[p. 634]

Mémoires van een Jongeman

Ik hoor het gaslicht suizen uit de kamer waar ik sliep, en de stem van mijn vader, opgestaan in den nacht om te werken. Bijna lichamelijk weet ik weer, hoe veilig dat gehoor in mijn sluimering was, als de stoel werd verschoven, de eerste sigaret aangestoken, de pen begon te krassen op 't open papier... Nu en dan schuurden zijn sloffen over de vloer om de muskieten te verjagen die in zijn bloote kuiten met wellust zogen: mijn vader was een sanguinisch mensch. Het gaslicht suisde van het kantoor in mijn kamer, ik lag in een veel te groot bed, wakker geworden door de bekende geluiden, luisterend naar de paraven die ik in de stilte aan bepaalde krassen herkende. Soms schreef ik mee aan een slot of een aanhef, die wel altijd dezelfde zouden zijn. Ik hoor het gaslicht weer suizen, alsof het nooit uitgebluscht was, en ik leg mijn handen sinds dagen neer om er scherp naar te luisteren. Lig ik als vroeger achter gordijnen te luisteren, - zit ik hier niet in een andere uitdagende werkelijkheid, die op mij schijnt te wachten? Leef ik nòg in den omtrek van die nachtelijke kamer... Ik hoor mijn vader zakelijk de stilte verbreken, den ‘oppas’ roepen, bij de deur rechtop aan het slapen. Nooit heb ik die gegalonneerde slaven benijd, misschien omdat ik hen van alles liet doen, dikwijls ontroerd dat mijn vader hen nìet usurpeerde, met een warme stem riep en steeds hetzelfde liet doen. Onder zijn stem leek ieder gewillig en dadelijk gehoorzaam te worden: men voelde zich één van zijn medewerkers, een vlijtig verlengstuk van het Bestuur. De oude tijd scheen met alle warmte in mijn vader te leven: Batavia met de sociëteit Harmonie en Meester-Cornelis met de groote families, waar het traagste bestaan nog altijd een zeker bravado bezat. De weemoed over een tijd vol feiten en namen overwon mijn vader met moeite; zijn far nientes en zijn genotvolste stemmingen herinnerden hem aan de dooden, die hij niet kon terugzien, en zijn eerste triomfen, die hij niet moe werd als een kroniek aan ons te vertellen. In zijn

[p. 635]

bed laat in den avond luisterde ik op zijn biceps naar de liedjes die hij op de guitaar begeleidde, de pantoens uit Tjibatoe en Losarang, maar ook de liederen die zijn erotisch gevoel zich met tranen herinnerde. Was zijn weemoed een andere dan de mijne, die naast hem neuriede wat nog alleen een voorgevoel bij mij was? Zijn ouderdom scheen in die droefheid en dat zanglustig humeur de mijne te worden; de melodieën van zijn jeugd vloeiden met de mijne samen, ik weet soms niet, of ik mijn liedjes of de zijne zing... Ons rampzaligst humeur wordt zwaarder door de wijsjes die anderen eens bij ons zongen... In den nacht scheen nog alleen het gaslicht een eeuwig lied te gonzen. Ik met mijn eerbied in bed, maar óók met een lange ontroering, een medelijden met mijn vader, die 's nachts nooit genoeg scheen te slapen... Misschien heb ik de eenzaamheid van een ander bestaan, dat mij van allen het meest toch vertrouwd leek, toen voor 't eerst met mijn onmacht begrepen. Ik lag in mijn pueriel gebied al sluimerend te denken, soms als ik wakker schoot, zag ik anderen, mijn vader het eerst, hun rust regelmatig met hun groeilust verlengen, altijd waakzaam, altijd vitaal zèlfs in de nachten... De herinneringen suizen met een smeekende klank in mijn hoofd, ze jagen mij op langs een wereld, die mijn hersens verwerken, waaraan ik sinds dagen geen deel heb. Ik kijk door ramen naar buiten, een kruispunt, een kunstmatige vijver, een hemel die bij den zomer behoort. Ik zet mij soms in de tuin om mij door de zon met saamhoorigheid te laten steken, maar de begrippen gaan mij voorbij, telkens val ik terug in het suizend geluid, dat mijn herinneringen nu al dagenlang terugroept en steeds begeleidt. Ze verlokken mij naar een gevoel, dat bijna met moedwil mijn toekomst verkracht, o verouderde maagd van mijn jeugd! Ik woon in Europa, niets dringt zoo bot tot mij door. Is Europa - dat krantenwoord, als men nauwelijks meer leeft - diè viersprong met aangekleede spiernaakte wezens op weg naar het strand? Zou ik dan naakt moeten zijn, onderdompelen in een zonnig collectivisme om niet meer te denken, maar ik ben immers

