[p. 655]

Else Böhler, Duitsch Dienstmeisje

Wat de aapmensch en de dwerg betreft: door losse uitlatingen samen te voegen had ik mij allengs een beeld gevormd van Else Böhler's leven daar op het hoekje. Daar de dames er voor berucht waren, dat ze geen dienstmeisjes konden houden, was zij indertijd als een reddende engel komen binnenvallen: zindelijk, vroolijk, met alles tevreden, en ploeterend als drie Hollandsche meisjes bij elkaar. Reeds de eerste dag luisterde zij af wat de dwerg tegen de aapmensch zei: ‘Heb u gezien welk sonderbare oogen dat maisje heeft?’ - en een week later kwam toen de brief van Frau Böhler, die haar ook moreel aan hen uitleverde, alle bemoeizucht van oude, onaantrekkelijke maagden in hen aanwakkerde. Else Böhler werd bewaakt, bespied, uitgehoord, afgesnauwd en omkoesterd. Was er een leverancier aan de deur, dan stond de aapmensch achter in de gang op post, de dwerg voor het raam. In haar poëziealbum kwamen gedichten voor van ‘Jans Erkelens’ en ‘Tine Erkelens’, handelend over lijdensweg, Godsvertrouwen, en in uw album bladeren, die ik ‘Knittelverse’ meende te mogen noemen, nadat ik zelf een halve avond te vergeefs had gezwoegd over een Duitsch sonnet. Voor het naar bed gaan kreeg zij van beiden een nachtzoen, wat haar ijdelheid streelde, meer nog dan het niettutoyeeren, dat ze taalkundig niet beoordeelen kon. Hun angst om Else te verliezen moet groot geweest zijn, vooral van de dwerg Tine, die de humeurige en vitterige Jans van tijd tot tijd toevoegde, dat ze maar voorzichtig moest zijn, anders zou Else doen waar ook ik bang voor was: wegloopen. Deze gemeenschappelijke angst versterkte mijn sympathie voor de cerberussen. Eens in de week werden zij dan ineens uitgelaten, bijna door het dolle heen. Zij waren de dochters van een turfhandelaar op een der Zeeuwsche eilanden, zagen niemand, leefden volkomen vereenzaamd, hun leelijkheid verbergend, - maar op die schalksche momenten konden ze zich aan vulgaire en

[p. 656]

zwakzinnige plagerijen overgeven, door b.v. Else mede te deelen, dat ze haar schoonvader in de tuin hadden zien werken, en of ze wel wist, dat ik heelemaal geen geld had, en een ‘Bummelstudent’ was. Een en ander culmineerde daarin, dat de dwerg Else, als ze op een trapje stond te boenen of te ragen, aan haar beenen kriebelde, waarop de aapmensch meestal zei, met een grof, boertig stemgeluid: ‘Passt u maar op, sonst wordt mevrouw Roodenhuis noch boos!’ Hooger dan de kuitronding kwam de dwerg nooit, en Else Böhler zelf zag er geen ander kwaad in dan een vertraging van haar werkzaamheden. En hoewel een reactie op deze gemeenzaamheden niet uit kon blijven, hoewel Else, in wie het nooit scheen op te komen welk een machtspositie haar dit alles eigenlijk verschafte, soms uren achtereen door booze stemmen het huis doorgejaagd werd, zweefstofjes achterna, ijverig en onwetend molenwiekend, toch leefde zij voortdurend in een sfeer van groteske apenliefde, die er haar zelf aan deed twijfelen of zij ooit nog van de dames Erkelens af zou komen, en waarvan ik niet wist of het in mijn voordeel was of niet. Voorloopig vond ik het alleen maar zielig en een klein beetje ontroerend. Vooral Else's thuiskomst schilderde ik mij af: hoe de strenge aapmensch van achter haar leesbibliotheekboek telkens een blik op de klok wierp en de dwerg naar de deur stuurde om uit te zien in de donkere Andromedastraat; hoe nachtelijk eenzaam en afwachtend dat groote, hooge huis dan geworden was, waarvan ik alleen de buitenkant kende, een brievenbus, wat bruine matjes over een lat, het vage beeld van een meisjeskamertje met Katholieke prenten aan de muren, en het drogende ondergoed van alle drie; en hoe Else Böhler dan eindelijk opgewekt aan kwam stappen, het leugentje voor de drie minuten Verspätung op de lippen, en mijn zoenen, die afgelost zouden worden door wat mijn armzalige vijandinnen zichzelf amper toestonden als uiting van hun genegenheid.

