[p. 264]

Dionysos en Pentheus

H.W. Brann, Nietzsche und die Frauen (Felix Meiner, Leipzig 1931)

Dionysos, de god van den roes, betrad op zijn zwerftochten door Griekenland ook het Thebaansche grondgebied, waar de eerste geheelonthouder, Pentheus, regeerde. Pentheus vreesde de bacchantenverdwazing en hij liet den gevaarlijken vreemdeling aanhouden en opsluiten, omdat hij de rust en de normale gewoonten van zijn land bedreigde. Maar een god is sterker zèlfs dan een regeerend geheelonthouder; hij verbrak zijn boeien, liet de muren van den kerker in puin vallen en sloeg den braven Pentheus met waanzin, om hem tenslotte door zijn eigen verwanten, nieuwe en vurige adepten van den Dionysos-cultus, te laten verscheuren.

Zoo gaat het, als kleine, nette menschen met kleine, geleende principes goden en heroën in hun dom cachot willen onschadelijk maken. Het wordt altijd een min of meer zielige historie voor de kleine, nette menschen, die het zoo goed meenen, maar die in den roes nu eenmaal niets anders kunnen zien dan een verderfelijke reclame voor Hulstkamp's Zeer Oude Genever. De boeien knappen als touwtjes, de muren vallen als bordpapier, zoodra de god maar even ademt....

 

Hellmut Walther Brann, Doktor der Philosophie, heeft onlangs de omvangrijke Nietzsche-litteratuur verrijkt met een breede studie over de verhouding van den dionysischen denker tot de vrouwen. Zooals het gewoonlijk gaat, wanneer een accuraat man met veel speurzin en wetenschappelijke gaven zich aan den arbeid zet, om een speciaal onderdeel op speciale, degelijke wijze te behandelen: er komt een boek van de pers, dat gezien mag worden. Men begint met te verklaren

[p. 265]

en te bewijzen, dat het speciale onderdeel tot op den huidigen dag is verwaarloosd en noodzakelijk speciaal bewerkt moet worden, om nieuw licht te laten vallen op een belangrijke figuur: en neemt vervolgens de wetenschappelijke zaklantaarn ter hand, om aan het goede voornemen gevolg te geven. Er zou dan ook geen aanleiding zijn, op dit boek van dr. Brann afzonderlijk te wijzen (het laat zich immers klasseeren bij de voornoemde Nietzsche-litteratuur, die voor een groot deel volgens dezelfde eerbare methoden te werk gaat), als het niet een bijzondere symptomatische waarde had, die het, ondanks zichzelf, interessant maakt. Interessant, in den ruimsten zin van het woord; want dat de wetenschappelijke indiscreties omtrent Nietzsche's particuliere leven, die de heer Brann ventileert, in engeren zin, in feuilleton-zin, interessant zijn, behoeft natuurlijk geen afzonderlijk betoog. De bijzonderheden, die ons hier worden meegedeeld over Nietzsche's verhouding tot zijn zuster Elisabeth (‘das Lama’), tot Cosima Wagner, tot Lou Salomé, en vooral tot de vrouwen, die hij niet heeft durven beminnen, zijn sowieso interessant; de verhouding van Dionysos en Ariadne is immers een pikante anecdote, waarvoor wij ons allen interesseeren. Maar deze anecdotische kant zou niet voldoende zijn, om dr. Brann zelf interessant te maken; een schrijver over een schrijver trekt pas onze bijzondere aandacht, wanneer hij zelf een interessante verhouding tot zijn slachtoffer blijkt te hebben. En deze verhouding nu is, in dit geval, een zeer curieuze: het is n.l. de situatie van den kleinen man, die over den grooten man meent te kunnen, en mogen rechten, of meer speciaal: van den epigoon van Freud, die op grond van zijn vakjargon, de beteekenis van een oorspronkelijke meent te kunnen beoordeelen. Het is, mythologisch vertaald, de verhouding van Pentheus tot Dionysos, de blik van den braven onthouder op het met klimop omkranste genie. Het boek van dr. Brann is een brave en weldenkende poging, den grooten eenzame van Sils-Maria te vangen in een keurigen kerker van psycho-analytische termen, hem onschadelijk te maken als genie door hem aan het publiek te presenteeren als een overwonnene, als een uit het lood geslagen medeburger van Thebe. Dr. Brann is interessant als Pentheus, omdat de psycho-analytische Pentheus

