[p. 23]

Ondergang
Over persoonlijkheid en woord.

...je me précipite dans l'indifférence de l'avenir pour la seule fierté d'avoir été si libre.
Henry de Montherlant.

I.

Waar de mensch aanvangt zich beelden te scheppen, waar hij zichzelf en anderen gaat voorstellen in bepaalde verhoudingen, waar hij de ontdekking doet van afmeting en beperktheid, daar ontmoet hij de persoonlijkheid... Waar hij ontgoocheld stilstaat, bezwaard en vermoeid, gekweld tot het uiterste, gedreven tot de bekentenis, dat geen stelbaarheid houdbaar mocht blijken, daar vindt hij opnieuw de persoonlijkheid. En de weg schijnt nutteloos en onrechtvaardig te zijn geweest, omdat de laatste ontdekking niet magischer, zelfs troosteloozer was dan de eerste. Het einde is niet anders dan het begin: inzicht in machteloosheid, inzicht in eenzaamheid, terwijl de hoop op een eindelijke overwinning verdween. De troost van de verleidelijke klanken: ‘doel’ en ‘vooruitgang’ is geslonken tot een egale berusting bij de verstande-

[p. 24]

lijken, tot een ongeneeslijk heimwee bij de poëten, tot een koppige opstandigheid bij de daadmenschen.

 

Van persoonlijkheid tot persoonlijkheid. Van beperking tot beperking. Van relativiteit tot relativiteit... Ja, zelfs is de persoonlijkheid van den aanvang rijker en voller dan die van het eindpunt. Zij toch draagt de bekoring van de mythe, van de krachtige verbeelding, van de übermenschliche personificatie. Het individu, dat den Ander ontdekt, doorziet hem niet plotseling en zonder ervaring als den even begrensde; het veronderstelt buiten zich heviger, wonderlijker, eeuwiger mogelijkheden. Vrees en hoop zijn nog levend om dien Ander; goden en duivels zijn bondgenooten of vijanden; er zijn aardsche en metaphysische belooningen, er is spanning, spanning. De ontdekking van den Ander is tevens een sport, een spel met kansen. Niets wordt wetenschappelijk geconstateerd; men strijdt met persoonlijkheden, men smoort ze of men bukt, mokkend en noodgedwongen. Dit is het stadium van den oermensch, van den roofridder, van den boetprediker, van den concurrent, van den verliefde.

 

Leeg en abstract schijnt naast dit hartstochtelijk begin het einde. De idealen zijn doorleefd en overleefd; alles, wat na dien strijd een onvergankelijke

[p. 25]

gemeenschap scheen te beloven, verging. En nog eens herkent de persoonlijkheid zichzelve, maar nu zonder een schaduw van genade, misschien weenend om de verloren illusies, maar niettemin hard, koud, met het gevoellooze ontleedmes:

Ik ben voorgoed alleen. Iedere gemeenschap, die ik zal dienen, zal mij uitstooten. Ieder wezen, dat ik zal liefhebben, zal van mij vervreemden. Iedere gedachte, die ik zal uitspreken, zal verkeerd verstaan worden. Iedere daad, die ik zal volbrengen, zal onevenredig zijn aan de volheid der bedoeling. De diepte is de eenzaamheid...

In deze laatste biecht is niets meer over van een romantische verhouding tot den Ander. Die Ander is een ander, maar even beperkt wezen gebleken; van macht, belooning, spanning, is niets gebleven dan het kleurlooze begrip wisselwerking, dat geen enkele vergoeding geeft; want de uitwisseling is juist het onvolledige, het teleurstellende. Dit is het stadium van den laten mensch, van den door daden vermoeide, van den scepticus, van den onmaatschappelijke, van hem, die heeft liefgehad.

De consequentie van deze opperste eerlijkheid zou een volkomen levensnegatie zijn. Maar deze vervult zich niet, omdat het leven sterker is dan het weten. Het leven spéélt met het inzicht...

[p. 26]

De eerste vervreemding, die vaak door haar algemeenheid niet als vervreemding beseft wordt, is het lot van alle individuen. Zij is het stigma der menschelijkheid, het teeken, dat de mensch zich onttrok aan een zuiver biologische gemeenschap. Het samengaan van de kudde is reeds gestoord door de kiem van vereenzaming, die in de botsing der persoonlijkheden tot uiting komt. Alleen in het tijdelijk zelfbedrog zal het hongerend creatuur den band der gemeenschap nog eens kunnen beleven, om des te wreeder ontgoocheld tot zijn alleenheid terug te keeren.

De eenige ‘gemeenschap’, die in de differentiatie der individuen behouden blijft, is de gemeenzaamheid der functies. Goethe en een deurwaarder zijn beide menschen; om den Faust te scheppen zijn bepaalde psychische en physische functies noodig, die, in andere verhoudingen, noodig zijn voor het tot stand brengen van een exploot. Voor deze ‘gemeenschap’ bestaat alleen het mensch-zijn in zijn algemeensten vorm; deze ‘gemeenschap’ tot ideaal verheffen beteekent het monotone, het ongeschakeerde liefhebben boven de contrasten: het wezenloos moeras boven de onstuimige branding.