 

[p. 657]

Het erotisch park- en vijverbestaan, dat ik met Else Böhler nastreefde, draaide voornamelijk om de populaire, bij sommige primitieve volkeren nog onbekende liefdesbetuigingen die ik zooeven genoemd heb. Uit allerlei gronden, - waarvan de belangrijkste was, dat ik een te innige binding vreesde, ondanks de vrijbrief van het geloofsverschil, maar tenslotte zou zij haar eischen altijd nog kunnen intrekken! - bleef haar lichaam mij verboden. Ontgoocheld door vroegere, doeltreffender avonturen, meende ik volop genoeg te hebben aan die voedzame vermenging van mond en mond, waarin ik niet alleen het lachje tastbaar bezat zonder zelf bezeten te worden, maar ook mijn vlucht kon nemen naar hoogere regionen, bezworen door dichtregels van Novalis die ik kende en die op een onmiddellijke vergeestelijking schijnen te doelen van het zuiver zinnelijke. Natuurlijk kwam mij daarbij een zekere wanverhouding wel tot bewustzijn, maar het leek mij van geen belang: van Else had ik alleen de instincten, het geduld en de onbedorvenheid noodig, en waar zou ik dat vinden bij meisjes van mijn eigen stand en ontwikkeling, de demi-vierges, de vrijgevochten, intellectualistisch verschrompelde studentjes, de meisjes, die mijn moeder mij aanprees?! Bovendien, indien ik dan tot het ‘intellectueel proletariaat’ mocht behooren, dan stond Else Böhler, die zelf haar zakgeld verdiende, altijd nog éven boven mij! Zelfs als ik alles bij haar had kunnen bereiken, - maar ik ried een enorme weerstand, - zou ik nauwelijks geld genoeg gehad hebben om het ten uitvoer te brengen. In de krant zocht ik advertenties van goedkoope ‘pieds à terre’, ik zinspeelde erop tegen Else, ze zei vroolijk en onverschillig: ‘O nein, mein Junge, das kannst du dir aus dem Kopf schlagen!’ Op andere, lang voorbereide ondeugendheidjes: dat ik over de balconnetjes klimmen zou voor een nachtzoen, dat ik zoo slecht sliep en van haar hetzelfde dacht, door de wallen onder haar oogen, ging ze lachend in, zonder bijgedachten. Raakte ik haar borst aan, dan gedoogde ze dat net zoo lang tot ik iets verteederds zei van ‘kleine Brüste hast du,’ door welke bewustmaking

[p. 658]

het schaamtemechanisme onmiddellijk en in zijn volle omvang in werking werd gesteld: ze week dan snel achteruit en begon mijn jaslapellen zorgzaam recht te krullen. Ook toen we op moeizaam veroverde bankjes ons vijverbestaan reeds begonnen waren - de eerste weken hadden we elkaar staande gezoend, in lomp archaïsche standbeeld-houdingen - moest ik Else Böhler, die in de meening verkeerde dat iedereen haar kende en op haar lette, met geweld ervan weerhouden bij elke nadering op te springen. Eén keer reed een agent tot vlak bij ons, een scherp licht op een boschje richtend, waarin, als konijnen onder een lichtbak, twee spartelende figuren elkaar aan de handen optrokken. Dadelijk stond zij op, en vijf minuten later waren we buiten het park. - ‘Der verfluchte Schutzmann!’ - ‘Na, das war gut so!’ - ‘Gut? Wie meinst du?’ - ‘Man soll sich anständig zu betragen wissen!’ antwoordde ze toen, met haar hoofd hooghartig achterover, en het behoeft geen verder betoog, dat ik van geluk mocht spreken, wanneer ik iedere avond tien minuten achtereen wegdeinend in mijn lippen leven kon, waartegen de hare dan onbeweeglijk moesten blijven, week en glibberig als dikke stengels van waterplanten buigend over het kuische grondkiezel van haar steeds gesloten tandenrij. Een eindeloos glippend spel was dat, waarin lippen verteerd werden, opgelost in golvingen, en opnieuw gebaard. Haar omarmingen waren daarbij vast, hartelijk en onhandig. Met haar hoofd op mijn schoot geklemd boog ik mij diep voorover voor de zaligmakende bewerking, die ik pas verzuimen ging zoodra ik weer een van haar nieuwste gezichten ontdekte in het licht van maan of lantaren. Enkele ervan beschreef ik reeds. Op die avonden doken ze, sterk verfijnd, achter elkaar op, alsof men een schilderijengalerij doorschreed, en allemaal even mooi en boeiend, hoeveel de landkaart van Else Böhler's gezicht ook te wenschen overlaten mocht. Haar oogranden, rood en iets verdikt, in de zon soms licht tranend, werden op zoo'n bank geretoucheerd in het zinnelijk doorlicht schouwspel, narcotiseerend barok, van een Leda van Correggio, een zwijmelen-

