[p. 467]

Vlaanderen

[p. 468]

De Schaduw

I

Ik ben naar de stad gegaan omdat de Lente mij onrustig maakt. Van het ingewikkelde bedrijf dat, volgens de litteratuur, het leven van een mensch is zou ik niet veel weten te zeggen. Maar met heel mijn lichaam ken ik de aarde; als het sap onder de natte schors zich omhoog zuigt naar de knoppen dan voel ik groeite en alles rondom mij voelt het.

Ik hoorde dezen morgen in de vroegte hoe het dochtertje van mijn gebuur den ouden veldwachter toeriep met een vreemde stem. Een klank die van ver schijnt te komen als van iemand die uit zijn slaap schiet en spreekt zonder zich bezonnen te hebben. En dan drongen die scherpe geuren van het buitenleven tot mij door en de harde reuk van groen hout dat in 't vuur wordt geworpen.

De rivier waarlangs ik fietste stond hoog boven het slijk dat haar bijna altijd zoo armoedig toont, zoo een water van menschen die in ellende en gelatenheid leven. De tij schuurde sterk door het riet. De Lente zeg ik.

Ik houd van de markt in het stadje. In mijn rustig en gezond leven is het telkens een gebeurtenis. Het gewoel is nog rond mij als ik 's avonds lees of denk aan menschen die ik heb gekend tot de meid mij komt zeggen: ‘Mijnheer, het is tien uren, goenacht.’

Sedert jaren is dat zoo, sedert de vijftien jaar dat ik alleen woon in het ruime, witte huis. Dan is mijn oude moeder gestorven; zij beschouwde mij tot op haar laatste dagen als een jongeman die de zorgen van een ander niet kan missen. Vijf en dertig was ik toen.

Ik zie nu voor mij het schoone en brave gezicht van den jongen boekhandelaar. Ik heb hem gekend toen hij nog over den vloer liep in den slachterswinkel van zijn vader. Een brutale vent was het; een die zijn vrouw sloeg en de schuren insloop als hij wist dat er een meid in was. Maar niemand kende beesten als hij, een genie zeiden de boeren.

[p. 469]

Hij verteerde veel geld aan zijn stinkende plezieren, maar hij hield er nog meer op zij. Dat werd maar eerst geweten toen hij dood was; het miltvuur had hij gekregen. ‘Een straf van God’ zeiden de menschen.

Leo was het eenige kind; hij had zich altijd schuchter gedragen, hij dacht aan zijn vader. Een eenzame was Leo die boeken las en verzen en niet kon meêpraten in de herberg. Hij hield nu een boekwinkel, meer uit liefhebberij dan om de broodwinning. Want in heel dit stadje waar meer dan twintig duizend menschen dooreen loopen zijn er weinigen die iets anders lezen dan een dagblad; de rijke menschen vinden het zonde geld in boeken te steken.

Als ik naar stad ga loop ik bij hem binnen. Zelden is er een klant. Leo zit dan achter een schrijftafel en leest vlijtig. Hij is zeer dankbaar voor een boek dat ik hem afkoop en houdt het geld met liefde in de hand. Dan praten wij wat; hij is gelukkig, zegt hij, eens met iemand over litteratuur te kunnen spreken. En hij toont mij dan de schoone boeken uit zijn voorraad. ‘Niet om u te doen koopen, mijnheer,’ zegt hij blozend. Zijn lange bleeke vingers omvatten de boeken. Ik voel dan voor hem medelijden en genegenheid.

Dezen morgen zat hij niet te lezen. In zijn zonnige, stemmige winkeltje stond hij te droomen. Hij keek door het venster, naar de kramen die hun onooglijke massa van rotkaas en paardenvleesch juist voor zijn deur uitstallen. Het is een vieslijk zicht en toch loopen er vele menschen heen en weer in die stinklucht, besluiteloos kijkend van het paarse vleesch naar de verwordende kazen.

Leo stond naar menschen en kramen te staren, zonder iets te zien. Hij was bleek van gezicht; bijna altijd stonden de oogen schichtig in dit matte gelaat. En toen ik ‘goendag’ zei schudde hij zich zelf terug in de werkelijkheid. Hij deed gejaagd en praatte alsof hij lichtjes dronken was.

Op mijn vraag of hij toch niet ziek was glimlachte hij gelukkig en kleurde. Toen gaf hij mij raad over wat ik koopen zou.

[p. 470]

Ik keek nog eens naar zijn winkel toen ik naar huis fietste. Hij stond weer aan het raam en zag mij niet.

En het boekje dat ik gekocht heb is een waanzinnig ding.

 

‘L'art d'assassiner les rois’ heet het en onder den titel staat in kleine stijve lettertjes ‘enseigné par les jésuites à Louis XIV et à Jacques II’. Het is een duister boek, het is alsof er zwarte kunst in zat, het is alsof ik een vergadering van vrijmetselaars bijwoonde.

Ik voel het dorp rondom mij als een onwezenlijkheid; ik tracht niet meer te denken aan dit boekje. Zwart is het en verschrikkelijk. Ik tracht mij voor te stellen hoe de kerktoren staat achter de linden; hoe de zandweg loopt achter de pastorij, naar de vliet toe. En ik trek het venster open. Avond en stilte komen binnen, en de vaste reuk van de aarde onder het duister. Nu is alles weer op zijn plaats. En ik vul een glaasje met oude schiedam en steek een sigaar op. Ik zit weer in mijn dorp en de boomen van den tuin staan trouw rondom mij.