[p. 636]

niet zonnig, nooit zonnig genoeg... Ik zou weg moeten gaan, in ièder geval die menschen voorbij, om te weten of ik al mijn lusten nu opeens kwijt ben of eenvoudig de dupe was van een zeker gebrek aan verliefdheid of geld om te reizen. Op straat zijn de vrouwen weer heel collectief: het normale Hollandsche meisje opgevoed door de moeders, dezelfde traditie, nu alleen iets minder gekleed. Er zijn vrouwen met een gang of zij nooit bloeden: aan mijn ramen gaan anderen voorbij, die bij één streeling vrucht zouden dragen. Voor mijn humeur is misschien ook niet één vrouw zonder belangen. En de trein, als ik ging zou weer terug moeten keeren. Voorbij het geld, maar nooit voorbij het verlangen zijn... Ik verzet mij hardnekkig tegen de handboeken achter mij, om mij heen, zoo nutteloos plotseling en tegelijk vòl gewicht voor de toekomst. Ze leunen op mijn gevoel als balken, als blokken vermalen vodden vòl kennis. Ik kan mijn ziekte onmogelijk vertoonen, alles is vredig en zomersch in huis, ik kan mijn gevoel nu niet luchten... Zelfs ons ziekste verlangen is nog afhanklijk van anderen! Afkeerig van mijn pathetisch gevoel, styleer ik mijn onmacht en mijn trots als een heimwee op papier, door niets zoo overmand, teruggelokt en verheerlijkt... Als een heros tusschen badende boeren keer ik terug naar een land dat niet meer bestaat, een heimwee naar nog eenmaal juist diè atmosfeer, waar nog niets was bepaald... Nog nooit suisde het gaslicht zoo lang... Ik zoek mijn stukjes verleden - ben ik niet altijd anders geweest - ik tast een domein af, een land en een huis, die massief op mijn terugkeer hebben gewacht, ik rakel hun beeld op als het laatste nagloeiende vuur in een schedel vol asch. Mijn jeugd hangt als een heldere, suizende damp om mij heen, ik wieg mijn onrust in slaap met oude sensaties, die mijn bloed weer vervloeien, met daden die ik vroeger nog deed. Ik behoef niet meer te zijn, ik behoef niet meer te doen, als ik straks vervluchtig, word ik betreurd... Dooden die ergens met twee oogen op mij wachten, jagen mij op, jagen mij terug voor de toekomst. Ik lijd aan mijn vader dien

[p. 637]

ik nooit heb begraven, aan voorouders die ik niet heb gezien, aan feiten die ik niet kan herhalen... Ik zou aan mijn nut in Europa willen gelooven, aan een menschelijke noodzaak, aan de noodzaak van mijn volgend bestaan. De vaste klank van een gelofte ontbreekt aan mijn jeugd, een vizioen dat mijn zekerheid als een gloed zou bekrachtigen. De zekerheden vallen weg: de feiten ontsnappen het gemak, waarmee ik ze vroeger voorbijliep en zoo dikwijls verloor. Ik maak mij nu zelf: een soort eenzaamheid is ergens begonnen... Alsof geen toekomst bestond, geen nùttige daden en geen ander geluk, verhef ik mijn jeugd tot mijn laatste bestaan. Ik zou jong moeten zijn om niet aan die terugkeer te lijden, met mijn oogen op een wereld die mij nog altijd verwacht, ik zelf in een krampachtig gevecht tusschen drift om te leven en wanhopige schuld... Ik moet mijn schuld nu toch afdoen, - wraak nemen op mijn verleden? Maar mijn verleden is óók nog mijn jeugd... Men wreekt zich op een tekort zoolang men geen dupe wil zijn van zijn leeftijd... Misschien heb ik te blindelings vooruit willen leven, met dat gevoelig gemak van mijn leeftijd, om nu niet met een schok stil te staan en vòl vermoeidheid te zijn? Ik rust uit in de beweeglijke vormen van mijn jeugd, meestal beschermd: ik verjoeg de toekomst na kleine triomfen, als ik het heden verlangde, en ik droomde een toekomst, als ik verloor en het heden mij niet beviel. Ik heb mij nauwelijks verdedigd, zoolang de groote tuinen als een schaduwrijk land om mij heen sloten, ook van de toekomst had ik geen last. Misschien op één avond na, op mijn 11e jaar, alleen gelaten op de verdieping in een donkere kamer, - beneden hoorde ik de stemmen van de oude menschen aan tafel. En plotseling was ik bang voor mijzelf of voor wat ik later zou zijn, ik viel plat op de vloer om mijn hulpeloosheid zoo laag mogelijk onder het comfort van het bed te kastijden, een angst die mijn vrees voor ‘dieven’ te boven ging, want ik stond op en liep met een verblinding van wanhoop in de holle, stikdonkere zaal uit mijn kamer. Ik riep dooden aan, die mij ooit hadden gestreeld, ik viel in