[p. 659]

de Io, maar vooral dan van die ‘Madonna del Latte’ uit de Hermitage, bij wie het geheele gezicht nog maar bestemd schijnt te zijn om de zware, teedere, aan kleine borsten herinnerende oogleden te dragen. Telkens ontdekte ik weer andere analogieën en gelijkenissen, of een vreemd, onvermoed profiel dat op niemand leek. Terwijl ik waakzaam voetstappen controleerde, trachtte ik door streelingen de uiterst bereikbare overgave te bewerkstelligen, waarin mij, na zooveel gezichten, die zich in elkaar omzetten minder door emotieweerspiegelende mimiek dan door eenvoudige standveranderingen van mijn knieën, het laatste geopenbaard werd, het zeldzaamste, datgene waarin men niet verder kon, en dat tegelijk rein was en wulpsch en in diepe slaap.

Het is duidelijk, dat ik, in dergelijke spelen verstrikt, geen orgaan meer overhield voor de dingen die mij aanvankelijk geïnteresseerd hadden in Else Böhler. Langzaam maar zeker werd mijn objectiviteit ondermijnd. De vriendin, de losbandige winter, waren van de baan, niet omdat ik Else Böhler vertrouwde, maar ik ze niet gebruiken kon, omdat ze de illusie stoorden. En zoo ging het met al het andere. Dat ik het gelukkigst was, als ik naar haar toeging en vaak dof verveeld naar huis terugkeerde, vol verlangen naar andere vrouwen en grover zinnelijke geneugten, schreef ik toe aan de vermoeibaarheid van een overbelast brein. Haar domheid verbloemde ik met pasklaar gemaakte theorieën over de betrekkelijke waarde van een intellect, dat zich niet meer weet te verfrisschen en te vernieuwen aan het natuurlijke en elementaire, of ik zag het als een normale traagheid van denken, doorschoten van intuïtieve flitsen, die mij beschaamden. En wat haar karakter aangaat: ongetwijfeld maakte zij misbruik van haar ondanks mijn vaderlijke bezweringsformules steeds weer doorschemerend plan om Holland en mij te verlaten, maar dit gebeurde onbewust, en waren het verlangen naar haar moeder en de tegenzin tegen de familie Erkelens er minder echt om? Nog steeds speelde ik met huwelijksplannen; dat die nooit in mij opgekomen zou-

[p. 660]

den zijn zonder haar toedoen vergat ik soms; het bleven nauw bewuste fantasieën, waar ik me toch telkens op betrapte. Op de treeplank van de trein naar Keulen zou ik mij overgeven aan de moederkerk. Kinderen hoefden er niet te komen, Else kon opgevoed worden tot een modern huwelijk; een enkel heiligenbeeldje in de slaapkamer, maar geen pastoor over de vloer; trouwen konden we in Duitschland of België, als Utrecht onwillig bleek. Maar zorgvuldig verzweeg ik mijzelf, dat een dergelijke huwelijksvoltrekking buiten Holland mij vooral aantrok, omdat ik mij dan niet over Else zou behoeven te schamen voor familie of vrienden, en, wat de kinderen betreft, dat het mij bepaald onaangenaam was mij een zwangere buik voor te stellen boven die korte, wankele beentjes, die ik toch reeds zoo vaak als iets aanvalligs, kinderlijk onuitgegroeids, hulpbehoevends had trachten te zien...