De deuren worden afgegrendeld. Dan begint de nacht in het huis. ‘Mijnheer, het is tien uren, goenacht’. Nu voel ik mij best thuis, ik ben nu misschien de eenige in heel dit dorpje die niet ademt in den slaap, en dit geeft aan mijn eenzaamheid een groote waarde. Dan is het of ik duidelijker begrijp wat ik lees en ik denk veel klaarder.

Ik denk op Leo; en hoe hij er toekwam mij dit boekje in de hand te spelen. Het is zoo hatelijk en vreeselijk; met Satan en koningsbloed en jezuïeten staat het vol. Ik neem het terug op: ‘La boëte étant ouverte, on trouva avec le dernier étonnement une chose qui fait horreur. C'était une médaille de cuivre ovale. La gravure de cette médaille représentait Catherine de Médicis étant à genoux en forme de suppliante, faisant offrande au Démon qui était peint sur un throne relevé, avec des traits les plus affreux et les plus horribles que l'on puisse imaginer’.

Zoo stil is het in mij dat ik de woorden in een ongewoon

[p. 471]

harden klank hoor. Ik sla het dicht; ik zie de bladzijden die ik gelezen heb. Ik houd dit boek niet in huis.

 

Ik rijd niet graag over dit marktplein met zwervende papieren van gisteren en de huizen waarlangs zoo weinig menschen loopen. Ik zit gansch alleen in de herberg en antwoord gelaten op de vriendelijkheden over weêr en seizoen. Vanuit het venster zie ik aan de overzijde de apotheek en den boekwinkel van Leo. Daartusschen staan woonhuizen en een paar winkeltjes: breigoederen, taartjes en suikergoed, koloniale waren. Onveranderlijk is het uitzicht en geen mensch van al die voorbijgaan kijkt ernaar.

De namiddag is traag met die weinige langzame menschen die ik niet ken. Ik drink nog een glas bier en de baas drinkt er een meê ‘voor mij’. Hij betaalt de beleefdheid met een lang verhaal over iets dat in de stad gebeurd is. Een vrouwmensch dat... ik luister half toe en zeg dat er tegenwoordig vreemde dingen gebeuren en ga verder.

Leo zat te lezen. De groene lichtscherm legde een wondere uitdrukking over zijn gezicht. Hij heeft zeldzaam fijne trekken onder de spanning van het lezen. Hij zag vriendelijk op van boven zijn boek en kwam naar mij toe, aan het nog helle winkelraam. Toen ik het boekje te voorschijn haalde keek hij mij verbaasd aan en zette het op een schap zonder een woord te spreken. Ik ben dan ook maar weg gegaan.

In mijn leven gebeurt zoo weinig dat een eenvoudig voorvalletje als dit hier mijn gedachten vastlegt. Aan het boekje wil ik niet meer denken; ik begrijp niet hoe het mij gisteravond buiten mezelf heeft kunnen zetten. Ik fiets langzaam langs den breeden steenweg; de velden liggen opengeploegd, in de grachten siddert het water. Hier ben ik thuis. Het dorp nadert mij langzaam. De menschen groeten mij. In de voorkamer van de pastorij brandt reeds licht.

Het is een altijd nieuw genot voor mij terug te komen in den warmen geur van mijn huis. Nu brandt de lamp en

[p. 472]

ik hoor nog hoe het leven van de dorpsstraat in de huizen schuilgaat. Zoo word ik oud.

 

Heel den avond dacht ik aan den jongen boekhandelaar. Die was eenzamer dan ik tusschen al zijn boeken; hij was zoo tenger, in zijn ziekelijke schoonheid. En de avonden op die markt ginder zijn hard en naakt. Rondom mij weet ik hoe boomen overal met hun geruisen staan te leven in de duisternis.

Ik begrijp niet hoe hij ertoe gekomen is mij dit boekje te geven. En waarom hij, zonder een woord, het terug genomen heeft. Hij is anders zoo vertrouwelijk met mij; sedert hij zijn winkel heeft ben ik zijn trouwste klant. En het schijnt mij dat hij verheugd is als ik met hem spreek. Hij is verstandig en heeft zin voor het schoone. Dit weerhoudt hem uit het gezelschap van de burgerij. En zijn afkomst geeft hem een gevoel van onzekerheid als hij met de rijken uit het stadje spreekt.

Daarom dacht ik dat hij in mij meer zag dan zijn besten klant. Hij schaamt zich niet om zijn bewondering wat een hooge blijk van vertrouwelijkheid is. Een week lang heb ik over zijn zonderlinge manieren nagedacht; ik weet nu dat die opgeschoten bleeke jongen mij interesseert en zijn houding van onlangs is kwetsend voor mij. Af en toe denk ik eraan 's avonds.

De Lente maakt het hoofd schemerig. Ik loop langs al de paden die ik ken van toen ik nog een kleine jongen was. De onveranderlijkheid van het land rondom mij heeft mij steeds machtig bekoord; het is als een vertrouwvolle kracht rondom mij. Ik voel een diep en veilig geluk als ik het overschouw. Het ligt zoo buiten het bereik van de menschen, zoo buiten hun woorden en hun gedachten. De aarde van Lente en Herfst, met de onzichtbare aanwezigheid van haar groeikracht is als een mysterie waarvan ik deelachtig word.