Toch kan de persoonlijkheid, die, eenmaal den Ander onderscheidde en daaraan zichzelf, het

[p. 27]

onsterfelijk verlangen naar de gemeenschap nooit opgeven. In de natuur leven de gemeenschappelijke proporties van het lichaam, de gemeenschappelijke kenmerken der rassen, het instinct der gemeenschappelijke tweeheid in man en vrouw. Het individu zag den natuurdrang; het onderging zijn beperktheid als een armoede en het zocht de opheffing dier beperktheid ook buiten de biologische verwantschap, het instinct. Het zocht de grootere, veel(al)omvattende mythologische persoonlijkheid: de ideëele gemeenschap, de gemeenschap des Geestes; het projecteerde zichzelf op de wereld... het projecteert nog steeds zichzelf op de wereld en in deze rustelooze personificatie ligt de mogelijkheid van het geestelijk leven...

Zoo is het wezen der groote collectivitische concepties een mythologische expansie der persoonlijkheid. De mensch denkt zich een gemeenschap als een persoonsorganisme; hij belaadt zijn schepping met alle vreugden en alle smarten, die zijn begrensd Ik ontbeerde. De vlucht uit de persoonlijkheid is niets anders dan een verlangen naar een omvattende, een beschermende, misschien een daemonisch vernietigende persoonlijkheid, bezield en lichamelijk. Gemeenschapsverlangen - liefde tot den naaste heeft het Christendom het genoemd - symbo-

[p. 28]

liseert de aanwezigheid van dit voortdurend gemis in den enkeling, dat eeuwig onvervuld blijft. Want iedere poging tot bereiken, tot opgaan in de grootere persoonlijkheid, tot ‘liefde’, is tot onvolkomenheid voorbestemd; er is geen bestendige binding, er is een steeds zich herhalend gebonden worden en weer tot ontbinding overgaan.

Zoo sterven de koninklijke scheppingen af, de godsdiensten, de kerken, de systemen, de utopieën. Eén oogenblik voelde een onbevredigde in het beeld, waaraan hij vorm gaf, het kloppend rhytme der persoonlijkheid; de kosmos stond lijfelijk voor hem, übermensch geworden, zichtbaar. Hij zag den Ander, zijn evenmensch, en hij zag, hoe deze onvolmaakt was als hijzelf. Hij zag de vele Anderen, die samen meer vermochten dan allen afzonderlijk; en boven hen, of in hen, zag hij de persoonlijkheid! De Psalmist aanschouwde de natuur vreugdedronken voor den Heer; Hegel aanschouwde de wereldgeschiedenis als een opbloeienden, volwassen en verouderenden mensch; het Christendom vatte een geheele heilsleer samen in den persoon van Christus, grootsch, maar kinderlijk concreet.

Ontpersoonlijking in de grootere persoonlijkheid: in dit gebeuren voltrekt zich het drama. Want ook de Ander, die anders is, projecteert en hij projec-

[p. 29]

teert anders, met het volste recht. Levensbeschouwingen en wereldbeelden ontstaan naast elkaar; en de tallooze kleinen van geest ontvangen ze en bijten zich vast in het ééne, zooals zij zich met een blinde voorkeur hechten aan één willekeurige vrouw. Zij zijn aanhangers en strijders, martelaren, als de tijd het wil, of kalme partijgenooten. Maar zeker zijn zij de verblinden, die de mythologische persoonlijkheid dienen zonder haar zelf geschapen te hebben. Daarom twijfelen zij niet, maar bidden en vechten, man tegen man...

Hier is het moment van de tweede vervreemding. Opnieuw stelt zich een enkeling tegenover de wereld, die hem voortbracht, waaraan hij ontgroeide. Ook hij geloofde misschien eens in een beeld; maar hij zag de ontwrichting en de verwarring meer dan de betoovering van de mythe en verloor zijn geloof. Hij ontdekte in een verzonken uur, hoe de onvolledige persoonlijkheid vergeefs tracht naar aanvulling in een steeds eenzijdige projectie op de wereld; hoe iedere projectie verworpen wordt en ondergaat...

Hij ontdekte, dat het wezen der persoonlijkheid bestaat in een volslagen eenzaamheid.

 

In de mythe persoonlijkheid vereeren wij de groote persoonlijkheid.

[p. 30]

Hiermee is inderdaad de rijkdom van het persoonlijkheidsbegrip niet uitgeput, omdat daarin ook de gedachte van samenhang in den vloeienden tijd is opgenomen. Er is een ethisch, er is een harmonisch persoonlijkheidsbegrip; het eerste laat zich als een geheim beleven, het tweede laat zich als een beeld droomen.