Zoo bleef ik, door geven en nemen, in een evenwicht, dat hoogstens door lichte schommelingen verstoord werd, al naar gelang ik mij zeker voelde van Else Böhler, haar opgesloten kon wanen in mijn Waalwegsysteem, of vreezen moest dat zij er uit weg zou vliegen. Stond het signaal op veilig, dan drong zich wat mij in haar afstootte in verdubbelde mate aan mij op. Dan kreeg, om maar iets te noemen wat iederen minnaar bekend zal zijn, het trucje om zich tegen tegenslagen te wapenen door ze reeds voltrokken te wanen het karakter van een wensch: kwàm ze maar eens niet op een avond! Had zij daarentegen weer eens uitgeweid over Köln en de Heimat en schoone ouderwetsche Rijnsche dansen, dan werden haar beenen die eener Diana en ik zelf driemaal zoo verliefd en grif geneigd om mijn nakomelingschap tot in het vijfde geslacht aan Rome te verkoopen. Pastoors waren beurtelings goedige, veel sigaren rookende mannen, begaan met mijn mésalliance en tot alles bereid om die te verhinderen, of bemoeials die mijn levensgeluk in de weg stonden. In elk geval was ik zoozeer van mezelf vervuld en van mijn eigen problemen, dat ik het Vaticaan enkel nog beschouwde als een instelling voor Duitsche dienstmeisjes,

[p. 661]

in welke zin dan ook. Verruimd werd mijn blik niet bepaald door deze verhouding...

 

Op een warme Augustus-avond stroomde de halve stad leeg naar het badplaatsje dat vanuit mijn voorkamertje zichtbaar was. Een grandioos vuurwerk was aangekondigd, en daar Else een uur later thuis mocht komen, moest ik mee. Ik weigerde onmiddellijk. Met het park ontvolkt, ieder bankje onbezet, zou ik misschien wel een uur achter elkaar kunnen wegzinken in wat voor mij eten en drinken en paren tegelijk was, het was een ongehoorde gelegenheid. Maar voor Else bestond alleen het vuurwerk. ‘Dann geh ich allein!’ zei ze zeer beslist en gooide haar hoofd achterover, ‘du kannst machen was du willst. Ich gehe.’ Tien minuten lang stonden we te marchandeeren voor het parkhek, waar ook de tram stopte, die de vuurwerkmenschen vervoerde. Tevergeefs hield ik haar voor, hoe zalig het nu in het park zou zijn; het maakte niet de minste indruk. Geduldig, zonder eenig gevlei of nukkig verwijt, zonder een poging zelfs om me over te halen, stond ze te wachten tot ze me eronder gekregen had, haar lippen dogmatisch over elkaar heen gevouwen, - voor het eerst geen hoogere lekkernij meer, maar werktuigen van een wil! - het voorhoofd als gebeeldhouwd boven de laatdunkende, zwaar overhuifde oogen. Toen we eindelijk in de tram zaten, was er niets aan haar te bespeuren van een triomf, die daardoor des te onherroepelijker werd... ‘Wir sind doch den ganzen Abend zusammen!’ troostte ze, waarop ik bij mezelf iets van onbehaaglijkheid begon te bespeuren, iets van verslaafdheid aan een paar lippen, iets van een lichte afkeer van het heele meisje. Twee bakvisschen in zomerkleeren tegenover ons namen haar verbaasd en kritisch op; hun blikken gleden van de bengelende beenen naar de breede schouders, het slecht zittende kleedje, het kruis, en dan naar het ordinaire rood van de wangen, dat ook ik voor het eerst sinds weken weer van nabij te zien kreeg in het scherpe licht. Bij wijze van revanche bekritiseerde ik nu de bakvisschen, waar ook het een en ander op aan te merken viel,

[p. 662]

en zij lachte dan wel mee en beloonde me met haar grappig opgetrokken wenkbrauwen en een bruuske overgang van lodderoog naar dol, stekend blauw, maar er bij met haar gedachten was ze toch niet heelemaal; alleen het vuurwerk vervulde haar; die meisjes scheen ze zoo best te vinden, niet meer of minder dan zij, geen rivaaltjes.