Ingehouden weelde hoor ik in 't lachen van de meisjes in den valavond. Daar ook stijgt groeite omhoog en troebel geluk. Het is mij of ik opgenomen word in dit eeuwige

[p. 473]

ritme van het leven nu ik ga door de wegels en een aardkluit stuknijp. Vanuit de verte zijn de boomen rond mijn huis één massa met de linden vóór de kerk. Ik weet van nu af reeds hoe zij zullen geuren in den laten zomer, met een zwoelheid die u traag maakt en doet staren in de verte.

Kent de jonge boekhandelaar die drift van schoonheid tusschen al zijn boeken? Ik geloof het niet. En is er schoonheidslust volkomen zonder deze? Ik geloof het niet. En de vreugde van den geest wordt dor zonder deze vreugde.

 

Met woorden alsof er nooit iets gebeurd was dat mij uit mijn gedachten heeft gebracht ga ik binnen bij Leo. Hij ziet er onrustig uit maar is vriendelijk en beleefd zooals naar gewoonte.

Het is altijd zeer stil in zijn winkel. Dit merkt men nog best bij het rumoer van de markt daarbuiten. En de boekhandelaar is ook zeer zacht in bewegen en spreken.

Ik vraag hem geen raad ditmaal. Op het boekenschap vóór mij zie ik het hatelijke zwarte boekje staan waarin ge de kunst kunt leeren om koningen te vermoorden. Ik blijf er een wijle op kijken.

- Een vreemd ding is dat, zegt Leo.

Ik antwoord met een weinig overtuigd ‘ja’. Hard wil ik niet zijn voor hem, hij is nog zoo jong.

Hij wacht naar een zin van mij, iets over dit boekje, maar ik weet niet wat er over gezegd. Hier, in dit heldere plekje rust, te midden het gezonde gewoel van buitenlieden ernaast, schijnen die Satan en die jezuïeten en dit koningsbloed niet zoo benauwelijk.

Wij zwijgen dus allebei tot hij op de toonbank een boek openlegt. Schitterende platen. Hij kijkt er naar met liefde en verlangen. Er zijn afbeeldingen van steppen en heidelanden, van berkenboomen langs een zandweg zonder einde, van schepen die op den horizon varen; ook kerktorens zijn er heel uit de verte en lichten langs een spoorlijn bij nacht.

Hij zucht.

- Schoon! niet waar! mijnheer, zegt hij. Wij zitten hier

[p. 474]

in zoo'n banaal midden terwijl de wereld zoo subliem is.

Banaal en subliem zijn twee woorden die hij veel gebruikt. Ik geloof dat hij onder de suggestie van die twee woorden zijn opvatting over leven en kunst heeft gevormd. Dit is een voorrecht van de jeugd.

- Ik zou dit alles willen zien, zegt hij verder. Die schepen die verdwijnen in den avond...

- Ships that pass in the night, zeg ik zoo om toch iets te zeggen.

- en die vreemde landen waar de menschen niet moeten leven volgens onze versleten conventie. Het is om weg te vluchten als ge dit allemaal ziet.

En hij wees naar buiten. Voorbij zijn venster gingen de buitenmenschen, zoekend naar profijt en gunstkoopjes en buiten de drukte stapten de paarden met gelaten koppen en ruigen pels.

Ik nam een boek meê en trachtte wat vriendelijk te zijn. En ik liet de stad achter mij en reed de stilte van het land in.

 

En nu dat ik weken lang hem steeds koortsiger heb gezien met verren blik en gejaagde handen kan ik raden wat bij hem is voorgevallen.

Dezen morgen was het een marktdag in vroegen Zomer; de eerste zachte warmte die de rivier lui maakt en het loof doet geuren. De kooplieden roepen overmoedig in de herbergen die met de koele plekken van hun openstaande deuren lokken. Het bier gaat rap naar het hoofd, dan voelt men zich sterk en warm. En vanaan het venster van de herberg waaruit de marktdag de beleefde verveling heeft verdreven van de kaartavonden der gezette burgerij, heb ik er mijn behagen in naar Leo's winkel te kijken. Hoe vriendelijk en zonnig ligt het daar, met de pretentie van het doorschijnend zongordijn in de onschuldige morgen-klaarte.

Het ligt voornaam, met zijn modern geveltje, midden de treurige eenvormigheid van de huizen waarin de vorige geslachten hun behagen vonden. Zooals naar gewoonte

[p. 475]

gaat niemand er binnen. Leo verdient geen geld, hij heeft genoeg om te leven en verkoopt boeken voor zijn eigen genot.

Terwijl ik zoo op dit ééne punt kijk zie ik hoe ontzettend veel er op zoo'n markt gekocht en gesleept wordt. En de vrouwen zijn verheugd over het gewicht van hun vracht. Zij steken den buik vooruit bij 't dragen van de korven en gaan voorbij den boekenwinkel zonder opzij te zien. ‘Banaal midden’ zegt Leo.

En zie, waarachtig, daar gaat iemand bij hem binnen. Een dame is het. Of zij oud is of jong kan ik van hier niet zien.

Ik kijk op mijn horloge. Negen uren. Dit gebeurt mij zelden omdat ik de uren ongeveer ken aan den dag. Het valt mij op dat ik wat vroeger ben dan naar gewoonte; ik slenter eens onder de boomen aan 't Station waar de walm van een locomotief boven den geur van het hoornvee wegdrijft. Hoe vruchtbaar en lankmoedig zij daar staan, de zwaardragende koeien.