Wat hier echter, bewust intellectualistisch, met ‘persoonlijkheid’ bedoeld wordt, is rechtstreeks te identificeeren met ‘individualiteit’. Wanneer wij dus het wezen der persoonlijkheid karakteriseeren als ‘volslagen eenzaam’ beteekent dat geenszins, dat de volslagen eenzaamheid de eigenschap van een bepaalde persoon zou zijn. Integendeel: krachtens ras, milieu en moment is ook de grootste geestelijke revolutionnair niet meer dan een afhankelijke, terwijl zelfs de van ouder tot ouder oudliberale rentenier een individu mag heeten. Individualiteit is één met den mensch; maar het instinctieve taalgevoel schijnt inzicht te hebben in de doseering en gebruikt ‘individualiteit’ voor ‘groote individualiteit’. Het embryonale is alleen de moeite waard om het volgroeide...

Individualiteit is verzet; verzet tegen het versteende, verzet tegen het gedachteloos aanvaarde, verzet tegen het onpersoonlijke. Stilstand, verdor-

[p. 31]

ring, is alle traditie, tenzij een enkeling opnieuw in haar de hartslag der persoonlijkheid ervaart. Het zuivere gemeenschapsinstinct drijft de kleinen samen tegen het gevaar der grooten. De maatschappij stoot den vernieuwer uit, omdat hij storend werkt op de productie. Meer dan vijftig procent, persoonlijkheid te zijn beteekent te geringe aandacht voor de productie, beteekent ondergang voor de samenleving... Van het stuwend gebaar der persoonlijkheid, wrijving, omzetting, poëzie, is de wereld niet gediend. Zij trekt het hooge binnen haar bereik en vernietigt wat zich dan nog tegen de nivelleering verzet. Eeuwige tegenstrijdigheid: de wereld is niets zonder de persoonlijkheid, die zij in haar eigen belang voortdurend moet vertrappen.

 

De gemeenschapsidealisten hebben dit proces als te wreed gevoeld. Ergens hebben zij de persoonlijkheid een recht willen laten wedervaren, dat haar niet toekomt. Aan het begin of aan het einde stelden zij hun droom der grootere persoonlijkheid: de aurea aetas of den utopischen heilstaat op aarde of in den hemel. Ook deze droom is geboren met den mensch en verlaat hem niet; hij keert in de cultuurdroomen terug. De renaissance vond een harmonie der antieken, die niet harmonisch zijn geweest, de romantiek smachtte naar de ongenoemde bouw-

[p. 32]

meesters der kathedralen, naar den menschengolf der kruistochten. Slechts met eeuwigheid en gemeenschap is de persoonlijkheid te stillen, terwijl zij zich in tijdelijkheid en vereenzaming verwerkelijken moet.

Adèle Schopenhauer schrijft in een ontroerenden brief aan haar broeder Arthur, den opstandige onder de opstandigen: ‘Nie kann ich mit Dir darin übereinstimmen, dass Du Dir aus der Verachtung der Menschen nichts machst; reisse wie Du willst an der Lebenskette, die uns alle verknüpft, Du reissest Dich doch nicht los, und es ist eine grosse Frage, ob nicht Stunden kommen, wo Du die Menschen brauchst, über die Du Dich jetzt stolz erhebst’. Deze eenvoudige zin werd de waarheid van Schopenhauer's leven... hij is ook de waarheid van alle individualiteit op aarde; de losmaking is het eenige, waaruit vernieuwing ontstaat, maar losmaking is ondergang, vernietiging, ongeluk. Niemand verwijdert zich daarom van een gemeenschap zonder heimwee, al betreft dat heimwee dan ook niet de pas verlaten en verworpen, maar ‘de’ gemeenschap, het onbereikbare. In Schopenhauer manifesteert zich dit verlangen op zijn ouden dag in die ietwat seniele coquetterie tegenover de verachte maatschappij; in anderen openbaart het zich

[p. 33]

als een uiterlijke hooghartige aanpassing, die het innerlijk niet raakt, in een afwijzenden trots, zelfs in het medelijdend gebaar van liefde tot den medemensch. Want liefde, de hoogste vorm van medelijden, geschiedt alleen uit hem, die iets weg te schenken heeft zonder een tegengift te verwachten...

Uit iedere aardsche ‘gemeenschap’, de verstarring van datgene, waaraan eens de groote persoonlijkheid het leven schonk, keert het individu ontnuchterd terug. Een oogenblik van gemeenzaamheid weet te ontroeren: een onverwacht volkslied in den vreemde, een massale Missa Solemnis, een zalige ontmoeting der oogen, het optrekken van de wachtparade desnoods. Maar de terugkeer weet, dat de ontroering niet de pas ervaren, maar de gedroomde gemeenschap raakte, de grootere, onbereikbare persoonlijkheid. En wie eenmaal bij de ééne openbaring zelfvoldaan stilstaat, kent niet meer de impuls, die den voorbijgegane eens naar die openbaring dreef...