Voordat het vuurwerk begon zwierven we het donkere strand op, na een kort incident met den bewaker van een carré badkoetsjes, waar Else Böhler voor ik het kon verhinderen met een sprongetje in verdwenen was. Toen ik haar volgde, kwam ze juist weer uit een van de koetsjes te voorschijn, waarvoor de man als een dommelige stier stond te wachten. Ik gaf hem een dubbeltje, Else Böhler een arm, en zei tegen beiden: ‘Es war nicht so schlimm.’ - ‘Wunderbar war es da drinnen!’ - ‘Dunkel,’ zei ik. - ‘Nächsten Sommer schwimme ich alle Tage!’ - Verlangend naar haar mond, dreef ik haar naar het water toe. ‘Schau, es ist Ebbe, Else.’ - ‘Nein, Flut!’ hield ze vol, moedwillig en al uitgelatener. ‘Aber nein, Ebbe!’ - ‘Ach du... Flut!!’ - Ik voelde mij knorrig worden, ik verlangde naar een substantiëel gesprek met Peter... ‘Sei doch nicht so dumm...’ - ‘Dumme Menschen muss es auch geben,’ ontwapende ze me onmiddellijk, zonder eenig spoor van gekrenktheid te toonen. In een soort weeë wanhoop citeerde ik, nadat ik haar onder veel verweer mijn zoen opgedrongen had, die regels van Novalis. ‘Kennst du die schönen Verse, Else,’ - ze had toch wel eens iets van Goethe gelezen, ze beweerde zelfs Hollandsch te kunnen lezen, - ‘O, sauge, Geliebter, gewaltig mich an?’ - Ongrijpbaar, koddig als een veulen sprong Else Böhler voor mijn voeten weg, draaide zich om, tikte haastig langs haar voorhoofd: ‘Du bist verrückt...’ - en barstte toen in opgetogen kreetjes uit over een vliegmachine, die, ronkend boven onze hoofden, als voorproef van het vuurwerk, met verlichte vleugelvlakken laag over het strand cirkelde. Else Böhler deed alsof ze nooit eerder een vliegmachine had gezien; blijkbaar had ze zich voorgenomen verrukt te zijn om het onbeduidendste. Zelfs hield ze stokstijf vol, dat op de

[p. 663]

vleugels ‘Köln’ te lezen stond, het was een reclame voor een fabriek in Keulen, die zij misschien wel kende. Door mijn bijziendheid was ik niet in staat haar tegen te spreken, trouwens, maar al te goed zag ik de nutteloosheid daarvan in, en zelfs de onwenschelijkheid, want wie weet wat ze nog van zichzelf zou openbaren in haar brooddronken stemming, als ik haar haar gang liet gaan... ‘Vielleicht von deiner Mutter,’ zei ik ernstig, iedere spot onderdrukkend. - ‘Das glaub ich nich...’ - ‘Sie hat doch ein ganz grosses Geschäft?’ - ‘Das is wahr...’ Op dit oogenblik steeg vlak voor ons de eerste vuurpijl op, schuin sissend over de zee. Else Böhler werd nu ontoegankelijk voor al mijn opmerkingen; ze zong bijna: ‘O, wie herrlich! O, wie schön! Wunderbar! Donnerwetter, das war ein schöner! Das ist wie im Kriege! Seh mal hin! O, schön, schön, schöööön...’ - Haar stem galmde, kwetterde, kreunde. Kalme Hollandsche meisjes in de buurt keken om naar waar wij stonden. Even vreesde ik, dat ze luidruchtig naar voren zou rennen om zich in de vuurgloed te storten van wentelende en sproeiende zonnen, te midden waarvan de lichtende omtrek van een mannetje in een boot zichtbaar werd, dat houterige roeibewegingen volvoerde, maar toen was het gelukkig juist afgeloopen en hand in hand, arm in arm, liepen we al weer tusschen de menschenmenigte.