[p. 266]

tegenwoordig steeds veelvuldiger voorkomt en, met de beste bedoelingen, steeds aanmatigender, juridischer, pseudo-dionysischer optreedt. Geen wonder dan ook, dat, als men dr. Brann's interessante monografie heeft uitgelezen, Dionysos-Nietzsche zegevierend tevoorschijn treedt en alleen reeds door zijn adem (één blik in ‘Jenseits von Gut und Böse’ of ‘Ecce Homo’ is voldoende!) het vooze gebouwtje van den Doktor in gruizelementen laat vallen! Waarna de vrienden van Nietzsche den weldenkende eventueel op beschaafde wijze in stukken kunnen rijten.

Dr. Brann vertegenwoordigt een betrekkelijk nieuwe menschensoort, die zich in het hedendaagsche West-Europa echter snel verbreidt; in de nietzscheaansche terminologie ook een soort ‘Herdentier’, al is het dan een in Nietzsche's tijd onbekende species. Deze soort is onmiddellijk van andere soorten te onderscheiden, omdat zij bij het uitspreken van het woord ‘libido’ de ooren spitst en vervolgens tevreden begint te knorren. In het algemeen ziet deze soort er gevaarlijker uit dan zij in werkelijkheid is; zij leeft zeer stil en wordt ook dikwijls in uiterst tamme toestand aangetroffen; sommige exemplaren zijn zelfs gemakkelijk als huisdieren te houden, wanneer men hen regelmatig met symbolen voedt en minstens eens in de week voor een lauwe afspoeling met het onbewuste zorgdraagt. (Geregeld analyseeren niet strikt noodig, ofschoon wenschelijk). Wij bedoelen, zooals men begrepen zal hebben, het freudiaansche knaagdier, in al zijn variaties, van de optimistische Stekel-soort af tot de philosophisch verbasterde, explicatieve Brann-soort toe. Een werkelijk ijverig en sympathiek ras, dat van den grooten Weenschen stamvader, behalve de neiging tot rusteloos knagen, eigenlijk alleen de typische kleur der termen heeft overgehouden; een ras, dat men dan ook zeer gemakkelijk kan voldoen, door het ruimschoots objecten om stuk te knagen voor te zetten.

Om de vergelijking te laten voor wat zij is: deze Doktor der Philosophie behoort tot de zeer velen, die met de psychoanalytische illusie door het leven gaan en gelukzalig glimlachen, als zij een term gevonden hebben, die hun illusie bevestigt. Waarlijk, het zijn gelukkige menschen, die zoo over

[p. 267]