[p. 638]

het valsch licht van de maan zelfs in slaap. Alleen een ondraaglijke kiespijn joeg mij later diezelfde hel in, toen alle stelpende middelen uitgewerkt waren - Maar meestal had ik geen hel...

Mijn bloote voeten droegen mij even snel als mijn verlangen naar de dingen, die op mijn betrapping en op mijn bezitslust schenen te wachten. De eerste botsingen met de feiten vormen de temperatuur van mijn geweten en de grenzen van mijn gevoel. Is er één woord dat den Duivel verjaagt, als men Jezus en Maria niet kent? Immuun voor de Genade en geneigd tot de daad, dus ook tot de zonde, erkende ik geen verbod, omdat ieder verbod zijn waarde verliest in het geheim van de handeling. Ik ben dus voortdurend ‘in staat van zonde’ geweest...? De laatste moraal van een leven, dat zich los van de feiten, los van de ijdelheid en den ootmoed zou maken, zou uit niets dan die sfeer van herinneringen moeten bestaan, waarin zelfs de zonden iets smetteloos' krijgen...

Met de huid opgevoed en aan de orde gewend, zoolang die orde zich uitstrekte tot in de diepste tropische tuinen, tot in de uiterste kamers, iedere drie jaar een nieuw onoverzienbaar gebied, joeg ik de daden na, die ik theologisch nog niet goed onderscheidde. Heb ik alles geraden of alles ontmoet? Mijn moraal vegeteert op mijn veroveringen in het groote domein, alleen uit herinneringen, dwars door elkander lijkt mijn gevoel nù gegroeid. Zoover ik terugzie, herken ik mijzelf aan een koortsige nieuwsgierigheid, onder mijn blanke huid bijna nooit lang gewantrouwd. Ben ik eigenlijk veranderd na die tijden, nieuwsgierig naar onbekende fenomenen, naar daden die ik nog niet bedreef? Als wij op reis zouden gaan, had ik den avond vóór het vertrek hevige koorts; zonder te hebben geslapen, kroop ik in den ochtend in de slaapkamer van mijn ouders, waar de koffers stonden te wachten. Mijn vader leek dan op God die op reis met mij ging... Totdat de trein of de auto bewoog bonsde mijn hart, alsof ik iets anders verwachtte, iets bóven de reis, in een atmosfeer van het volmaakte, van het diepste genot. Ik zie mij op de breede steenen trappen zitten, kijkend naar

[p. 639]

de drukte bij de auto, een kleine gedaante, rillend in de ochtendkou met bloote voeten, in een verdooving van spanning en slaap... Maar ook fotografeert mijn geheugen een vluchtende gedaante in den ananastuin, in den blakerenden middag, toen ik slapen moest en naakt bij het water wou spelen. Mijn moeder, gewekt door de oude meid, liep mij na met een zweep voor de honden: eerste botsing met de zede, eerste nederlaag, eerste leugen, eerste gevoel van wraak. Heb ik mij op die hondenzweep willen wreken? Er is niets zoo hevig als de wil tot wraak bij een kind: hij kan de groote menschen nooit genoeg sláan. Mijn primitieve idylle heb ik later overgedaan. De ‘immoralist’ in de vorm van Michel ben ik misschien niet geweest, - laat mij zeggen, dat ik niet op reis behoefde te gaan om al mijn instincten te proeven.

