[p. 671]

Vlaanderen

[p. 672]

Weekend te Felixstowe

Ik leerde Nan kennen in Sussex, aan de zuidkust, bij de H.'s. Zij was er, evenals ik, te gast voor het weekend.

Sussex, met je strand vol steenen en rijen paaltjes, met je blauwe en groene zee, en je pastelzachte groene heuvels rond Goodwood, met je eeuwig-bloeiende voorjaarsmeidoorn, je blijft gezegend in mijn leven. De zee en de zang van den golfslag, het klare licht van den spaarzaam met watten gestoffeerden sterrenhemel, de hond des huizes, zij sierden met hun aanwezigheid de werkelijkheid van onzen eersten kus; de enkelvoudige, Nan! Thema zonder variaties.

 

We spraken af, dat ik haar zou opbellen zou gauw ik in Londen kwam, want zij zou voor me poseeren.

‘Halloh!... Oh, ben jij 't? Treft Prachtig... Je komt vanavond luisteren. Ik speel in een club... Lancaster Gate. Half negen.’

Zoo is Nan. Bevelen en gehoorzaamd worden. Buitendien zeventien jaar. Blond, groot, sterk, slank. Groote lichte oogen, meer grijs dan blauw. Enfin, 'n prachtig jong meisje. Helene Fourment in 't allerhelste blond. Haar dagtaak: sport en vioolspelen; tusschen deze beide geen strijd om den voorrang, tot nu toe nog onbeslist wat het belangrijkste zal worden, society of kunst. Want Nan geeft zich volkomen aan het oogenblik harer bezigheid. Zeventien jaar, weet je. In een toevertrouwende overgave biedt zij zich hem, in wien zij een vriend denkt te gewinnen. Zij gebruikt de gegevens van het leven zonder er veel bij na te denken, maar steeds op de voor haar juiste manier, met gunstige resultaten. Misschien wordt zij iets te veel gestuwd om alles mee te maken, maar is dit eenigszins hongerend verlangen, niet een tijdverschijnsel der jeugd? Toch weet zij, waarschijnlijk nog onbewust, dat in haar jeugdigen leeftijd haar stevigste beschutting schuilt. Zij siert zich - daardoor onnoodig - met haar jeugd, en zij weet bliksemsgoed, dat die jeugd als een onneembare verschansing staat tusschen haar en den andere. Eenigermate wreed-

[p. 673]

aardig zijn die jonge menschen wel. Je voelt jezelf zoo onzeker worden. Je durft jezelf niet bekennen, dat je een beetje vreesachtig bent, dat je teveel weifelt tegenover zoo'n jong meisje. Jij, met de ervaring van al je successen in de te gemakkelijke steekspelen met gescheiden vrouwen en met de iets jongere, die nog aan het eerstehuwelijks-nacht-conflict laboreeren.

 

Lancaster-Gate, halfnegen. De zomeravond ligt omschaduwd tusschen de boomen op het pleintje. De iets te spitse toren der kerk reeds in het grijzende blauw van den meinacht. De syncopisch aaneengeregen slierten gebruis van het autoverkeer langs de Kensington Gardens dekken je ziel toe als een muziek die uit de verf is.

De club was erg vegetarisch. De astraliteit zweefde er geheimnisvol en gewichtig rond tot in de theosophische plooien der veeltallige gasten, weduwen, gescheiden en ongetrouwde jongere dames op leeftijd. Zeg de laatste vier woorden tien keer snel achter elkaar en je hebt zoo'n onaardige smaak in je mond.

Lieve drukke Nan, je kon me nog gauw inlichten voor het begon, voor babbelen vind jij steeds nog gelegenheid. Je speelt met je vaste begeleidster, die hier in de club een vriendin heeft wonen, een Duitsche emigrante, met indisch bloed... ‘Nan, liefste, zóóveel détails...’ ‘En de Hindoes die je in de zaal ziet zitten, zijn haar natuurlijke en aangetrouwde kinderen. Zij heeft het muziekavondje op touw gezet, wees dus vriendelijk tegen haar. Ben ik goed geschminkt, meester? Niet te bleek? Ik ben zoo zenuwachtig, dear, voor dit publiek...’ ‘Er is ook geen zee hier, maar na afloop kunnen we misschien nog ergens...’ ‘Ga nu gauw op je plaats zitten, want we moeten beginnen.’

Er was nog tijd genoeg. De indische dame, zoo lief en vriendelijk en behept met een sterke drang naar bedrijvigheid, stelde mij nog gauw aan een paar dames voor. De vlaamsche schilder, nietwaar... Een gesprek over Jung met een vertaalster van psychanalyse-verhandelingen, en die - o, Sela! met de drie honden - lang in Holland, in

[p. 674]

Valkeveen had gewoond, werd verbroken door de stralende glorie van Nan's opkomst.

De stoelen schenen schaarsch te zijn en vlug zette ik mij op den rand van een tafel, naast een sterk geparfumeerde tulband.