Nietzsche durven schrijven zonder zich te geneeren; zij zijn minstens even gelukkig als de heer Guy de Pourtalès, die eens een boekje bij elkaar musiceerde, getiteld ‘Nietzsche en Italie’ (Grasset 1929), waarin hij voor Nietzsche droomt en wandelt, Nietzsche zelfs een gedicht van Valéry laat ‘leven’. Men moet wel veel pleizier hebben in eigen bedenksels, om, zooals de Pourtalès, Nietzsche op zoo bescheiden schaal italiaansch pensiongast te laten zijn, of, zooals Brann, Nietzsche te karakteriseeren als ‘das typische unbefriedigte alte Mädchen’. ‘So schmerzlich uns auch diese Enthüllung der Kehrseite solcher seelischen Tiefe und so gewaltigen seelenkundlichen Spürsinns berühren, so schwer uns bei einer so seltenen Geistesgrösse eine derartige Erkenntnis fallen mag,’ voegt dr. Brann eraan toe, blijkbaar heilig overtuigd, dat psycho-analytische waarheden tegenwoordig nog in staat zijn, de menschheid te verbijsteren, te choqueeren zelfs. Dat is de gelukzalige tevredenheid van het freudiaansche knaagdier! Dat zich in de vordering onzer mentaliteit echter schromelijk vergist; zulke ‘waarheden’ als die van het ‘unbefriedigte alte Mädchen’ mogen voor onze vaders openbaringen geweest zijn, voor ons zijn zij hoogstens.... waar, en daarmee uit; schrikken doen wij niet meer, ‘schmerzlich berührt’ zijn wij nog veel minder; wij durven heusch Nietzsche, den schrijver van de ‘Wille zur Macht’, wel aan als oude jongejuffrouw; oude jongejuffrouwen, die zich zoo gedragen, hebben onze volledige sympathie, ook al mocht het blijken, dat zij erotisch minder ‘gelungen’ waren! Hier is de specialist aan het woord, die met een term kan goochelen, en door dien term alleen zijn eigen onmacht tot karakteristiek verraadt. Het beeld is bovendien niet origineel; met hoeveel meer recht karakteriseerde Nietzsche zelf eens Henrik Ibsen als een ‘typische alte Jungfrau’, uit het complex der eigenschappen feilloos de persoonlijkheid Ibsen tevoorschijn tooverend!

Het is een merkwaardig misverstand, waaraan dr. Brann en de zijnen lijden, en waarvan deze aanhaling slechts een klein voorbeeld geeft. Zij meenen, in vollen ernst, dat men een persoonlijkheid, en zelfs een persoonlijkheid als Nietzsche, die hun zoo vreemd is als de stralende Dionysos den plichtsbetrachtenden Pentheus, kan verhelderen door een stel termen

[p. 268]

uit het freudiaansche woordenboek. Wanneer zij bescheidener waren, zouden zij niet hinderlijk zijn; men zou hen rustig hun gang laten gaan, rustig laten wroeten pour épater le bourgeois; het genot, dat termen met zich brengen, is niet te onderschatten, en een Freudiaan geniet nooit meer, dan wanneer hij zich in zijn eigen termen tegenover geëpateerden kan uitlaten. Maar zoodra zij gaan gelooven, ons door de definitie ‘oude vrijster’ een sleutel in de hand te drukken, aanvaarden wij het spel niet langer. De psycho-analyse geeft geen sleutel tot Nietzsche, zoomin als Kretschmer door het schrijven van zijn boek ‘Geniale Menschen’ een sleutel geeft tot het genie. Ieder levenswerk, ook het werk van Nietzsche dus, ontspringt aan schandaalfeiten, aan feiten, die een oude vrijster niet onwaardig zijn; wil de psycho-analytische kaffeeklatsch zich met die feiten occupeeren, wil zij de these aanvaardbaar maken, dat deze feiten het werk aan alle kanten bepalen, dan zal niemand daartegen protesteeren, behalve misschien de geestelijke achterbuurt, die nog schrikt als er van symbolen en verdringing wordt gerept; maar nader tot Nietzsche's philosophie, nader tot zijn onvergelijkelijken stijl, tot zijn wijze, om waarheden te zeggen, brengt dit alles geenszins. Het karakteriseert juist de machteloozen tegenover Nietzsche's denken, als dezen dr. Brann, dat zij het ijverigst trachten hem ‘onder dak te brengen’, hem te vulgariseeren, door hem psychologisch en psycho-analytisch te ontleden (‘Typus des.... etc.’). Hem psycho-analytisch onder dak brengen: dat wil zeggen, hem opsluiten in den burgermanskerker van Pentheus, in een kerker, waarvan de noodzakelijkheid niet wordt geloochend, maar wiens muren als speelkaarten vallen op een wenk van Dionysos. Hem psychologisch verklaren: dat wil zeggen, afleiden van zijn philosophie, afleiden van het eigenlijke probleem der ‘Wille zur Macht’, afleiden van het ja of neen tegenover den reus Nietzsche.