Wanneer mijn broer later op mij schold, noemde hij maar even de oude dames - de oude wijven -, die mij te veel op schoot hadden genomen en voorgoed hadden bedorven. De eerste oude dame was mijn grootmoeder en al de andere haar vriendinnen. Ik was geen zeven jaar toen mijn moeder stierf. In de achtergalerij op een lange stoel aan het knippen in gekleurde modeplaten, die ik op karton liet staan, zei iemand mij dat mijn moeder gestorven was. Ik verbaas mij nog steeds over de onverschilligheid waarmee ik het bericht opnam, niet opkeek, maar doorging met de poppetjes en de meewarigste menschen om mij heen. ‘Heb je 't al verteld?’ hoor ik iemand zachtjes vragen. Ik volhardde in 't knippen, totdat allen weg waren geloopen, ik had mijn moeder zoo lang niet gezien, ziek in een andere stad, ik bij twee oude dames met mijn broer in de kost, bijna vervreemd aan het huis... Eerst in het ziekenhuis op een bed zag ik haar nu terug. Ik huilde onmiddellijk omdat het stil was na de jachtige reis in de auto; alles scheen stil te zijn gezet in den omtrek van haar bed, mijn moeder lag jong en helder als na een feest te slapen. Ik herinner mij dat ik haar groote lichaam opeens lief had. Misschien was het de stilte die nu zoo klagend in mijn ooren klonk, maar ik

[p. 640]

huilde nog langer uit medelijden, nu ook met mijn vader en mijn grootmoeder en ook met mijzelf. Weggeleid en bij de zusters gebracht, kreeg ik een prentenboek, dat ik vóór de begrafenis voortdurend omklemde, een vreemd prentenboek met een gat in het midden door àlle prenten heen, een kogel die alle tafereelen in de war schoot.

Van dien tijd af vertegenwoordigde mijn grootmoeder de moederlijke ouderdom nog twee jaar in huis, ook toen mijn vader weer trouwde. Ik noemde mijn grootmoeder soms ‘ouwe toot’, een lievelingsnaam op zich zelf, maar hieraan had mijn vader schuld: hij noemde haar ‘Martijn’ en verbasterde zoo haar mooie naam Marie. Hij had geen eerbied voor haar goedhartige ouderdom; als ik nù grootouders had, zou ik met moeite mijn eerbied vol kunnen houden voor hun verschrompelde trots. Aan haar gerimpelde huid heb ik mijn warmte gekoesterd, maar ook mijn nachtelijke angsten gestild, als de nachtuil in de boomen droeviger en droeviger klonk.

Mijn geloof in Onzen Vader die in de Hemelen is, verloor ik in die jaren door mijn grootmoeder het meest. Zij zei mij iederen avond het gebed als een lesje voor, de genitieven stonden mij altijd in den weg, afkeer van de vastgeroeste vormen die ik niet aannam. Als zij die nachtelijke bescherming had gebeden met mij samen, bukte zij zich in een vertrouwd ritueel om onder mijn bed naar ‘dieven’ te kijken. Zoo werden mijn onderwereld en mijn hemel bijna tegelijk en al vroeg verzoend, maar mijn bijgeloof aan uilen en slechte mannen woekerde nu snel tusschen mijn oppervlakkig geloof aan God en de Engelen in. (Sinterklaas was trouwens ook een soort God). Mijn oppervlakte prevelde het moeilijk gebed mee en mijn bloed wachtte op de nachtuil en de slechte mannen in die nachten... Mijn grootmoeder speelde ‘patiences’ wanneer zij geen spreikant haakte voor onze vier bruidsbedden. Zoolang ik haar zien kon, 's morgens naar school, zag ik haar groote oude lichaam in de oprijlaan noten verzamelen, die in den nacht waren gevallen. In haar huwelijk had zij rijke minnaars verzameld als zij in den

[p. 641]