Door het gele zongordijn kan ik slechts de boeken zien die aan het raam liggen. Verder is alles schemer. Er liggen weinige boeken, maar zij liggen daar alsof zij nergens anders thuis hooren. Geen enkel ervan zal de kooplust van de stadsmenschen lokken. Dit is Leo's bedoeling; daarmee verheft hij zich boven zijn omgeving.

In de schemering van den winkel staat een vrouw. Ik denk dadelijk: is die nóg hier. En Leo is in druk en onderdanig gesprek met haar. Ik knik hem welwillend toe dat hij gerust kan voortdoen en bekijk de boeken op het andere uiteinde van de toonbank.

Er is een heel andere atmosfeer in dezen boekwinkel. Het is er zachter, inniger. Ik heb bijna eerbied en tracht geen gerucht te maken. Ik heb ineens het gevoel dat er iets veranderd is. Nooit heb ik in dezen winkel een andere aanwezigheid gevoeld dan die van Leo en van mezelf. Lawaaierig was het er nooit; boeken dempen het gerucht en stemmen niet tot luid spreken zooals een herberg. Maar nu is er iets anders dat ik niet zeggen kan.

[p. 476]

Ik tracht de vrouw te zien; het is mij een vreugde dat zij niet zoo heel jong meer is. Ik voel soms een treurige verwijdering van het leven als ik in gezelschap ben van een jonge vrouw; zelfs belachelijk voel ik mij dan, minderwaardig tegenover de triomfeerende wreedheid van de jeugd. Als die jonge vrouwen dan spreken over iemand van mijn jaren, dan zeggen zij ‘hij is oud’ en zij schijnen niet te vermoeden wat zij zeggen.

Ik weet niet hoe die vrouw er uitziet. Ik zie haar eerst van opzij als een sierlijke schaduw tegen het licht van het raam en tegen het gerucht van de markt. En ik hoor haar stem die korte zinnetjes zegt, half bedeesde en half glimlachende woorden.

Om iets te doen haal ik het zwarte Satansboekje terug uit zijn rij. In de gonzende schemering van den winkel schijnen de bladzijden nu geheimzinnig toe. Ik zie woorden zonder beteekenis, want mijn geest ziet naast het boek.

Ik voel de aanwezigheid van die vrouw drukken op mij. Het zwarte boekje gaat terug in het boekenschap. De vrouw is nog slank en haar lichaam is trotsch en sterk. Haar beide handen liggen op de toonbank en die houding is zoo rustig, zoo vol stilte dat ik roerloos blijf staan. Haar gelaat heeft nu voor mij die schoone onduidelijkheid van wat men in een droom kan zien; en vóór haar zie ik het bleeke gelaat van Leo met de groote bezielde oogen op haar gericht.

Ik neem een boek, betaal en ga naar de deur. Leo groet en dankt. Zijn stem klinkt trillend en helder. Ik sta buiten in den alomvattenden zonneschijn en voel de donkere koele plek van dien winkel met de boeken en de vrouw achter mij. En besluiteloos kijk ik rond: daar gaat de markt haar gang en vele boerinnen trekken mij voorbij met den vasten, gemeten stap van hen die naar huis gaan.

En over alle wegen verspreid trekken de koeien rustig naar een vreemden stal.

 

Hoe zag die vrouw eruit?

Ik tracht aan haar vage gestalte een scherper vorm te

[p. 477]

geven. Naast haar zie ik vele schaduwen oprijzen; de zomeravond is vruchtbaar van verteedering. Ik zie de vele vrouwengestalten waaraan ik heb gedacht toen ik nog een jonge man was. Vrouwen die nooit hebben vermoed dat ik aan hen dacht. En andere die dichter aan mij zijn voorbijgegaan met een glimlach en een handdruk, en met een schijn in hun oogen die u onzeker laat. En enkele, och zoo weinig, met wat goedheid in hun stem. Dit komt mij nu voor als een verlies van iets dat ik toch nooit heb bezeten. Ik zie mijzelf staan, zoo ledig en zoo nutteloos, zoo bespottelijk weiger van alles wat ik eens gedroomd heb als de rijzende kracht van de mannenjaren door u vaart.

Hoe zag die er nu uit.

Het boek waarin ik heb trachten te lezen ligt reeds lang tusschen het aschbakje en het sigarenkistje. Die schijnen daar nu te staan buiten hun gewone afmetingen, teekenen van het vreugdelooze tijdverdrijf van een eenzaam, ouder wordend man.

Haar hand lag mat op de toonbank. Hoe edel is alles in het spel van licht en schemer: haar hand en de sierlijke lijn van haar lichaam. Moederlijk naast den jongen, rilden boekhandelaar en in hun beider houding toch met iets van het eeuwige verdoken spel tusschen man en vrouw. En dan is het een vernedering en een verdriet erbij te staan, overbodig en onopgemerkt.

Ik loop in den grooten tuin die rond mijn huis ligt. In de duisternis is het alsof ik stouter droomen mag. Dan treedt haar gestalte mij nader. Van onder de linden, op het kerkplein hoor ik het loome gesprek van de mannen die er hun pijp komen rooken. Zij leunen tegen den kerkmuur of hurken neder. Hun gedachten en woorden blijven rond die huizen en akkers; straks verdwijnen ze en dan is heel het dorp vol klare rust onder wind en sterren.