Het misverstand is in dit bijzondere geval des te zonderlinger, omdat niemand minder dan Nietzsche zelf herhaaldelijk heeft aangetoond, dat de geslachtelijke ‘partijdigheid’, de erotische afhankelijkheid voorwaarde zijn voor iedere levende philosophie! Eigenlijk wordt uit dit boek nauwelijks duidelijk, wat de heer Brann precies wil, als hij Nietzsche's verhouding

[p. 269]

tot de vrouwen onder de loupe neemt. Een andere conclusie, dan die, dat hij Nietzsche op een geleerde wijze wil vulgariseeren, laat zich tenslotte niet trekken. Zoo vindt de heer Brann Nietzsche met al zijn genialiteit ietwat mislukt, omdat hij ‘begrifflich die radikale Unmöglichkeit einer ehrlichen Gemeinschaft zwischen den Geschlechtern deduziert’. Zulke ‘improduktive Verneinungen und gehaltlose Gehässigkeiten’ zijn een dr. Brann, die wel in een dergelijke eerlijke gemeenschap gelooft, onverdragelijk; zijn gansche boek is erop gericht, de vrouw tegen Nietzsche in bescherming te nemen. Hij verwijt hem daarom, dat zijn aphorismen tegen de vrouwen epigonenwerk zijn (de epigoon ontdekt den epigoon Nietzsche!), ontleeningen aan Schopenhauer, Rochefoucauld, Chamfort e.a., niet berustend op eigen ervaring; hij critiseert de rol, die Nietzsche de vrouw toebedeelt bij het voortbrengen van den übermensch, omdat zij daarbij zou moeten liefhebben, ‘ohne je den Mann ihres Herzens richtig verstehen zu können.’ Men hoort het al aan dit ééne zinnetje: ‘ohne je den Mann ihres Herzens richtig verstehen zu können’, dat hier een geest over Nietzsche oordeelt, die het alphabet der nietzscheaansche psychologie nog niet geleerd heeft, het waarschijnlijk nooit leeren zal. En daarvoor neemt dr. Brann dan bloedig wraak, door Nietzsche's psychologie der vrouwen te herleiden tot zijn ‘psycho-sexueller Infantilismus’ (een term, die dr. Brann is toegestaan, omdat hij er behagen in schept, met zulke termen te werken), tot zijn mislukte huwelijkspogingen, tot zijn ‘Ersatzehe’ met zijn zuster Elisabeth (op het plan van het boek één der aardigste hoofdstukken), tot zijn relaties met Cosima Wagner en met zijn vrouwelijke apostel Lou Salomé. Er is in dit alles veel ‘lezenswaardigs’; het is wetenschappelijke Kaffeeklatsch van de betere soort, met wat al te veel nadruk geponeerd, maar hier en daar zeker ‘leerrijk’. Het wemelt van cursiveeringen en uitroepteekens, alsof dr. Brann er zich van bewust geweest ware, dat hij kleine dingen met overdreven pathos moest redden. De kleine Pentheus neemt scherpe politiemaatregelen tegen den grooten Dionysos, die de rust in het duitsche land heeft verstoord. Die politiemaatregelen getuigen op zichzelf niet van domheid.

Onaangenaam wordt het freudiaansche knaagdier pas in het

[p. 270]