Je spel, Nan, was niet mooi, veel minder dan toen aan zee. Te hard, te schril. Lag het aan de klankvorming? Of wordt je een beetje te zelfbewust? De Mozartsonate leek veel op een goed geënleveerde tennismatch, en je begeleidster is er vast van overtuigd, dat als je er maar flink op los gaat, de overwinning niet uitblijven kan.

Een echt avondje vol kunstgenot met cafeïnevrije koffie, een paar nieuwe gezichten en interessante muziek, niet? Maar voor de dood en het onafwendbare hiernamaals, zijn wij theosophen van Lancaster Gate tòch bang. Kijk het geheim onzer gezichten maar eens goed aan, jij schilder. Neem het van ons over, verlos er ons van, al is het maar voor enkele seconden. ‘Ach! zoo heerlijk hopeloos, dit alles... We konden beter ergens gaan dansen, Nan. Nietwaar? dat we dit goed doen, wij beiden. De roode shawl daar in de canapee is niet onaardig... Donkere oogen en zoo'n rond gezichtje à la Sarto. Beslist geen Engelsche. In de pauze kan ik haar misschien aanspreken... Geen mooie handen... Beslist over de helft der dertig...’

‘U schijnt het niet zoo heel erg mooi te vinden? Ook in de muziek, waarschijnlijk?’

‘Toch niet, maar ik houd er erg veel van. Ik heb gedanst... vroeger.’

Zij was Amerikaansche, te Berlijn geboren uit Poolsche ouders. Zij was vijf jaar oud, toen de gansche familie naar Chicago trok. Niet joodsch, niettegenstaande de reisroute. Zij was leerling geweest van Ruth St. Denis. Getrouwd toen ze negentien was met een Cech, architect, genaturaliseerd Amerikaan. Er is een zoon van vijftien jaar die in Engeland op school is. Zij is reeds zeven jaar gescheiden. Oef! er zijn vrouwen die hun burgerlijke stand, duizendvoudig vermenigvuldigd, met zich dragen en eenieder ervan een overdrukje aanbieden.

[p. 675]

Wij ontmoetten elkaar toevallig een paar dagen later in de hall van Piccadilly Hotel, waar ik plaatsbewijzen kocht voor Argentina's dansavond. Ik had het Nan beloofd. De Amerikaansche had blijkbaar een afspraakje, want iets te vlug waren wij het eens om den volgenden dag samen thee te drinken. Dit thee drinken herhaalde zich een paar maal, zij had blijkbaar niets anders te doen en over dans konden wij zoo aardig praten. En Nan ook! steeds met viool- en lichaamscultuur bezig, kon niet langer dan tot vier uur zitten.

Eigenlijk had ik met Madge, de Amerikaansche, niets voor. Zij was erg vermoeid, het leven kon haar niets meer brengen, zooals aan alle vrouwen die te lang ‘gescheiden vrouw’ zijn. Zij schermde steeds met desillusies, de mannen zijn allen egoïsten, en zij zelf had nergens schuld aan. Misschien is dit wel waar. Want ook het dilettantismus van den man is niet zonder een verantwoordelijk daarna. En de ‘herwonnen vrijheid’, jawel... maar, wat een radeloosheid zit er achter het weten, dat het voor zooveel in het leven, te laat werd, voor zoo veel, dat men met die herwonnen vrijheid dacht te bereiken. Al die onafhankelijke vrijheid is au fond niets anders dan ellendige eenzaamheid. De gescheiden vrouw wordt nooit meer het jonge meisje met frissche illusies, en de werkelijkheid van het huwelijksleven ontgaat haar. De eenzaamheid is een ondraagbare kwaal voor den ongelukkig geraden mensch, die ook de gescheiden vrouw ongeneesbaar aantast in haar vitaliteit. Zij heeft dit alles mooi te bedekken met het superioriteitsgevoel van ik weet wat er te koop is, maar daarvan kan 'n mensch toch kwalijk leven.

Mocht je ooit trouwen, lieve Nan, doe dan je best het te blijven, of mocht het onmogelijk zijn omdat je man zich niet als man gedraagt, je begrijpt me, scheid dan alleen, wanneer je een remplaçant bij de hand hebt. Het gescheiden zijn, het alléen achter te blijven, maakt alle voorafgegane onoverkoombare conflicten die tot de scheiding als gegronde redenen golden, zoo onnoozel klein tegenover

[p. 676]

het de persoonlijkheid aantastende conflict der stuurlooze vereenzaming!

 

Het moest er van komen, dat Madge en ik ergens heen zouden gaan om te weekenden, al zag ik hiervoor geen enkele reden. Een mensch doet soms dingen, waarvan hem de noodwendigheid niet duidelijk blijkt, maar die hij aanvaardt, omdat zij zich zoo gemakkelijk enchaineeren. We zouden naar zee gaan - steeds die zee - maar het was ditmaal de oostkust, in de buurt van Harwich, ik kon dan 's maandags oversteken naar Antwerpen. Madge, plotseling veel enthousiaster, werd zelfs ondernemend, maar het bleven lichte blosjes op het bleeke gelaat. Het reisbureau was slecht op de hoogte te brengen van onze half-verzwegen en half-uitgesproken wenschen en mijn reislust werd ook meer en meer maar half. Ik liet Madge betijen, een vrouw die gewend is alleen te reizen en voor alles te zorgen is voor mij nog een verrassing. Zij scheen te weten waarheen we gaan moesten, wie weet wat voor een gat het is, Felixstowe! en de reis via Harwich was niet zonder complicaties.