Daar ik met teruggaan wilde wachten tot de drukte wat geluwd was, loodste ik haar naar een klein, half vol café, waar een lauwe wind het zand dun over de tafeltjes woei. Haar enthousiasme verminderde niet; druk babbelend sprong ze van het eene onderwerp op het andere; haar oogen, glinsterend van een tegelijk starre en grillige vroolijkheid, rolden er bijna uit. Nauwlettend observeerde ik haar. - ‘O, wie schön ist die Welt! Ich möchte reich sein, du auch nicht? Wenn man reich ist, kann man überall hin. O, guck mal hin: der Herr dort!’ - Een jeugdig persoon in smoking, op afstand herkenbaar als een kellner, die een vrije avond had of zich was gaan vertreden, liep voorbij, in het gezelschap van een paar fladderende meisjes. - ‘Das ist so einer wie von einem Bild!’ - ‘Ein Bild...?’

[p. 664]

- ‘Ja, aus der Zeitung!’ - Na een snelle blik over mijn eigen afgedragen kleeren zei ik haar, dat de elegante man mij het meest aan een etalagepop deed denken, maar het raakte haar niet, ze was al weer verder. Het leek me ineens ondenkbaar, dat haar moeder eigenares van een fotozaak in Keulen was; in dit half artistieke beroep ontmoette men toch doorgaans een iets hooger beschavingspeil... ‘O, ich möchte in Köln sein! Wenn ich reich wäre, möchte ich hier in einen grossen Hotel wohnen! Ich möchte alles kennen lernen, alles versuchen, du auch nicht? Hast du schon einmal Opium genommen?’ - ‘Was!!? - ‘Opium...’ - Nu schrok ze toch even van mijn gezichtsuitdrukking. Schichtig en vroolijk keek ze mij aan, borg toen haar oogen weer op, en begon, als een zoet, nauwelijks betrapt kind, met haar roode duimen te draaien, wat mij nog meer irriteerde dan haar ongelooflijke vraag. Met een vrouw, die met haar duimen draaide, zou ik in geen geval kunnen trouwen... ‘Wie kommst du darauf?’ vorschte ik nijdig. Met veel moeite kreeg ik van haar los, dat de vriendin met de auto's vroeger eens in Keulen opium had gekregen van een apotheker; de vriendin vond het herrlich; zelf wou ze het ook probeeren, riesig gern. Ik maakte haar duidelijk, dat, als ze ooit een druppel of een korrel of een snipper opium gebruikte, alles tusschen ons uit zou zijn. Daar ik uit ervaring wist, dat ze daar niet tegen kon, bleef ik boos voor me uitkijken; hoe onbeïnvloedbaar en eigenzinnig ook, wanneer ik begon te boudeeren, vroeg ze gewoonlijk al na een minuut op een beteuterd toontje: ‘Na, warum bist du so still?’ en deed dan al haar best om het weer goed te maken. Nu evenwel gebeurde er iets anders. Else Böhler stond op, zei onverstoorbaar: ‘Ich muss hinaus,’ en begaf zich, vrijpostig molenwiekend, in de richting van de toiletten. ‘Hinaus müssen’ was dan zeker een uitdrukking als waarbij in Holland de kinderen hun vinger opsteken op school. Maar was Else Böhler wel veel anders dan een kind, open voor alle verderfelijke invloeden die haar grappige avonturen beloofden?... Waarschijnlijk was Hitler toch wel noodig geweest voor dat tuig

[p. 665]

daar, dacht ik bij mezelf... Plotseling kreeg ik een inval. Naast mijn elleboog lag haar taschje, waarin ze haar portretten bewaarde. Behalve dat van haar moeder, de joviale, gezette dame, waren er van haar zelf drie, onder andere een geflatteerd kopje, dat we ‘Kinostern’ hadden gedoopt, met van boven invallend licht, waardoor de neergeslagen, bolle oogen wit uitgespaard leken; verder een portret van den Führer, door haar, met een zekere ironie, die mij toen wel bevallen was, als ‘unser Adolf’ betiteld, en tenslotte een ansicht met een stadsgezicht. De eerste keer, dat we de foto's bekeken, had zij die ansicht uit mijn hand genomen en weer opgeborgen met haar gewone stopwoord: ‘Nich... tun.’ - In de veronderstelling, dat de afzendster wel eens de vriendin kon zijn, had ik toen verder niet aangedrongen; als Else Böhler merkte, dat ik nieuwsgierig was, werd ze gewoonlijk totaal onhandelbaar.