lauwen middag alleen was: mijn magere grootvader was altijd cocu. Opa Djankriek (Krekel) bestond uitsluitend uit zenuwdraadjes en nog enkele spieren waarmee hij de huishouding deed of viool speelde. Heb ik hem gekend of loopt hij uit zijn portretten met mij mee? Mijn grootmoeder heeft mij bang gemaakt voor geluiden in den nacht, het is uw schuld, dat ik nog banger ben geworden voor de eenzaamheid... Zij gaf mij altijd toe: zij paste in mijn jeugd die altijd de orde wilde ontkomen, complotten smeedde met anderen of alleen, en voor zijn verliezen genoegdoening vroeg... U was te goed of ook te dom voor mij, oma, u gaf mij altijd toe. Ik was ‘enfant terrible’, en vertaalde dat als een lievelingsnaam. Eén dag voor haar dood masseerde ik de slappe beenen op het rhytme van mijn schoolavonturen: ‘Weet u, oma, de nieuwe juffrouw is zoo groot als mama, en mevrouw Knoop is na de vacantie zoo dik...’ Ik zie mij op de zijgalerij de kussens van de doodkist meevullen met geurige blaren van een kemoening, het was een spelletje voor mij in de rouw. In één van de kussens stak ik een briefje om iets mee te geven dat ook van mij kon bederven. Aan het graf barstte mijn vader in zijn woorden als een massief kind in huilen uit. Al snikkend maakte hij geluiden of hij hartstochtelijk bóven zijn verdriet lachte, alleen zijn tranen waren natuurlijk... De dennen ruischen om het graf van een oude vrouw met lange haren en een groot lichaam, die eens mijn nachtelijke angsten gestild heeft. De ‘poésie pure’ heb ik uit humor aan haar graf niet geschreven... Misschien is dit alles mijn laatste bezoek aan haar graf of een bizondere begrafenis, op een avond zonder. Europa en te vele voorouders ineens. Als ik mijn grootmoeder nu had, zou ìk haar moeten beschermen: in Holland zijn de nachten niet zoo gevaarlijk, maar een oude vrouw wordt er gemakkelijk verkouden -

Mijn eerste belangstelling voor de natuur der volwassenen begon bij hun gesprekken met anderen. Ik speelde de rol van een kind, als het gesprek zóó ver kwam, dat mijn jonge moeder schichtig werd en teekens gaf met de oogen.

[p. 642]

Aan de groote tafel voerde ik met het domste gezicht den hond met stukjes brood, mijn hoofd naar opzij, met mijn ooren groeide ik een oudere wereld in. De list begon waar de argeloosheid met stukjes brood werd gevoerd...

De oude menschen hebben mij niet lang gespaard, maar als ik nù nog een kind ben, dan alleen omdat mij niet alles verontrustte, waarvan zij zoo uitvoerig genoten.

Ik vervolgde ‘de groote menschen’, zoo ver mijn bloote voeten maar gingen, in mijn domein, dat ik beheerschte. De triomfen van mijn kinderjaren vormen de ontdekkingen nà tafel... Ik sloeg deuren en boeken met evenveel hartstocht open, ik onderzocht de kasten in het huis, de laden in de kasten, de doozen in de laden en de moeielijke woorden in het woordenboek of bij mijn vader. Een huis met zoovele klapdeuren, ramen en gleuven, omringd met zoovele struiken, had op geen enkel uur geheimen voor mij. Men verovert geheimen van anderen zoolang men ze zelf niet bezit. Geheimen, die op mij lagen te wachten, om zelf met geweld een ander leven te lijden en die ook in de gewatteerde wanden van mijn hart bewaard konden worden... Mijn zuster viel in mijn leven; met haar meisjestijd in Holland tijdens den oorlog had zij iets zeer triomfantelijks, dat meesleepend kon zijn voor mannen. Mijn zuster was donker en met haar achttien jaren onstuimig, mijn zwager was een vermoeid officier. Ik wantrouwde het verloofde leven van beiden, mijn zwager was zwijgzaam en àltijd correct, hij had ook generaal kunnen zijn. Ik brak het dagboek van mijn zuster langs het letterslot open: in den stijl van Suze la Chapelle Roobol en Frederik van Eeden stonden er verrukkingen om foto's en teekeningen heen, die ik in mijn haast nìet genoot. 's Middags drentelend door de bijgebouwen, langs de bediendenkamers, hoorde ik één van de meiden tot de andere roepen, bijna een verbaasd dreigement: ‘Kijk toch, mijnheer Killing tot zoo láat bij de juffrouw!’ Ik zag mijn zwager in tenue twee stappen over het binnenerf doen, in zijn paviljoen verdwijnen. Mijn vader zat dien middag niet te werken, de kamer van mijn zuster lag achter zijn

[p. 643]

