensueel kon schijnen. Zoo ver gevorderd was het proces van mijn verslaving reeds, dat ik rustig toegeven kon daar hoofdzakelijk te staan om mijn moeder te bruskeeren, - geen reden overigens om het niet te doen, want bruskeeren wil men altíjd, in zoo'n geval, en wie maakt uit of dat oorzaak of gevolg is van een verliefdheid? Maar natuurlijk zou ik thuisblijven, Woensdagavond. Ze zou niet eens uit mogen. Al haar gangen werden nagegaan na die vreeselijk losbandige winter. Zonder gevaar te loopen kon ik kijken, kijken... Woensdagmiddag om half zes, de avondwind was al aan het opsteken, boog ik mij verder voorover dan ik eerst gedurfd had, net te laat om haar nu eens goed aan het werk te zien, want daar kwam ze al terug gewandeld, losjes zwaaiend met de mattenklopper, de oogen onbeweeglijk op de achterkant van het huis gericht. Treuzelend zette ze het eene been voor het andere, alsof ze haar evenwicht verloor, ze keek naar boven, en zag mijn smeekend en verklarend gebaar over het hekje. Er ontspon zich nu een gebarentaal van twee slechte acteurs: boren met onze vingers, nerveuze diagonalen over de Sterrenbuurt, lachjes en schouderschokjes. Tot mijn verbazing zag ik die geestig opgetrokken markiezinnenwenkbrauwen weer terug, die ik heelemaal vergeten was, en die nu aan het gezicht een uitdrukking verleenden van koddige wanhoop. Keek ze dan weer naar het huis, tusschen de pantomime door, dan stonden haar oogen niet waakzaam, maar dom en lodderig (was dit een list?), en zoo geboeid was ik door alles wat er aan dat veranderlijk gezicht op te merken viel, dat ik, toen ze eerst vijf en toen nog eens drie vingers omhoogstak, - acht uur! - niet eens begreep wat ze bedoelde, en eveneens in het wil-

[p. 461]

de weg vingers ging opsteken, alleen om het genot van zoo te kunnen telegrafeeren met het verbodene... Pas toen ze weg was wist ik, dat we elkaar 's avonds zouden zien.

 

Zoolang ik met Else Böhler in de schemerige sterrenstraten wandelde, prettig gevolgd door de angst mijn moeder tegen het lijf te loopen of juffrouw Erkelens, maakte ik haar tot mijn gelijke en sprak Duitsch als met een philosoof. Ik overdreef niet alleen haar onbekendheid voor mij, het menschelijk raadsel dat ze mij opgaf, maar ook, willens en wetens, het peil waarop ze stond. Wanneer ze me niet begreep, knikte ze of zei zeer beslist ‘joa’, en deze zekerheid van haar was, zoo meende ik, in beginsel toch geen andere dan waarvoor Kant duizend woorden noodig had gehad. In het avondlicht maakte ze trouwens een totaal andere indruk, die mij voorloopig gelijk scheen te geven. Het boersche rood viel weg, alleen het fijne der twee gezichten toonde zich. Zij was zonder hoed. Het achterover waaiende haar gaf de eerste groote verrassing van deze Woensdagavond vrij: een prachtig gewelfd, intelligent voorhoofd, fijn en breekbaar, en toch als gebeeldhouwd, zoodra het zelfstandig was begonnen te leven in een minimum van lantarenlicht. Ze vertelde me, dat haar moeder, een weduwe, in Keulen een fotografiezaak had, en dat ze eenig kind was. Juffrouw Erkelens' bezoek scheen ze als een grap te beschouwen; wel had ze zich ‘erzürnt’, was ‘bretaal’ genoemd, en had tenslotte gedreigd met weggaan, als ze Woensdagavond de deur niet uitmocht; maar het onderscheppen van de brief wekte pas haar verontwaardiging op, toen ik zei, dat dat toch ‘ziemlich stark’ was. Mijn vaderlijk standje, omdat ze mij niet beter had ingelicht over de gevaren die ons bedreigden liet ze kalm langs zich heen glijden. Ik wilde meer van juffrouw Erkelens weten, ze bleef merkwaardig gesloten. De dwerg was volgens haar wel ‘ein gutes Mädchen’ (ik schatte de dwerg achter in de dertig), met de aapmensch daarentegen kon ze niet overweg. Met dat al zat ik nog steeds in het onzekere over die winter, en die

[p. 462]

vriendin met de auto's. Vastbesloten, dat dit een avontuurtje moest worden, trachtte ik, in plaats van aan te sturen op een bevestiging of een bekentenis, haar op een eenzame, tochtige hoek railleerend een arm te geven, die ze dadelijk wegstootte. Onder een licht sprongetje draaide ze zich een halve slag om, fel zag ik haar oogen glinsteren, en daar wandelde ze al weer naast me voort, zwaaiend met haar armen, kalm en vroom van profiel.