En waarom weekenden, als het maar zoo-zoo is met het andere, waarom het dan toch begonnen wordt? Vandaag denkt men te kunnen doen, waarover men voorheen nog in twijfel was en waarvan men de verwerkelijking nog lang niet zag aankomen. De gedachten, de voorstellingen uit het verleden beïnvloeden ons bestaan veel meer, dan men in zijn bewustzijn des dagelijkschen levens wenscht toe te geven. En gedachten zijn er steeds, ook als er niets gedacht wordt.

Haast misten we elkaar aan 't station en onze gelijktijdige opmerking ‘hoever Liverpool station toch is’ duidde, wel indirect, op ons beider gebrek aan lust in het avontuur. De eerste kersen van het jaar, en de man in onze coupé die eerst een sigaar, dan een pijp en daarna ettelijke Gold Flakes rookte wogen als genot niet op tegen het ongenoegen van het vele overstappen. In Harwich bleek dan, dat de pont naar Felixtowe dien avond niet meer

[p. 677]

ging. Adieu comfort in de palace-hotels der mooie plaatjes op de reisprospecti! In het stationshotel, om zoo te zeggen tusschen de rails en front aan de boot, wilden we liever niet de nacht doorbrengen. Het locaaltreintje bracht ons nog 'n endje verder tot Harwichtown en zijn grandhotel ‘Three Cups’, ‘Three Bells’ of iets dergelijks, ik herinner mij niet meer, maar wel, dat dit logement, want meer was het niet, niet de geschikte omgeving is voor poëtische ontboezemingen op het terrein der liefde. Koud, kaal, met ellenlange gangen, zoo ongeveer als een Doelehotel in Medemblik of Purmerend, mot de badkamer ver weg op een andere étage, opzettelijk natuurlijk. De andere plaats ook.

Om half negen hadden we 't heele dorp en de haven afgekeken, maar voor het ‘blasé echtpaar’ dat we speelden nog veel te vroeg om te gaan slapen.

En de kamer was koel en met één hard bed erin. Een byroneske noot was het uitzicht op het kerkhof vol triestige zerken. De kamer moest in het donker blijven, het was jouw eisch, domme Madge. Ik vraag je, hoe moet een schilder leven in het donker. ‘O, Sussex, met je groene zee, en je veelvoudige pastelgroene heuvels!’

Natuurlijk sliepen we den ganschen nacht, alsof we blij waren iets te vergeten, dat zooniet op een plicht had geleken. Al sliepen we in werkelijkheid heelemaal niet, ik hoorde je toch opstaan en niet ergens heen gaan.

De slaap van zoo een nacht maakt het leven tot een onnoodige bezigheid. Zoek hierachter geen tragiek, noch sentimentaliteit, maar zie het zooals ik, als een gewoon feit. Den volgenden dag waren we erg lief, als om elkaars aanwezigheid op te heffen. Wij begonnen reeds vroeg met ons dit spel der vriendschap op de mouwen te spelden. Maar stilletjes betreurden we, dat er 's ochtends geen boot afvoer.

Felixstowe wenkte ons nog als een te herwinnen paradijs. Het was een paradijs van dagjesmenschen... zooals wij. En de palaces, nja, de photographie is toch kunst, des zwendels.

[p. 678]

Het leven bleef ijzig, en de dans die ons tot elkaar had gebracht, verloor zijn corps in de tulle sluiers van ons welzijn. Het vervloog alles in den oostenwind die over dit behaaglooze strand veegde.

De Pullman die op de boot van Vlissingen aansluit bracht je, 's zaterdagavonds reeds, terug naar Londen. Mijn nachtelijke overvaart, met veel gestamp en gezwalk, drukte met al het weeïge van dit avontuur, opbrekerig op mijn maag.

 

Nooit zag ik Antwerpen zoo mooi en zoo langdurend aan den gezichtseinder verschijnen. Was het een soort heimwee, met terugwerkende kracht, dat ik om het hart droeg? of was het de erkenning van een verlangen, van een heimwee dat nooit wordt uitgezegd?

Nan! teedere illusie, in Sussex leerde ik je kennen, een hond was ervan getuige. Die hond was onloochenbaar lichamelijk aanwezig, maar evenmin als ik mij, hem toch kennende, zijn naam nog herinneren kan, kan ik mij herinneren of ik je gekend heb in de werkelijkheid der stof, en niet als een onuitgesproken gedicht, of als het schilderij dat ik naar jou maakte.

 

Van Uytvanck

 

Berlijn, mei 1935.