kantoor: had mijn zwager het anders gedurfd? Zoover dacht ik toen niet, ik kiekte de haast van mijn zwager met mijn oogen om er later mijn eigen schichtigheid in te vinden en ik hoorde de schreeuw waarmee hij betrapt was. ‘Toen ik dertien was, kroop Wiebe al op zijn buik in tenue door het gras!’ zei mijn zuster schaterend aan tafel. Ik hoor die verbazing weer in mijn ooren. Hoe eerzuchtig was haar natuur om een versleten tenue te omhelzen? In den bruidsnacht merkte mijn vader, bezig te verkleeden, haar op in zijn kamer: hij lachte haar uit en bracht haar al zoenend terug. Zoo zwaarteloos en zoo heimelijk was het leven in de groote marmeren huizen, dat ik al mijn kennis nu eerst bepaal over nachten als deze, over deuren die achter mijn zuster werden gesloten... Ik vraag mij nu af, hoe ik met mijn rustelooze verbeeldingen in de blakerende tuinen en de schaduwen liep, en nooit in de rieten dorpen vluchtte, waar het leven een onverschillig plantaardig geheim scheen te hebben. Vrees om betrapt te worden? Maar ook uit eigenwaarde, die ik van mijn vader in een prille vorm tegenover ‘het volk’ overnam en die ik ook nu nog bezit. Maar ik had ook een kwetsbare reuk en ik had ‘het volk’ in de modderige rivier zien baden en samenhokken in hun drassige, stikdonkere dorpen. Het zoontje van den resident baadde in helderder water en vermeed de inlandsche meisjes. Ik bewonder mijn neef dus, die op zijn 12e jaar reeds ‘bevredigd’ was door een inlandsche vrouw, op zijn 14e jaar heroïsch een besmetting verborg, toen ik nog raadsels verzamelde in den omtrek van heldere kamers.

Mijn erotiek in die jaren balanceerde tusschen verrukkingen, verlegenheden en kastijdingen bij de spelletjes in mijn domein. Het was ook de tijd der eerste verliefdheden met een zeker isoleerend bewustzijn... Soms leek het mij toe, dat ik de toekomst achtervolgde, wanneer ik hard achter een meisje liep in de spelletjes. Met mijn eerste vriendinnetje groef ik onze hond Blanche op, vergiftigd door het volk als kippendief, maar onze trouwste kameraad als wij met kloppend hart in den achtertuin tusschen

[p. 644]

de varens liepen, bang voor slangen en slapende padden. Blanche was, ondanks de deken waarin hij als een mensch was gewikkeld, ontbonden, en wij groeven niet verder. Heb ik geloofd zijn witte huid of zijn kraaloogen onaangetast te vinden, daar diep in de aarde? De ontbinding verachten, zoolang de liefde zich nog in den doode een levend object denkt, maar het gemis zet de heiligste liefde soms om... Wie heb ik niet willen opgraven, en opgedolven in de asch weer begraven? Na dien macaberen morgen verdwijnt Tineke uit mijn herinnering op haar zakdoek na uit een raam, wij in de auto op weg naar het nieuwe huis met de vijver, de rietvelden en de groote regenboomen. Ik bezat de schaduwen en de vlakken zon op het erf en de marmeren vloer in de galerijen was koel aan mijn gloeiende leden. Alles wat mijn vader toeliet putte ik nooit genoeg uit: ik vreesde hem soms in dien tijd, omdat ik meer nam dan de tuin en het huis... Ik kreeg de bijnaam van ‘wandelende bloem’ in 't maleisch: 's middags met mijn wandelstok verzamelde ik de geheimen in het park en bij alle families. Ik hoorde in mijn bijnaam een spottend, verwijfd accent en verdroeg het niet. Er zijn weinigen die onze zwakheden mogen noemen, ik verdroeg geen vermaningen, ook nu niet, die tot ‘den kleinen jongen’ werden gezegd. Mijn vader sloeg ‘den kleinen jongen’ met zijn beide sloffen, met een soort wellustige drift, de despoot die al zijn zachtheid vergeten wil. Maar hij streelde mijn handen soms onverwachts aan tafel en met een toegeeflijke stem die glimlachend ‘pitié’ zei. Over zijn medelijden met iets wat ik niet goed begreep, schaamde ik mij met een soort droevige blijdschap, ik wist niet waarom. Ik weet nu nog niet, papa, waarom u ‘pitié’ tot mij zei in die tijden, toen ik voor geen toekomst bevreesd was en met uw nachtelijke werken wilde helpen. Misschien omdat ik eens alleen zou zijn, met mijn lichaam, tengerder dan de andere, dat zijn botsingen voortdurend tegemoet leek te gaan? Maar ook mijn handen waren smaller dan de zijne: ben ik een decadent van mijn vader? De groote feesten tot diep in den morgen waren voor