 

De negentiende eeuw, die de gemeenschap ‘Liberté-Egalité-Fraternité’ zag ten gronde gaan en de nieuwe gemeenschap, het socialisme, zag opkomen, kende ook de felste reactie's der persoonlijkheid: Nietzsche, den demon met den magischen

[p. 34]

stijl, voorop; Ibsen en Strindberg; en den menschenschuwen reus Flaubert, collectionneur van burgermansdomheden; ‘sein Wesen bestand aus zwei Elemente, die sich vervollständigten: ein brennender Hass gegen Dummheit und eine unbegrenzte Liebe zur Kunst’, schrijft Georg Brandes van hem. Wat zich hier, in het scherpste conflict, voordoet als een exces, is niettemin eigen aan het wezen van iederen kunstenaar, van iedere persoonlijkheid: stormloopen tegen de verstarde collectiviteit, zelfvergrooting in poging tot zelfverwerkelijking... Deze negentiende-eeuwers waren zoozeer afzonderlijken, dat het negatieve, inhaerent aan iedere individualiteit, bij hen domineert; maar zij geven niet anders dan een vergroot beeld van het microscopisch individu en zijn microscopische tragedie.

 

Wij onderscheiden geen ‘collectivisten’ en ‘individualisten’; wij onderscheiden slechts persoonlijkheden, die zich, nog niet ontgoocheld, een mythologische persoonlijkheid, een ‘gemeenschap’, verbeelden, en persoonlijkheden, die zich bewust in hun beperking terugtrekken.

Zij staan beide tegenover de massa, die aan de persoonlijkheid het leven gaf, om haar te ontluisteren en te vertrappen.

[p. 35]

Het laatste stadium der persoonlijkheid, dat van het volledig (en dus onbereikbaar) inzicht, het dichtst misschien benaderd in de doodende wijsheden van een de la Rochefoucauld (toch: hoe ver was ook hij nog, omdat hij nog schreef!) is tegelijk de ontkenning van alle persoonlijkheid, omdat het de activiteit opheft. Het zijn de droom en de ‘massa’ in hem, die ook den scherpst ziende redden van déze ondraaglijke persoonlijkheid. Gered worden, en weer droomen, en nog eens ‘massa’ worden, geestdriftig en hartstochtelijk zijn, de problemen verloochenen en het dwaze hart gelaten volgen, dat is leven! En de vlucht voltrekt zich in iedere sfeer: in een napoleontische wereldorde-van-één-dag, in een mystische doorbraak van de Subjekt-Objekt-Spaltung, in het Woord, dat zelfonthulling en zelfvermomming is beide. De droom bewaart den droomer voor het inzicht; maar de menigte zal dien droom nooit begrijpen als een noodzakelijke redding van den ondergang. Zij vergaapt zich aan den schijn of ziet later alleen de nuttelooze, onproductieve gril.

 

Daarom gaat de droom der persoonlijkheid onder, nadat de persoonlijkheid er door gered werd. De massa behoudt slechts, wat productief gemaakt kan worden en verwerpt de ‘excessen’, de volledige

[p. 36]

persoonsopenbaringen. De persoonlijkheid sterft ergens, op St. Helena... De Code Napoléon is onsterfelijk.

Individualiteit is onderscheiding en ondergang. Collectiviteit is eentonigheid en onsterfelijkheid... Daarmee is de onsterfelijkheid een problematische ‘onderscheiding’ geworden.

II.

Het woord: een mythe der persoonlijkheid...

Het conversatiewoord, het courantenwoord, het woord van den stadhuisklerk en van den onderwijzer, van den politicus en de Kamer van Koophandel; het afgesletene, het mishandelde, het vergeelde, het leege, het krachtelooze.

Het woord van den minnaar, van den gepassionneerde, van den dichter, het smachtende, hatende, sarrende, barnsteenen, vertwijfelde, doodende.

Is er een onvollediger en zuiverder openbaring van de persoonlijkheid in haar dagelijksche onbeduidendheid, in haar revolutionnaire machtsontplooiing, in haar tragischen ondergang? En is niet de dichter de eenzaamste, omdat hij het beeldend leven schenkt aan een teeken? Een groot en oprecht taalkunstenaar kon eens schrijven: ‘Ik houd van het proza.’ Hij wees daarmee geen nieu-

[p. 37]

we gebeurtenis aan; hij noemde slechts en onthulde alleen door een woordverbinding een proces als een liefdeshandeling aan een generatie, die zich uitsluitend bewust was, dat men van vrouwen of wijn kan houden. Hij benoemde, en schiep door verrassende woorden een nieuwe taal-bewustheid... De verrassing is lang verdwenen. De aestheten en opvoeders maakten zich van de verbinding meester en doceerden, dat van-het-proza-houden schoon is. Sindsdien is het geen grooter wonder van het proza te houden dan van een mensch; reeds is een cultuurhistorische omweg noodig, om de psychologie van de ontdekking opnieuw te vinden, thans niet in de ontroering, maar in de analyse. Het woord ging hier onder als betooveringsmiddel, omdat de betoovering alleen uit het bijzondere en ongekende ontstaat.

 

Het woord is niets zonder den mensch; hij, die over het leven of de magie van het woord spreekt, schept reeds de eerste mythologie. Het woord is slechts een uiting en een relatie; zoodra het geuit is, moet het verstaan worden, hetzij door de massa, hetzij door de enkelingen, hetzij door hem, die het uitte, alleen. De verstaanbaarheid is de voorwaarde voor het woord; want het woord is meer dan klank, het is ook zin.