 

Ik heb niet gewacht tot den volgenden marktdag om naar stad te gaan. En als ik in den boekwinkel stond heb ik getracht niet over de vrouw te spreken.

Al die dagen heb ik een gevoel van wrok gehad tegen

[p. 478]

Leo. Hij ziet er zoo helder en gelukkig uit. Hij behandelt mij met vertrouwelijke beleefdheid.

En als ik, twee dagen daarna, mijn gewoon marktbezoek breng, is hij niet verwonderd; hij schijnt er gelukkig om en spreekt veel meer dan anders. Er is een vreugde in hem die naar de woorden zoekt om zich uit te spreken.

Ik ben op ongewone dagen naar de herberg geweest aan den overkant van het marktplein. Niets dan zon over de keien en schaduw van de gevels. Aan de overzijde bleef alles dood in de verstarde hitte. Een paar kinderen kwamen hun neusje platduwen aan het raam van den snoepwinkel. Bij Leo bleef alles stil achter het zongordijn.

En in late namiddagen, toen de zon lager stond, heb ik de streek afgefietst. Ik heb vrouwen gezien in 't lommer van tuinen en vrouwen die aan hun venster zaten. Indien zij mij ontmoet had zou ik ze niet gekend hebben, en toch keek ik vrouwen in 't gelaat en keerde mij om op hun voorbijgaan: wat kan een vrouw sierlijk gaan, hoe edel en tenger staan de enkels boven de lichte schoentjes.

Eens kwam het bloed kloppen in mijn hoofd: een vrouw riep iets vanuit een diepen tuin en trad dan plots in het licht. Vol en slank keek zij naar den weg waarop ik voorbijkwam. Dan keerde zij terug in den schemer van de boomen.

Indien ik haar gezicht maar eens gezien had zou ik gerust kunnen denken aan haar; nu zie ik een beetje van haar in alle vrouwen. Als ik een vrouwenstem hoor tracht ik den klank van haar stem te vernemen. En 's avonds, als ik mijn dag overzie, de wegen, de tuinen, de vrouwen die ik heb ontmoet, dan heb ik het gevoel van het onbereikbare van iemand die achter een schaduw jaagt.

Tusschen mij en Leo is het een zonderlinge verhouding; hij weet niet hoe ik onrustig het land afloop en wordt steeds vertrouwelijker. Als een groote, vaderlijke vriend ben ik in zijn gedachten geworden, en hij wacht dat ik hem zou uitvragen. Hij spreekt over geluk, over liefde, citeert verzen. Ik ga voort met spreken naast zijn gedachten, ik ontvlucht ze; en als ik gewaar word dat zijn beschroomd-

[p. 479]

heid niet langer zijn vreugde tot opbiechten kan bedwingen, ga ik weg. En hij voelt niet hoe zwaar het mij valt zelf te zwijgen.

En deze Zomer gaat voorbij; het bloeiende land dat het dorp omvat ligt in zijn trotsche vruchtbaarheid; en later in die uren van angstige schoonheid als de avond wegzinkt in den nacht, voel ik naast mij de schaduw van het verlangen.

 

Toen de Herfst naderde had ik vruchteloos naar haar uitgezien. De herinnering aan haar gestalte en aan de matte hand op de toonbank was verruimd tot een berustingsvolle weemoedigheid die mij onderdanig deed opzien naar de vrouwen die mij voorbijgingen.

Leo was ziekelijk en hoestte. Hij had kou gevat vertelde hij. Hij had zich in 't zweet geloopen en voelde zich nu beklemd op de borst.

Heel dien tijd was ik in zijn winkel geweest met wrok tegen hem. De herinnering aan die gestalte aan de toonbank was het die mij regelmatig had weergebracht, maar in mijn hart was ik vijandig geweest tegenover hem. Nu zag ik zijn braaf en schoon gelaat zoo vertrouwd naar mij gericht. En ik legde mijn hand op zijn schouder. Ik voelde mij eerlijker.

Hij kwam mij bezoeken op een Zondagnamiddag. Ik had hem uitgenoodigd en hij was dadelijk afgekomen. De drie kwartuurs afstand hadden hem vermoeid en hij zat mager en bleek in den diepen zetel bij het vuur. Buiten luidde de klok voor de vespers en de menschen gingen over de vuile herfstblaren heen in het zwarte kerkportaal.

Wij zaten te luisteren naar het korte heropleven van het dorp. Weldra zou de lamp worden aangestoken in de herberg naast de kerk. Dat was de Zondagavond. En als de menschen vóór de deur goên avond hadden gewenscht zou het nacht zijn.

- Zoo gaat het leven hier voorbij, zei ik.

Ik stak het licht op. En ver weg van alles zaten wij te praten over de boeken die ons het liefst waren, en dronken

[p. 480]

den oranjekleurigen wijn die het licht opving in zijn waterigen rand.

Hij dronk meer dan op zijn beurt. En plots vroeg hij mij:

- Hoe zijt gij toch niet getrouwd, mijnheer? Het is stout van mij u dit te vragen, maar ik begrijp niet dat iemand als gij zoo eenzaam kunt blijven.