[p. 645]

hem een topvorm van leven, een grootsche ontspanning, die hij direct weer benutte: een joyeuze behoefte om zich vitaal aan het heele gewest te presenteeren, een wil tot de overdadigste mildheid en de dolste vertooning... Het zijn de triomfen op de tegenstrijdigste feiten, die deze generatie van Indische ouders zoo Olympisch maakt, wij decadenten van hùn werk in ons vakje en van hùn feesten op ‘huisfuiven’ met trouwlustige meisjes... Met mijn handen trommel ik op mijn tafel, uitloopers van mijn lichaam omvatten ze de voorwerpen voorzichtig of haastig, verkennen een gebied als voelsprieten van de zinnen, altijd beangst voor de koude of gladde kanten van voorwerpen waaraan de zinnen geen belangen verleenen. Ik kneusde mij aan het metaal of stelde mij mijn hulpeloosheid voor, als het glad in mijn vingers lag. Ik heb naar een wereld van kuikendons moeten verlangen... Dáár zouden de metalen de geringste plaats hebben gekregen, maar gras en vijvers in de schaduw, ver van het huis lagen verspreid in mijn gedroomd domein, in het huis koele kamers met groote bedden voor de uitverkorenen uit de tuinen... Later verdwaalde daar een meisje in, beurtelings in andere lichamen die ik behouden wilde, ook een kleine jongen op school, van een suikerplantage, Humphrey Roosee...

Nu in Europa, en in Holland student, krijg ik mijn vrees voor metalen terug in een haat tegen technische koppen. Hun begrippen slijpen geluiden aan, die vroeger de huisjongen maakte, als hij de tafelmessen voor ons sleep. Misschien verzamel ik daarom mijn boeken, om mij achter hun ruggen te pantseren tegen de technocratie van de anderen, die ik van top tot teen haten wil. De vakdieren maken de gutturale geluiden van de padden in de tuinen, en de nasale herhalingen van de vogels in de getraliede hokken. Binnen de sfeer van de vriendschap hoor ik hun geluiden niet, maar ik ben ook soms alleen: mijn generatie valt in academici, leeraren, juristen, theologen, parvenu's, in vreemden, in vreemden uiteen... Voor de academische graad maak ik het galgensaluut van iemand,

[p. 646]

die in propvolle zalen zijn vakje studeert. Schoorvoetend naderen de sexen elkaar in de collegezaal, vóórdat de professor verschijnt: de leiders van Unitas en Sint-Augustinus onderhouden zich met hun vrouwen voor de volgende fuif.

Wie zouden in mijn domein mogen spelen? Mijn eenzaamheid zocht daar altijd een andere... Ik roep de groote tuinen terug, om mijn lichaam weer te zien zwerven in een onbespiede, vluchtende houding, beu van iedere gebondenheid, beu van het rustige ademen in het stilstaande huis, losgewoeld uit de verstikkende kamers. Gespannen tot in de nerven wilde ik ook anderen vinden, die zwierven, zochten, begeerig als ik, langs de schaduw van de bijgebouwen, de put, langs de oever van de rivier, door de zijtuin met de regenboomen naar de klapperpalmen. In den middag stond het erf voor de dorpen open... De karbouwenjongens lachten eerst als ik voorbij was. Er waren kleine meisjes die in de groote oprijlaan noten raapten en de roode bloemen van de spuitjesboomen, - ik joeg ze weg als ik verscheen: mijn heerschzucht kastijdde hun deemoed... Als ik een kamer bezat, had ik haar allen de orde geleerd die mijn vader in mijn slaap en mijn werk bracht. De erotiek van de tropen ging bij mij de redeneeringen vooraf: een soort verbale vermoeidheid werd vergoed door het warme instinct. Ik wierp de waschmeid omver, het was misschien het eerste volwassen lichaam dat ik beheerschte, wel even verwonderd, dat zij, één oogenblik languit op de grond zich maar langzaam weer oprichtte. Zij was donker en vol als jonge tropische vrouwen, met tanden die onder mijn geweld hagelwit lachten. Heeft die waschmeid mijn durf onverschillig gemaakt? Beeld op mijn netvlies, dat ik nu schrijvend verbind aan mijn leven...

Maar mijn eerste hartstocht, die mij liet droomen van lachende meisjes in kamers, baden in stroomende regens en plekjes op de huid die men men een zachten beet kust, is Loulou geweest, die ik nooit heb zien baden en nooit heb gebeten. Haar moeder heerschte in huis en ik was in mijn verliefdheid ‘een kind’.