hoofdstuk ‘Triebverdrängung und Bildersprache (Der Zarathustra als sexual-psychologisches Problem)’. Men begrijpt het: dit is een kolfje naar de hand van dr. Brann! De dithyrambische stijl van Nietzsche te ‘verhelderen’ door de beelden te ‘herleiden’, ‘jene seltsamen Blüten der Phantasie, die der Zustand der Verdrängung und Unterdrückung vorhandener Liebes- und Befriedigungswünsche getrieben hat’, eens onder de psycho-analytische loupe te nemen; het ‘Herdentier’ spitst de ooren, het hoort den lokroep: libido! ‘Es ist und bleibt erstaunlich, wie schön, wie poetisch reizvoll Schilderungen und Bilder sein können, die eine so pathologische Grundlage besitzen.’ Dat teekent de Pentheïsche mentaliteit van dr. Brann reeds voldoende; het gezonde verstand houdt meer van een ‘normale Grundlage’, waaraan de poëzie der ‘Fliegende Blätter’ placht te ontbloeien. Wij zien nu dr. Brann op de jacht naar symbolen; het wordt vaak komisch, hem met het vlindernetje te zien toeslaan: kip, ik heb je! Die Nietzsche toch! Foei foei!.... De geheele Zarathustra wordt afgestroopt, psycho-analytisch ontluisd!

Een enkel voorbeeld van deze schoone wetenschap. ‘Und mancherlei so gut Erfundenes gibt es da, dass es ist wie des Weibes Busen: nützlich zugleich und angenehm’. Deze passage uit den Zarathustra geeft dr. Brann met niet minder dan drie uitroepteekens aan; het is volgens hem een ‘wenig geschmackvolles und peinlich berührendes Bild’. Wij voelen noch het smakelooze, noch het pijnlijke van de zaak; integendeel. Iets verder citeert dr. Brann Nietzsche's beeld voor de ziel: ‘ein Weinstock mit schwellenden Eutern’ (twee uitroepteekens), ‘Wie man zugeben muss, eine ganz unmögliche Anschauung, ein “Anschauungsbild” ohne die geringste Anschaulichkeit’, alleen te ‘verklaren’ uit Nietzsche's verdrongen lusten. Het zal wel zoo zijn; maar het zou ons gemakkelijk vallen, op deze wijze het boek van dr. Brann als ‘ein ganz unmögliches Buch’ aan de lusten prijs te geven.

Nog heerlijker voor dezen snuffelgragen auteur is het erotische gedicht ‘Die Wüste wächst: weh dem, der Wüsten birgt!’ Hier heeft hij maar te grazen, het is een mer à boire, een paradijs voor uitroepteekens en cursiveeringen; men voelt dr. Brann dan ook overmoedig, triomfeerend worden, hij ruikt

[p. 271]

de libido! Hier wordt ons niet meer of minder gepermitteerd dan een vergezicht op Nietzsche's ‘masochistische Liebeswünsche’, hier ontdekt de heer Brann ‘Beisszähne’, ‘mit nicht weniger als vier Attributen versehen’, hier wordt hij zelfs openlijk enthousiast!

 
‘Und sehe der Palme zu,
 
Wie sie, einer Tänzerin gleich....’

‘Hurra, wieder der pikante Anknüpfungspunkt gefunden,’ zegeviert Herr Doktor.

 
‘Sich biegt und schmiegt und in der Hüfte wiegt....’

‘Eine Hüfte oder etwas ähnlich Aussehendes, das diesen Vergleich rechtfertigte, haben wir bisher niemals an einer Palme, wenn sie vom Winde geschüttelt wird, beobachten können,’ noteert dr. Brann; en men moet zeggen, het is een kranig bewijs voor Nietzsche's ‘pathologische Grundlage’! Daar zijn ‘Fächer- und Flatter- und Flitterröckchen’ en zelfs ‘Milchbusen’ niets bij.

Wat zegt men van deze ‘reiche Ausbeute an sexualpsychologischen Funden’, die dr. Brann van de reis mee thuis heeft gebracht? Moet men dit geknaag nog de eer bewijzen, het als onjuist te qualificeeren?.... Er is een betere weg: den heer Brann rustig laten knagen, zijn enorme ontdekkingen rustig juist laten zijn. Het is niet eens grafschennis. Het is het onhandige proza van een onschadelijk muggezifter. Het is de pedante stupiditeit van Pentheus.