[p. 38]

Het woord is een onvolledig en toch zuiver beeld. Onvolledig, omdat het een beperking is en niet meer dan een eenzijdig symbool van het object; zuiver, omdat het uiting is van de persoonlijkheid, die slechts onvolledigheden kent. Er is geen ander woord denkbaar dan het beperkte, omdat geen ander woord denkbaar is dan het persoonlijke. Ook het woord der poëzie heeft geen hoogere en geen geringere waarde dan deze: een beperkte persoonlijkheidsopenbaring te zijn. Alleen in de willekeurige ordening van het willekeurig beperkte woord is de dichter kenbaar...

Het woord is niets zonder den zin. Want de zin is zijn psychische oorsprong en zijn psychische verstaanbaarheid1. Zoodra een gesproken (en secundair: geschreven) uiting ‘zin’ heeft, in welken vorm ook, voor wien ook, is er een samenvloeien van klank (secundair: teeken) en beteekenis. Het is onverschillig, in dit opzicht, welke algemeenheid en welken levensduur die verbinding zal

[p. 39]

blijken te bezitten. Niet de toevallige omstandigheid, dat de verbinding ‘eeuwig’ is, maar het kernfeit, dat zij eens tot stand is gekomen, dat één bepaalde klank of klankgroep eens en ergens aan een bepaalde sfeer van beteekenis en nuance was gebonden, is beslissend voor het bestaan van den zin. Deze ‘zin’ omvat iedere nuance; en omdat de nuance vergankelijk is, is alle eenmaal in het teeken neergelegde zin in zijn volheid onnaspeurbaar.

‘Eeuwig’ is aan het woord niet zijn rijke nuanceering, maar zijn algemeenste en toegankelijkste gebruikelijkheid.

Zoolang het woord alleen verstaanbaarheid bezit voor den enkeling, die het uitspreekt, is het klankgeworden hartstocht. Wanneer het eenmaal aanvaard is als middel tot uitwisseling, is het klankgeworden drang tot verkeer. Hoe men zich de mysteriën van het eerste ontwaken der taal ook voorstelt: van den beginne beweegt het woord zich tusschen de polen van passie en verkeersbehoefte. Het wordt geboren als kracht, als affect, met het bijgeluid van zegen of vloek; het persoonlijk woord is niet neutraal. De nieuwe formatie doet haar intrede als reactie op een verslapt en te mergloos massawoord; zij heeft nog een overwinning te behalen, een geestesgesteldheid als stuwkracht te open-

[p. 40]

baren... De veralgemeening beteekent ook de verzwakking van het pathos. Het woord, dat levensvatbaarheid toont als massawoord, verliest zijn uitzonderingswaarde en verbleekt tot communicatiemiddel. Niet langer hijgt het naar gemeenschap, het is ‘gemeenschap’, het is vernederd tot dienstbaarheid aan het verkeer, den normalen omgangsstijl, die geen hartstochten en begeerten zichtbaar laat worden. Het verkeerswoord heeft de taak te verbinden; maar het verbindt slechts wat zich niet verzet. Zoodra de passie zich van het woord meester maakt, herleeft ook de verwijdering en het wederzijdsch wanbegrip; zoodra het woord met de energie van het gevoel geladen is, doet het zijn functie als communicatiemiddel te kort.

Het energielooze is het verbindende. Het gepassionneerde is het scheidende. De tragedie: de gematigden verstaan elkaar, de hartstochtelijken niet...

Er is geen woord, dat vrij is van hartstocht; want er is geen leven, dat willoos en zonder voorkeur is... Er is geen passiewoord vrij van de overwegingen der verstaanbaarheid, omdat ook de heftigste en meest ontroerde althans door één verstaan wil worden; en het verkeer is de parodie van deze begeerte naar begrip. De doseering van ‘verkeer’ en

[p. 41]

‘passie’ is overal een graadverschil; maar het embryonale is, ook hier, slechts de moeite waard om het volgroeide.

Het dichterlijk woord is de geordende passie...

Met deze tweeledigheid: passie tegenover het monotone, maar geordend tegenover de bandelooze expressiemogelijkheden van de spreektaal, hangt de tweeledigheid van het oordeel over en de belangstelling in het dichterlijk proces samen. Het accent kan vallen op de ordening; voor dit oordeel is de dichter de magiër, de vormer, deelhebbend aan het goddelijke, omdat hij de gegeven stof in een nieuwe orde laat leven door zijn aanraking; de dichter ontdekt in het woord geheimen, die den leek vreemd zijn en pas in de geschapen nieuwe orde geopenbaard kunnen worden. De dichter is de wetgever... Het accent kan ook vallen op de passie. Het is dan niet het proces der ordening, dat de aandacht heeft getrokken; de poëzie wordt als een verlengstuk van het algemeene taalleven gezien; de klank, het woord als product van het levend taalorganisme, de dichter als de meest volmaakte taalgebruiker, zijn de factoren eener linguistisch gerichte belangstelling2.