[p. 647]

Ik liep op school tusschen Loulou en haar boezemvriendin Corrie-Chinees, omdat het ‘gek’ was om met een jongen te loopen. Op een dag gooide ik Loulou in een spelletje op den grond, het was een krijgertje dat een gevecht werd. De hoofdonderwijzer nam mij apart: ‘Ik wil niet meer hebben, dat je met Loulou zóó speelt!’ - ‘Hoe dan?’ hoor ik mij vragen... Met Loulou in de groote rieten stoel handgemeen, kiepte ik die onder haar geprikkelde lachjes omver, een rieten huis over ons heen. Ik zou lyrisch moeten worden, droomend van die luie morgens, onder de waringinboomen in den zijtuin, drinkend en spelend, terwijl mijn vader in de hitte al urenlang menschen ontving, rapporten behandelde, paraven zette. Mijn eerste dilemma in de liefde ontstond, toen ik, in de war door Loulou, Christie terug zag. In het vorige huis met de vijver moet zij óók zijn geweest: ik herinner mij helder het zingen van haar moeder in de achtergalerij in den avond, iets van een angelus, dat klepte. Mijn vader op de lange stoel met de armen onder het hoofd, en voortdurend ontroerd, meestal tevreden met één of twee liedjes, die hij meedoogenloos liet herhalen. Hij had zijn muziekslaven, zooals hij ook masseuses had voor zijn beenen. Hij zou het liefst op muziek willen sterven, niets leek hem zoo heerlijk als met tranen op het Wilhelmus te sterven na een goed maal. In dien avond zoek ik Christie vergeefs, ook haar vader: een zendeling stoort die herinnering niet. Later in het huis met de parktuin kwam zij dikwijls in het paviljoen logeeren, wanneer mijn oom naar zijn zieltjes hunkerde in het gewest van mijn vader. Als ik ooit hartstochtelijk verblind ben geweest door de ziel alleen, dan is het Christie geweest die mijn teerste gevoel bezat, het driemaal terugkreeg en het misschien niet verloor. Ironische weemoed bij mijn twaalfde tot mijn achttiende jaar, toen ik mij nog gaf aan die zuivere hypnose zonder te denken! Mijn zieltje rilde eenvoudig in een soort jubileerende vreugde, als Christie in den ochtend uit de badkamer kwam om tot de schemering met mij te spelen. Naast haar zette mijn deemoedigst gevoel zich om

[p. 648]

in verlegen geluiden, die nauwelijks iets vroegen: er was iets jongs aan haar, iets dat altijd jonger en zuiverder leek dan ik zelf, maar vooral iets van ochtenden in hansopjes en middagen in frissche kleeren om uit te gaan. Het was of zij iederen ochtend in gras had geslapen en het eerst van allen in het bad was geweest: ik had een gevoel, dat ik haar weg moest brengen naar mijn wereld van kuikendons, om alleen voor haar te zorgen. Haar vader had haar later voor mij gewaarschuwd. Ik was niet gedoopt en nooit naar catechisatie geweest: geen gezelschap voor zijn dochters, maar het minst voor zijn argeloos dochtertje waar ik het aardigst voor was. Oom Janus was vanaf den eersten dag bang voor mij, maar door mijn vriendelijkheid raakte hij steeds in de war. Met mijn lafste berusting knielde ik mee, als ik 's morgens in het paviljoen kwam om Christie te zien en midden in het bidden de deur opendeed. Door het hijgend gebed van Oom Janus schoot mijn verlangen naar Christie, die met haar oogleden knipperde. Zoo heeft mijn natuur sommige wijdingen met moeite verdragen, met gemak soms geschonden. Ik zie mij op mijn ellebogen naar Christie kijken, op een middag, dat zij (met haar broertje) bij mij slapen mocht. Mijn geluk vergat het dilemma, toen ik voor 't eerst naar de bergen onder de hoede van haar ouders mocht. Mijn oom was leider van de kinderkolonie en bad ons àllen voor, maar ik zie mij stipt bij ieder gebed mijn oogen opslaan om Christie te zien bidden, droomen, offeren, wat deed ze, wat zei ze? Aan Loulou schreef ik gepassionneerde brieven, die voor Christie waren bedoeld, maar zij zou ze niet hebben gelezen. Loulou was het verleden en de vrouw nà de reis, nu Christie zich in mijn kamer verkleedde, in mijn nabijheid naar bed ging en opstond, en varens en bloemen met mij plukte...

Geef mij dien tijd dat ik gedachteloos kuste! zucht een wanhopig gevoel door mij heen, maar ik heb ook Loulou bemind, met een ander gevoel, en de badende vrouwen gezien in de stille rivier...

 

Fred Batten

 

(Fragment)

Voor E. du Perron.