Ik draaide mij zoo, dat ik de toiletten in het oog kon houden en opende het taschje. Onder een verfrommeld zakdoekje, een kammetje, een bidprentje met blauw en goud, stuitte ik tusschen de andere foto's op de ansicht, die de Siegesallee in Berlijn vertoonde; ik draaide hem om en las naast het adres: ‘Rudolf Steinmann, mit seiner Liebe’, in een krullig, karakterloos handschrift. Even zonk ik weg, in een misselijke duizeling, die ik snel beheerschte. De deur van de toiletten flitste open; ik duwde al het papier weer terug en sloot het taschje, waarmee ik begon te spelen om geen achterdocht te wekken. Een woedend plezier was al dadelijk mijn ontreddering komen vervangen; dit was beter dan een vriendin met opium, beter om Else te kwellen, me te wreken over een bedorven avond! Jaloezie werd onmogelijk door deze wreede voorpret. Het was geen slag voor me; ik voelde me niet verrast; zoo iets had ik altijd wel verwacht immers... Duitsche snol, Duitsche snol... Else Böhler molenwiekte nader en ging zedig op haar witte stoeltje zitten, schijnbaar zonder acht te slaan op mijn spelende hand. Als bij een smartelijk afscheid zocht ik nog even al haar gezichten af, de mond van het lachje, het voorhoofd en de eigenwijze wenkbrauwen van het Engel-

[p. 666]

sche kostschoolmeisje, de zinnelijke Germania, de straatmeidenoogen, de zware madonna-oogleden, de boerenwangen met de roode aartjes, alles tezamen in éen menschengezicht... Toen stak ik van wal.

‘Deutsch ist doch eine fabelhafte Sprache,’ verkondigde ik, met haar taschje op mijn schoot, mijn wijsvinger aan de sluiting als aan de trekker van een revolver, ‘besonders die Eigennamen, die Namen von Leuten, - fabelhaft! Johan ist nichts dagegen. Da hat man die charaktervollen kurzen, knappen Läute: Kurt, Heinz, Willi, Willi Fritsch zum Beispiel, schön, männlich und ekelerregend,’ - ik wist, dat Else met dezen held dweepte, zoo ook met den volgenden, - ‘da gibt es sogar Hannns, - wenn auch nur Hans Albers, - und Albert, - Albert, Albert... wie heisst der auch wieder, du sollst es wissen, Else, ich meine den dicken Kerl, ich glaube er ist tot, aber er war berühmt; so ein Kraftmensch mit ungebeugtem Rücken, weisst du,... Albert...? - ach, aber so heisst er ja auch: Albert Steinrück, Stein...?... ja, Steinrück, oder Steinmann, ich weiss es wirklich nicht mehr, - aber er war kolossal! Weisst du nicht wie der Name ist?’ - ‘Nein, ich weiss nich,’ zei Else Böhler achteloos, haar handpalmen tegen elkaar aandrukkend. Op haar borst bewoog het kruis van gesneden ivoor traag op en neer. Levendig vervolgde ik: ‘Das ist doch komisch mit Namen! Dass ich nicht einmal weiss ob er Steinrück heisst oder Steinmann, allzu dumm, und das Schlimmste ist, jetzt fange ich an auch an den Taufnamen zu zweifeln: Albert, - aber es könnte auch Rudolf sein, oder Emil, nein doch: Rudolf. Albert oder Rudolf. Albert Steinrück, oder Rudolf Steinmann...’ - Ik hield even op om haar van terzijde aan te kijken. Geen enkel teeken van verwarring. Ze vermeed mijn oogen, maar dat deed ze altijd al, bewijs van preutschheid eerder dan van veinzerij; ook het uitspreken van mijn eigen voornaam ging nooit zonder kleuren. Maar nu was de ontknooping niet langer uit te stellen. Mijn stem klonk schor. - ‘Kennst du vielleicht einen Rudolf Steinmann?’ - Eindelijk, ze begreep... Ze pakte haar tasch van mijn schoot, en