[p. 42]

Het spreekt wel vanzelf, dat iedere beschouwing van poëzie, die de poëzie zelf tot doel heeft, uit moet gaan van het principe der omzettende ordening. De essentie der poëzie wordt niet aangeraakt, wanneer men haar een vervormde afschaduwing der algemeene taalverschijnselen noemt; want niet de afschaduwing is het onderscheidende kenmerk, maar de vervorming. Pas in het doorzien van het proces der vervorming doorziet men de werkzaamheid van den dichter; en dit voltrekt zich niet in de eerste plaats in klank of rhytme, eigenschappen ook van het niet-poëtisch taalgebruik, maar in het stichten eener nieuwe orde, in het feit der creatie. Deze keuze om de keuze zonder ander doel dan de schoonheidsemotie zelf, is aan alle taalgebruik buiten het poëtische vreemd.

Niet de taalpsycholoog dus, die de schoonheid onmiddellijk uit de taal tracht te filtreeren, maar de aestheticus, die de schoone orde der kunst, ook

[p. 43]

in het taalinstrument, begeert te vinden, heeft het eerste en laatste woord in deze materie te spreken (waarmee geenszins bedoeld is, dat de aestheticus niet psychologisch georienteerd zou behoeven te zijn!). De dichter is niet de top van de sprekende en schrijvende wereld; hij stelt in den vorm zijner expressie een nieuwe wereld tegenover de oude...

Toch heeft de misleidende eenzijdigheid: poëzie is taalverschijnsel, één fundamenteele waarheid, die niet het poëtisch proces raakt, maar wel de vergankelijkheid van het poëtisch geschapen woord. Die waarheid is deze: het materiaal der poëzie, hoewel anders geordend, is geen ander dan dat der dagelijksche omgangstaal. Niet woord staat tegenover woord, maar orde tegenover orde; hetzelfde woord symboliseert verschillende orden.

Het uiten van een woord beteekent: een beperkt symbool geven voor een denkbeeld. Het verstaan van een woord beteekent: een beperkt aandeel krijgen in een beperkt symbool...

Het neerschrijven van een woord beteekent: een beperkt symbool toevertrouwen aan een teeken, dat slechts de grootste gemeene deeler is van tallooze beperkte symbolen. Het lezen van een woord beteekent: een eigen beperkt symbool substi-

[p. 44]

tueeren voor een grootste gemeene deeler van tallooze beperkte symbolen...

Het opnemen van het woord (of van de eenheid der woorden, den grammatischen zin) wordt dus door de tusschenkomst van het teeken niet alleen anders gebaseerd, maar ook bemoeilijkt. De lezer verstaat niet het woord van den dichter, hij verstaat het woord in zijn algemeenste en (in een bepaalden kring) meest gewone hoedanigheid; de nuance, de passie, die hij het woord toekent, is niet van den dichter, maar van hemzelf afkomstig.

Het woord neerschrijven is, theoretisch, het woord dooden als gevoelsexpressie. De ‘magie van het woord’ is geen absolute waarde, die de dichter aan zijn creatie verleent, maar een min of meer toevallige betrekking tusschen de woordorde van den scheppenden en het woordgevoel van den passieven mensch. Alleen voor den dichter zelf is die ‘magie’ de volkomen adaequate uitdrukking van een woordgevoel; zoodra hij het woord loslaat in het symbolische teeken, geeft hij de volledige ‘magie’ prijs... Daarom is het verklaarbaar, dat aan enkele eenzamen het verlangen naar een narcissische zelfspiegeling in het woord zich heeft opgedrongen; dit eenzelvige, voor verstaanbaarheid onverschillige verkeer met de taal schijnt het genot

[p. 45]

van een ongebonden verwerkelijking te beloven. Maar het onsterflijk gemeenschapsverlangen verzet zich tegen den sterielen droom; het woord blijkt, steeds weer, streven naar ontbinding en verbinding tegelijk.

 

Niet de onverstaanbaarheid, maar de verstaanbaarheid van den dichter is een probleem.

De poëzie is niet het hoogste leven van het algemeene verschijnsel: taal. Want deze taal is, behalve teeken voor de passie, teeken voor het verkeer; de omgangstaal heeft de practische tendentie tot verstaanbaarheid, tot opheffing van de barrières der persoonlijke nuance. Het ‘leven der woorden’ is een overgang van de avontuurlijke bohème tot een rustig en burgerlijk bestaan, dat door onverwachte incidenten op romantische wijze zijn bezadigdheid verliezen kan, maar ook vergeten en nietig kan ondergaan. Wat zich vastzet als ‘normaal’ is niet meer bij machte kracht uit te drukken; immers tegen alle bijzonderheid protesteert de censuur der massa. De aardsche ‘gemeenschap’ kan geen hartstocht dulden, omdat alleen het hartstochtlooze tot behoud van het ‘gemeenschappelijke’ strekt... De poezie echter is niets zonder hartstocht, al is die bedwongen en geordend; ook in de feillooze orde

[p. 46]

verraadt de ware poëzie, dat orde voor haar niet anders beteekent dan rust scheppen uit persoonlijke aandrift en ontroering.