Ja, waarom ben ik niet getrouwd? Ik weet het zelf niet. Soms komt het mij voor als een gemis, soms lig ik 's avonds te denken aan mijn leven dat zoo ver reeds geschoven is en de wondere vreugde van kinderen nooit heeft gekend. En trotsche schuchterheid heeft mij steeds belet geluk te zoeken zonder toekomst of zonder verantwoordelijkheid.

Ik zeg het hem, en hij heft zijn glas op tegen het licht alsof hij op iemands gezondheid wil drinken.

- En gij, vraag ik.

Ik voel dat het bloed in mijn hoofd stijgt, want het is alsof ik mijzelf bloot geef met die vraag. Hij kijkt mij niet aan, maar antwoordt:

- Ik weet niet wat ik moet doen.

Het is of hij somber geworden is.

- Het is nu de tijd, zeg ik, om een jong, blond meisje bij de hand te nemen en den volgenden zomer sentimenteele wandelingen te maken. Of is het een bruin, of een zwartje.

Hij kijkt mij aan.

- Mag ik u iets zeggen, vraagt hij.

Ik zeg hem: drink eens uit.

- Ik zou niet graag hebben dat ge mij belachelijk vindt, begint hij; want zij is veel ouder dan ik en weduwe is ze ook. Maar ik heb altijd gedroomd van een vrouw die wat verstandiger was en ontwikkelder dan de vrouwen die ik ken, van mijn moeder af tot de vrouw van den burgemeester die niet eens weet wat het verschil is tusschen treinlectuur en letterkunde. En ik weet dat ze van mij houdt. Ik weet het... Maar ik heb soms het gevoel dat haar teerheid zoo moederlijk is, dat zij zoo beschermend is voor mij. Ik weet niet wat ik moet doen.

In mij komt weer het verlangen op naar die gestalte; ik

[p. 481]

denk niet aan den twijfel van dien jongen man, ik denk niet aan zijn pijn; ik wil alleen weten hoe zij eruit ziet, hoe oud zij is, en hoe haar stem klinkt en...

Schuchter zegt Leo mij dit alles. Ik huichel belangstelling; ik vraag hem uit alsof ik het alleen weten wil uit genegenheid voor hem. Veertig jaar is ze, en blond.

Wij spreken nog wat over de stad, over boeken, over het seizoen. En ik breng hem naar huis met de dogcart van mijn gebuur, den bakker. Wij rijden door een land dat moe ligt onder de opkomende nevel, wij rijden door de Zondagavondstraten van de stad.

Ik ben blij dat ik alleen ben. Over de brug laat ik het paardje stappen en voel de zware lucht van het water. Ik laat het paardje stappen door deze menschenvreemde stilte, langs de schimmen van de hooge esschen.

Het rijtuig klinkt tegen de huizen van het dorp. Mijn kamer is nog warm van onze aanwezigheid en ons gesprek.

Veertig jaar is ze. Zij is blond.

 

Bij elk van mijn bezoeken vond ik Leo achteruitgegaan. Zijn oogen waren groot en glanzend in donkere vlekken, en hij sprak mij niet meer over zijn liefde. En stilaan verdween ook uit mijn gedachten de vrouw die ik eenmaal had gezien in de schemer van den boekwinkel. Af en toe kwam ze nogeens in mijn avonduren staan, maar zoo droom-ver dat zij eruit verdween met den slaap.

Kerstdag ging voorbij en Nieuwjaar. Dan krijg ik bezoek en druk veel zware handen. De pastoor kwam mij nieuwjaar wenschen en, naar oude traditie, zat ik ook, éénmaal, per jaar, in zijn groote, naakte kamer en vernam er het nieuws van het dorp. Ik ondervind dan telkens hoever mijn leven verwijderd is van de zorgen van de menschen waaronder ik leef.

Na die drukte kwam het leven in zijn oude bedding. Wekelijksch bezoek aan de stad en aan den boekwinkel en 's avonds de suizende stilte van de kamer met sigarenrook rond de lamp en ‘Mijnheer, het is tien uren, goênacht’. Ik luister over dag naar het doffe leven in de stallen en

[p. 482]

de spaarzame woorden van mijn geburen. Regen en mist dwingen het dorp tot volle eenzaamheid; ik weet de boomen glimmen in den regen en de wegels verloopen in het water van de beek. Een boer gaat voorbij met een os, slachtvee voor de stad, en om negen uren is het dorp ingeslapen. De Zondagen zijn slaperig en de herberg naast de kerk is vol van den damp van pijpen en natte kleeren.

Ik vond Leo in een zetel zitten. Hij gaf mij zijn dorre, heete hand. ‘'t Gaat slecht met mij,’ zei hij. En daar ik het luchtig opnam schudde hij het hoofd en vroeg mij:

- Zie ik er uit als iemand die nog lang te leven heeft.

Neen, zoo ziet hij er niet uit. Ik ben geen dokter en zie zeer zelden zieke menschen. De boeren die ik elke dag ontmoet zijn schorsig en bruin; nu ik hem aandachtig bekijk zie ik de ontzettende schemer van de ziekte over hem. Zijn mond staat hulpeloos en zijn handen liggen zwak op zijn knieën.

Ik denk nu aan de vrouw, de blonde vrouw, die veertig jaar oud en vol moederlijke teederheid is voor dezen jongen man. In zijn ziekelijkheid is hij jonger geworden, een opgeschoten knaap bijna zooals hij daar voor mij zit. En ik vraag aarzelend:

- Weet die... die dame dat gij ziek zijt?