[p. 667]

haalde haar zakdoek eruit, die ze om haar vinger heen wond. De dramatische voorbereiding had ik mij kunnen besparen, hoe dom was ze toch! Uit domheid kon ze niet zondigen... Ik boog mij naar haar toe, nu bijna reeds zonder belangstelling. ‘Wer ist Steinmann, Else?’ - ‘Nich...’ - Zacht en toonloos klonk het, maar haar gezicht was onveranderd gebleven. - ‘Kennst du ihn? Wer ist es?’ - Geen antwoord. Haar koppige geslotenheid, spelenderwijs gehandhaafd, kende ik voldoende om me er bij neer te leggen, dat ik met Steinmann niet verder zou komen. Ik stond op, riep den kellner, en na betaald te hebben ging ik met haar naar buiten. Ongearmd liepen we door de smalle zeestraat, met de schopjes en vlaggetjes aan weerskanten. Afkoelend, voelde ik mijn verlangen naar een tragische slotscène geheel wegvloeien. Met een vrij geringe moeite beklom ik mijn vaderlijk ironische houding weer. Rudolf Steinmann kon een oom zijn of een medeminnaar, - in geen geval mocht ik mij verder blootgeven. Bij voorbaat afstand doen van Else Böhler, onverschilligheid veinzen, haar korte beenen, haar draaiende duimen de revue laten passeeren: dat was mijn taak! Toen ik, opzijturend, haar smalend hanglipje gewaar werd, dat breede druppeltje aan haar groote, zinnelijke mond, was ik haar bijna dankbaar: net zooveel afkeer als ik nù voelde had ik noodig om mijn jaloezie te kunnen dragen. Maar dat dat de mond van het lachje was geweest, maakte alles weer schrijnend. Ik wilde niet weten, of er een ander was, ik wilde niets over Steinmann hooren... Alleen met haar lippen had ik te maken. Haar lichaam, haar beenen, zoowel als haar ziel, ik kon ze pas vergeten in het bezit van dat elastische opgevulde slijmvlies, dat ik nu, op een snel voorgestelde en door haar goedgekeurde wandeling door de duinen naar huis, weer benaderen ging. Dan bestond er geen gevaarlijk geheim meer, dàn alleen was de medemensch geen raadsel... Al koortsachtiger, na de eerste bocht van het duinpad, zocht ik mijn heil, te vermoeid voor eenig overleg, te roekeloos ook om een reeds zoo lang onderdrukte zinnelijkheid te bedwingen, waarin alle tegenstrijdigheden op te lossen

[p. 668]

zouden zijn. Maar terwijl ik haar beenen en heupen van onderop met de hand tegen mij aanvlijde, kwam er nog een soort antwoord van haar, nauw verstaanbaar in het krekelachtige fluiten van de nachtwind door de helm: ‘Das war der Herr von dem ich dir hätte erzählen...’ - Mijn andere hand lag op haar mond. Toen mijn lippen. Geen ‘Herr’, in godsnaam... Dwars door mijn beginnende bedwelming heen sprak ze verder: ‘Der Herr der meine Ausbildung bezahlen will...’ - Ausbildung? Als Duitsch dienstmeisje, opiumeetster, stadshoer?... ‘Ausbildung, für was denn?’ - Bijna onhoorbaar: ‘Meine Stimme doch...’ - Meteen lagen haar armen wanhopig vast om mijn hals, alsof ze haar diepste levensgeheim had prijsgegeven. Ik herinnerde me het galmen, het zachte, kreunende geluidje van vroeger, maar alles was tenslotte mogelijk met een stem. Ik was ineens diep gelukkig, ik had kunnen huilen als een kind. - ‘Hast du denn eine schöne Stimme?’ - ‘Ja...’ - ‘Hat man das gesagt?’ - ‘Ja...’ - ‘Ist Steinmann kein junger Mann, ich meine, ist er ein Bekannter von deiner Mutter?’ - ‘Ja...’ - ‘Liebst du mich?’ - ‘Ja...’ - Pas om twaalf uur kwamen we thuis.

 

S. Vestdijk

 

(Wordt vervolgd)