Het woord der omgangstaal is dus slechts een logisch geabstraheerde ‘beteekenis’, een snijpunt van de in werkelijkheid steeds wisselende nuances, die het verkeer zooveel mogelijk tracht te neutraliseeren; want het verkeer behoeft alleen het grove logische schema.

Het woord der poëzie is een werkelijk aan de taal onttrokken... woord; een persoonlijke uiting, die haar volle zinrijkheid niet ontleend aan de dorre beteekeniskern, maar aan de bijzondere nuanceering, de eigen emotie. Het dichterlijk woord richt zich tot niemand (als het zich tot iemand richt, is die iemand ‘de’ ideëele lezer, die slechts vele genuanceerden vertegenwoordigt). Het is in de eerste plaats verwerkelijking door de taal van een in den dichter vooraf potentieel aanwezige geordende passie; in de veelzijdig begaafden verwerkelijkt zich die orde ook langs een anderen weg, in de schilderkunst (van Looy), in de muziek (Wagner) zelfs in den vermetelen greep naar universaliteit (Goethe). De orde is primair; in hoever de op het taalinstrument overgebrachte orde zich zal aanpassen bij het taalbeeld van het heden en invloed zal uitoefenen

[p. 47]

op het taalbeeld der toekomst is een tweede vraag, die niet samenhangt met het dichterlijk, ordenend vermogen.

Terwijl het woord in de omgangstaal aan zijn bestemming voldoet door in den grammatischen zin een ruw logisch verband vast te houden, stelt het dichterlijk woord andere eischen; het vertegenwoordigt gevoelswaarde, het geeft schoonheidsemotie. De dichter neemt het woord uit zijn nuchtere ontwikkelingsgang en voegt het in zijn bijzondere orde; hij roept daardoor één der vele nuances op, die aan den klank of het klankencomplex verbonden kunnen worden; omdat de gevoelsreacties oneindig gecompliceerd zijn, is het probleem van het woord het evenzeer... Het poëtische woord kan den zin voorkomen, door in zijn gevoelsschakeering zelf een geheelen ‘zin’ aan te duiden, niet in een redelijke uiteenzetting, maar in een direct contact, een plotseling verstaan. Eén archaïsme voorkomt een volledige catalogische schildering van een historisch milieu; één eenvoudig woord voortkomt een gansch tafereel van simpele details...

Poëzie is geen orde van klanken, maar van klanksymbolen. Door deze symbolen geeft de dichter zijn persoonlijken en bijzonderen vorm aan de zich steeds herhalende gebeurtenissen: verlangen, con-

[p. 48]

flict, ontgoocheling. Hij gebruikt den klank niet om den klank; de klank kan een element der woordkeuze vormen als honderd andere elementen. Het genieten van poëzie alleen als ‘muziek’ (klank, rhytme) is niet meer dan een primitieve en verkeerde muzikaliteit.

 

In de omgangstaal zagen wij de twee polen: affect en verkeer; het woord, aanvankelijk in dienst van de passie, door de verkeersnoodzakelijkheid in het veelvuldig gebruik verbleekend tot een verbindingsformule in den meedeelenden zin. Wij zagen als bijzondere functie der poëzie het gebruik van een gevoelswoord in een persoonlijke orde. Daarmee is reeds gezegd, dat de hartstochtlooze ordentelijkheid van de verkeerstaal en de hartstochtelijke orde der poëzie twee geheel verschillende dingen zijn. De verkeerstaal is de ‘gemeenschapstaal’, die geen enkele gemeenschap geeft dan... verkeer; de taal der poëzie is de taal der persoonlijkheid, die een persoonlijk beeld onder woorden wil brengen en daarvoor juist alle nuance begeert, die het verkeer uitstoot. Het verkeer heeft zijn behoeften en het onderdrukt de menschelijke passie; in dit voortdurend conflict ontwikkelt zich de spreektaal. Woorden, die eens de kracht van een persoonlijke belijde-

[p. 49]

nis hadden, verliezen hun bijzonderheid; het woord, dat eens, door in een stadium van ‘veroudering’ te verkeeren, door het noemen alleen een ironie wakker riep, verdwijnt en kan slechts philologisch als een vage omtrek teruggevonden worden; de woordverbinding, die eens ‘stijl’ heette, wordt onherkenbaar, want algemeen en onpersoonlijk... De poëzie, de neerslag van het genuanceerde, kent geen ontwikkeling; zij is neergelegd in het doode teeken, het gevoellooze. De taalgebeurtenissen gaan langs haar heen, maar zij rust in het doode teeken; een enkel woord, een enkele wending neemt de taal op en zij vulgariseert ze, zoodat de verrassende schoonheid afsterft... Nieuwe geslachten komen en zij buigen zich over de doode teekens; de zeer oude noemen zij hieroglyphen en een toeval leert hun eenige schematische beteekenissen; maar ook in het woord van het vorige geslacht ontdekt het volgende niet meer het volledig geheim. Want reeds vervreemdden zij van elkaar, de beweeglijke taal, de stille poëzie; reeds werd hetzelfde levensrhytme door een andere woordnuance gesymboliseerd en verdween een betoovering, een ‘magie’...