Hij knikt van ja.

Zij had hem moed gegeven en gezegd dat het wel zou beteren. En fruit had zij meegebracht en bloemen. Hij wees naar een vaas met nietige sneeuwklokjes. Ik hief ze tegen het licht. Hoe tenger en wit die zijn.

- En hebt ge reeds iets beslist, vroeg ik verder uit.

Neen, dat hadden ze nog niet. Ze had zich zoo oud gevoeld tegenover hem, ze zou een oude vrouw zijn als hij nog in zijn schoonste mannenjaren was.

Ik zag dat niet alleen zijn zieke borst hem kwelde. Hij zat voor zich uit te staren en sprak weinig, met een stem zonder wil.

Ik heb een sneeuwklokje meegebracht en het ligt nu voor mij, op het roode schutblad van een boek. Ik heb het op mijn handpalm gelegd; de matte hand die ik had zien schemeren op de toonbank had het geplukt.

[p. 483]

Nu rijst weer haar gestalte naast mij. Ik voel mij niet oud nadat ik op dien zwakken jongen man heb neergekeken. Mijn borst gaat krachtig en gelijkmatig en ik sta recht en strek mijn sterke lichaam uit. Ik doe dit dikwijls, 's Winters als de kou de menschen doet ineenkrimpen: dan geniet ik van de bewustheid van mijn kracht, dan voel ik hoe gehoorzaam en sterk de spieren bewegen.

Ik onderga nu weer dit behagen van lichamelijke welvaren.

En haar schaduw staat naast mij.

 

Ik ben naar huis gekomen in den stroomenden regen; nog liefst had ik den weg langer bevonden, want het is hier te eng in mijn huis.

Leo lag te bed. Een tante is bij hem gekomen, een suf mensch. Toen hij mij zag lachte hij gelukkig; hij moest mij spreken, zei hij, want ik was de eenige die hem begrijpen kon.

Hij aarzelde toen hij mij begon te zeggen wat hem zwaar lag. En ik maakte 't hem lichter en vroeg:

- Heeft de dame u bezocht.

Hij knikte en bloosde. Wij zwegen een heele tijd en toen zei hij:

- Ik ben maar bang dat gij mij zult uitlachen. Want de menschen vinden toch alles zoo vreeselijk natuurlijk wat mij voorkomt als een buitengewoon zielsmoment dat ik niet weet of gij mijn geval niet even banaal zult vinden als honderd andere.

Zoo was hij begonnen. En alsof hij met een biechtvader sprak hield hij zijn stem gedempt. Ik onderbrak hem niet, zelfs als hij wachtte naar den klank van mijn stem.

Ik heb het licht uitgedraaid nu ik overdenk wat hij mij zegde; uit de woorden van zijn ellende komt nu voor mij het korte verhaal van enkele maanden, eenvoudig en haast zonder gebeurtenis.

 

Een jonge man staat in zijn boekwinkel. Hij is alleen en gelukkig; rondom zich ziet hij de boeken, hij voelt de aan-

[p. 484]

wezigheid van menschen die de hoogste oogenblikken van hun vreugde en lijden met woorden hebben onsterfelijk gemaakt. Rondom hem loopen menschen met zorg voor brood en werk of zitten opgesloten in den kerker van hun deftigheid. Hij voelt zich eenzaam en vrij.

Hij weet hoe zijn vader geleefd heeft; nu hij een jongeman is begrijpt hij wat hij met nieuwsgierigen schrik vernam als knaap. En hij tracht te leven zonder dat de menschen hem opmerken. Deze zijn den woesten, vuilen slachter die zijn vader was sedert lang vergeten. Maar hij denkt er nog aan en meent dat de menschen bij zichzelf zeggen: ‘dit is de zoon van die vuile vent.’

Nooit heeft hij met een jong meisje durven spreken over zooveel wat rond een liefde ligt; maar hij heeft dikwijls over zijn boeken heen de slanke gestalten gezien die komen en verdwijnen over het marktplein. En als het gebeurt dat een jonge vrouw een boek koopt en dat zij samen naar den titel kijken, een boek waarin te lezen staat over het geluk en de smart van de liefde, dan denkt hij lang na en ziet dagen nadien nog het gezichtje en de letters van den titel.

Zoo is er eens een vrouw gekomen, hoog en blond; om haar gelaat was de ingetogen zachtheid van hen die in gelatenheid aan hun jeugd hebben vaarwel gezegd. Zij vroeg hem raad over wat zij zou lezen en stilaan werd hij los in zijn taal en beiden lachten. Hij weet nog welk boek zij heeft meegedragen, hij zal het nooit vergeten. Hij heeft het gelezen en bij elke bladzijde gedacht: wat gaat er in haar om als zij dit leest. Het was een sentimenteel en oppervlakkig boek dat hij anders zou hebben misprezen. Maar nu luisterde hij naar de stem die van haar uit dit boek opklonk.

Zij was teruggekomen. Zij scheen er jeugdiger uit en van terzij bekeek zij hem terwijl hij in zijn boekenschappen zocht. En dan spraken zij over het boek dat zij laatst hadden gelezen, - en zoo ging het telkens tot zij allebei voelden dat zij niet over een boek maar over zichzelf spraken.