 

Wat weet men na lezing van dr. Brann's ‘Nietzsche und die Frauen’?

Dat Nietzsche een mensch was als vele andere menschen. Dat hij een onzeker mensch was. Dat hij een oude jongejuffrouw was, zelfs. Dat hij, m.a.w., om zijn boeken te kunnen schrijven, niet in het gelukkige huwelijk van dr. Brann is kunnen treden. Zoover brengt ons dr. Brann's psychologie, waarmee hij de psychologie van Nietzsche schijnt te willen overtroeven. Zoover; zoover terug naar de kleine luyden, wier genoegen dáárin bestaat, Nietzsche als één der hunnen te

[p. 272]

begroeten, om hem des te meer zijn ‘pathologische Grundlage’ te kunnen kwalijk nemen. ‘Wille zur Macht’ der kleine luyden, machtwellust van het freudiaansche knaagdier, dat in het woord ‘libido’ den term heeft gevonden, waarmee men de groote geesten bij kan vijlen tot zij niet langer gevaarlijk zijn!

Wat men dus na lezing weet, kan heel nuttig, heel interessant zijn. Maar wij moeten dr. Brann ten eenenmale de illusie ontnemen, met zijn boek ‘dem Verständnis für die einmalige grandiose Gesamterscheinung Nietzsche gedient zu haben’. Van ‘Verständnis’ voor Nietzsche kan men door deze naarstige onderzoekingen alleen maar verwijderd worden. Welk ‘Verständnis’ had Pentheus voor het optreden van Dionysos, welk ‘Verständnis’ kan deze ijverige, middelmatige, iets te onbescheiden, maar toch niet kwaadaardige wetenschapskruier Brann hebben voor de gestalte van Nietzsche, wiens woorden: ‘Eine grosse, feste Glocke von Unwissenheit muss um dich stehen’, hem niet anders dan hoogst antipathiek kunnen zijn, wanneer hij eerlijk is tegenover zichzelf.... Het is werkelijk doodjammer, dat deze mensch Nietzsche krankzinnig moest worden en daardoor de aandacht trekken van allen, die niet krankzinnig zijn, maar gaarne aan de krankzinnigheid denken als aan iets zeer griezeligs, als iets ‘van hen’, dat ook Nietzsche had, dat hem plotseling vernedert tot hun peil, het peil van den ‘gewonen’ gek. Het is daarom, dat de dr. Brann's elkaar zoo gaarne wijzen op den pathologischen toon in ‘Ecce Homo’ en dien toon als hèt probleem Nietzsche gaan beschouwen; in plaats van dat zij er zich over verwonderen, telkens en telkens weer, dat het genie met zulk een toon (die bij ieder normaal mensch een hoera-toon geworden zou zijn!) zulke bedwongen, geslepen waarheden kan zeggen! Dàt is het probleem Nietzsche, het probleem Dionysos; al het andere is probleem voor dr. Brann, voor Pentheus, die met de ontstelde oogen van den geheelonthouder een god op zijn beenen ziet waggelen, die eigenlijk zichzelf ziet waggelen in den god, die zich een god niet anders kan voorstellen dan als een voornaam heer, die dus een waggelende god indecent en staatsgevaarlijk acht.

Dr. Brann rechtvaardigt, door zijn boek te schrijven, zijn

[p. 273]

erotiek even goed of even slecht als Nietzsche door zijn aphorismen over de vrouwen. Op dit peil zijn zij gelijken, is Nietzsche desnoods dan de oude vrijster en dr. Brann de goede echtgenoot en levenskameraad. Komaan, wij erkennen het! Maar Dionysos verbreekt zijn boeien; wat philosophie met den hamer, en het is met Pentheus gedaan; de god slaat hem met waanzin, d.w.z. dr. Brann staat in zijn hemd voor Nietzsche's ironie:

‘Ich hoffe, man kann über diese Emporschraubung einer kleinen Spezies zum absoluten Wertmass der Dinge noch lachen?....’

 

Menno ter Braak