‘Na, was bedeutet das denn?’

Nich... tun.’

‘Das ist doch ganz harmlos! Warum darf das denn nicht?’

‘Das darf man nur, wenn man verlobt ist.’

Het klonk categorischer dan Kant. Een katholieke Kant! De schrik sloeg me om het hart. Bovendien had ik nu haar oogen weer even gezien, de bolle en toch scherpe, ja stekende bikkels. Behalve een strenge moeder en een geheele phalanx van pastoors, proefde ik achter dat opgedreunde lesje allerlei hinderlagen, zoo niet een banale huichelarij. Verlobt! Ik verknoeide mijn tijd hier toch zeker? Want ineens wist ik het, stellig en onafwijsbaar: de aapmensch liegt of overdrijft, dit meisje is onbarmhartig fatsoenlijk, het preutsche mondje wint het van de oogen, de straatmeidenoogen bestaan niet, en àls ze bestaan haat ik ze, en omdat ik ze haat wil ik er steeds wéer naar kijken: welk een gevaar!... Ik keek op mijn horloge. Loom probeerde ik het nog eens voor het laatst met de arm: hetzelfde resultaat. ‘Nich... tun,’ - en een snelle lichaamszwenking. Dus schraapte ik mijn keel en zei, dat ik haar niet in ongelegenheid wilde brengen en of het niet beter was, als we elkaar maar niet meer zagen.

‘Sonst gibt's noch ein Skandal, Else!’ hield ik haar voor met alle goedgemutste vertrouwelijkheid van iemand die op het punt staat de dans te ontspringen. Ze bleef een tijdje voor zich uitstaren en zei eindelijk op mistroostige toon:

‘Das überlasse ich Ihnen, das sollen Sie nur sagen.’

‘O, mir ist es einerlei, nur für...’

[p. 463]

‘Sie hat gesagt, dass Ihre Mutter nicht gut fand, dass wir zusammen gingen.’

‘Dás ist aber wunderbar! Wer, die älteste?’

‘Und dann hat sie gelacht.’

‘Die hässliche?’

‘Joa.’

Niet spottend had ze me aangekeken, eerder meegaand, afwachtend, zonder bijgedachten. Ze taxeerde me niet, ze mat haar krachten niet met de mijne, dit was geen duel. Maar in mezelf woedde de geeseling van de spot, waartoe zij het recht zou hebben gehad... Ik lachte ruw.

‘Es geht meine Mutter nichts an was ich mache. Ich bin kein Knabe. Ich stehe auch nicht gut mit meiner Mutter.’

‘Das dürfen Sie nicht sagen!’

‘Gott im Himmel...’

Besluiteloos stonden we weer op diezelfde winderige hoek. Wat moest er nu gebeuren? Ik wist het al, maar liet nog wat argumenten de revue passeeren. Om dat gezicht daar voor me, dat zuivere, vrije meisjesvoorhoofd, mocht ik in ieder geval geen lafheid begaan: een lafheid tegenover háar; tegenover mezelf bleef die even groot, welke weg ik ook zou inslaan. Daarbij kwam nog, dat haar berisping me niet alleen vrij vermakelijk voorkwam, maar ook verre te verkiezen boven een juister begrip van mijn positie op de Waalweg. Ongetwijfeld ligt er iets geruststellends in, alleen maar op een der tien geboden onthaald te worden, wanneer men zich te veel blootgeeft. Wanneer zij gezegd had: ‘Ach so...,’ met een listig en smalend lachje, zou ik onmiddellijk afstand hebben gedaan van Else Böhler. En zouden zelfs dan het platje en de mattenklopper mij met rust hebben gelaten? Mijn eer en mijn examen waren gelijkelijk in het spel. En die verloving? Och kom, verloving... Toen ik haar tegen half elf naar de ingang van haar straat bracht, was mijn lot beslist. Zelfs de aanduiding van een knix en het ‘dag mieneer’, waarmee ze afscheid nam, konden daarin geen verandering meer brengen.

 

S. Vestdijk

 

(Wordt vervolgd)