Hoe dikwijls is dit gebeurd? Hij zou het juist kunnen zeggen want hij weet alles van elk bezoek. En hoe zij ten

[p. 485]

slotte neerzat bij hem en over hen beiden een gevoel van vertrouwelijkheid kwam. En haar hand had op de zijne gelegen. Zij zag hoe schuchter en vreesachtig hij was, en hoe jong, och God, ja, hoe jong.

Tot zij eindelijk vrijer spraken tot elkaar en hij verrukt luisterde naar haar leven. Hoe zij stil en tevreden leefde in haar vriendelijk huis en zooveel van bloemen hield. En 's avonds wat las of voortarbeidde aan een eindeloos handwerk.

Het werd hem beklemd toen zij vertelde dat zij gehuwd was geweest en nog jong weduwe was gebleven. Zij was gelukkig geweest, maar de tijd geneest alles, en nooit had zij er aan gedacht te hertrouwen. Zij was te oud geworden om er nog aan te denken.

En zij richtte zich op terwijl zij dit zegde en haar hand schikte een haarlok; blond haar was het en de hand was mollig en huiselijk. Met schitterende oogen had hij haar aangestaard. Voor hem was zij niet oud.

Zij had zijn haar gestreeld, alsof zij dankbaar was.

Zoo hadden zij stilaan uit hun leven gezegd wat zij noodzakelijk vonden. Hij had alles gezegd, alles; zoo oprecht en naïef dat zij hem peinzend en verwonderd had aangekeken. En zij had zooveel détails gezegd over de kleuren die zij liefst had in een woonkamer en hoe goed zij kon dansen toen zij nog een jong meisje was. Zij had hem de eerste gekust.

Nooit had hem een vrouw nog gekust. Hij had haar weer gekust op haar wangen, heur haar, heur oogen. Zacht en beschroomd en overkomen door een onzeglijk geluk. En later had zij hem op den mond gekust en haar oogen gesloten, terwijl hij de verrukking onderging van haar verlangenden mond. Herinneringen aan vroegere vreugde herleefden in haar, en vonden oude streelingen weer en haar lippen deden hem bevend en beschaamd neerzinken op zijn stoel.

Op een Zondagmiddag was hij tot bij haar gegaan. Hij wilde zien waar zij leefde en hoe alles was rondom haar. En zij was heen en weer geloopen en bediende hem. Hij was

[p. 486]

onhandig en keek haar voortdurend aan. Het venster op den tuin stond open. Zoo zorgzaam verdeeld was die tuin, met heesters die kort waren gehouden en boomen die braafjes groeiden, niet wild met grillige takken, maar gesnoeid zonder nutteloos hout.

En toen het schemerde was het stil geworden tusschen hen; weemoedig werd het met het geluid dat zoo af en toe opsteeg in den avond. Zij had zich over hem gebukt, en hij had haar hoofd in zijn handen gevat, heel zijn gezicht in het lichte geurige haar. Zoo had hij lang willen blijven. Dan had zij zijn hand op haar borst gelegd; hij hoorde 't kloppen van haar bloed. ‘Haar hart, zei hij, haar hart.’ En toen het heelemaal duister was had hij haar hart gekust.

 

Het gaat over mij als een vlaag. Hij had haar hart gekust, zegde hij. En toen hij dit zegde klom zijn stem tot een kreet van pijn.

Het is alsof ik haar lippen proef in dezen avond. Ik heb in den stroomenden regen geloopen en heel den tijd heb ik die woorden gehoord. Hij had haar hart gekust.

En nu hij daar lag dezen namiddag, in het halve vermoeden dat hij misschien sterven zou was het als een biecht van zijn gekwetste kuischheid. Want zoo zuiver is die jonge man als ik nog nooit iemand heb gekend. Hij heeft uit de herinnering aan zijn vader als een schrik bewaard voor de ontdekkingen van het lichaam. In zijn leven staat dit ééne oogenblik als een zonde voor hem. De zoete pijn van het herdenken klonk uit zijn woorden. Hij zal sterven zonder ooit in de oneindigheid van een nacht het lichaam van die vrouw in zijn armen te hebben gehouden. Eerbied en medelijden groeit in mij; ik zie zijn gelaat dat nog schooner was geworden in de schittering van die koorts.

Hoe laat het is weet ik niet. Ik hoor hoe de boomen in den wind en den regen staan. Ik voel naast mij de schaduw van die vrouw die zijn lippen op haar hart voelde.

‘Haar hart,’ zegde hij; het was voor hem als een geheimzinnige verrukking; dacht hij niet aan haar borst, aan

[p. 487]

de zachte geurige borst, alleen maar aan het hart dat hij onder zijn mond voelde kloppen.

Ik zit te luisteren naar den regen buiten en naar dien kreet van den jongen man. En er komt woede in mij en een schromelijk gevoel van onmacht tegenover het leven. Ik ben oud; die vrouw is gegaan naar de jeugd, naar een mond die zuiver was. Als een kind is die jonge man.

Vele bloeiende vrouwen gaan aan mijn oogen voorbij. Wat zijn zij trotsch in hun jeugd. Hoe uitdagend roept het leven uit hen, uit de slanke beenen, uit de harmonie van keel en borsten; en het gebaar van hun armen.

Uit die vele schimmen blijft ééne over, één die steeds weerkomt. Blond is zij, veertig jaar. En zij heeft haar oogen gesloten toen zij die aarzelende lippen voelde op haar hart.

 

F. De Pillecyn

(Slot volgt)