De dichter doodt het woord. Zijn schoonste openbaring, zijn droom, die hem redde, zwijgt in het doode teeken.

[p. 50]

III

In het begrip ‘persoonlijkheid’ op zichzelf is, behalve de continuiteit van het Ik, niet meer gegeven dan een onderscheid van den Ander, die ook een persoonlijkheid is. De meest karakterlooze conventiemensch onderscheidt zich nog door dit ‘persoonlijk’ element van den anderen karakterloozen conventiemensch. Er is geen absolute persoonlijkheid, er is geen absolute massa; daarom heeft de onderscheiding van de persoonlijkheid geen andere waarde dan aanleiding te zijn tot onderscheiding der groote persoonlijkheid.

In het nuchtere woord is niets meer gegeven dan de onderscheiding van een ander woord, een andere symbolische klank of een ander symbolisch teeken. Geen twee woorden zijn gelijk, omdat geen twee bedoelingen gelijk zijn. Geen dichter bevrijdt zich van het verlangen naar verstaanbaarheid, geen bureaucraat kan zijn passie geheel verloochenen in het officieele woord. (Is niet de terminologie der ambtenarij vaak een caricatuur van de poëtische ‘onverstaanbaarheid’?). Daarom heeft de onderscheiding van het persoonlijk woord geen andere waarde dan aanleiding te zijn tot onderscheiding van het woord der persoonlijke orde, het dichterlijke.

[p. 51]

De ondergang der groote persoonlijkheid in de massa, die slechts het bruikbare opneemt na de volledigheid der persoonsopenbaring miskend te hebben, wordt nergens tragischer en zichtbaarder verbeeld dan in de volkomen gelijkenis: den ondergang van het onbeweeglijk dichterlijk woord in de beweeglijke verkeerstaal, het steeds wisselend product van passie en verstaanbaarheid, waarin voor de nuance eener persoonlijke orde geen plaats is... De invloed van Vondel of Bilderdijk op het taalbeeld heeft de taal ‘verrijkt’, maar het instrument van hun dichterschap verarmd; want er is geen andere weg tot het ervaren van taalschoonheid dan uit het algemeene en normale, de spreektaal, naar het bijzondere en genuanceerde, het persoonlijk woord. Wanneer het persoonlijk woord, de persoonlijke nuance, de persoonlijke verbinding burgerrecht hebben verkregen, gehoorzamen zij niet langer aan de dichterlijke, maar aan de ‘burgerlijke’ orde. Terwijl het woord der poëzie, in zijn roerloosheid, ‘veroudert’ en steeds meer het verband met den rijkdom der levende nuances dreigt te verliezen, is het woord der poëzie, dat algemeen taalbezit wordt, prijsgegeven aan de banaliteit; het lot van de persoonlijkheid, wier ideeën voor een deel bruikbaar worden bevonden, is niet anders. Het zijn

[p. 52]

altijd weer de aanpassing en het opportunisme, die de felle bewogenheid, de volle explosie, temperen in een peripherie van gematigdheid en vervlakking.

 

Het genadeloos zich bewust maken van de persoonlijkheid, van de tragedie der gescheidenheid, onderscheidt zich als een drift tot negatie, ondergang, waartegen de levensdrift of de geloofszekerheid in opstand komt. De sceptici zijn de wijzen, maar tevens de krachteloozen. Terwijl de eerste vervreemding van het individu zich afspeelt in den vorm van een krachtmeting met de kansen van victorie of nederlaag, heeft de laatste wijze, die het spel doorzag, geen ander uitzicht meer dan het inzicht; in hem is de wil te leven gedoofd tot een nauwelijks aanvaarde levensnoodzakelijkheid. De scepticus en, in ruimer verband, de overwegend critische mensch is een wijs onding, omdat hij den roep van het leven in zich te kort doet; daarom ook is hij een wijze (en steeds nog onvolledige) uitzondering.

Tusschen het individu, dat zich ontdekt als individu tegenover den ander en zich met dit beperkte weten en de aan de verscheidenheid verbonden zelfhandhaving tevredenstelt: den massamensch, en de persoonlijkheid, die tot de laatste scepsis kwam:

[p. 53]

het theoretisch eindpunt van alle activiteit, bewegen zich de persoonlijkheden, die zich de grootere persoonlijkheid droomen; zij moesten wel voorloopig hun eenzaamheid erkennen, maar aan hun levensinstinct ontleenden zij de kracht tot verbeelding eener verleden, verborgen of toekomstige harmonie. De minnaar, die zich de menschelijke twee-eenheid verbeeldt, is de eerste ‘collectivist’; en het Huis des Vaders, waarin vele woningen zijn, is de universeele vorm van dit ideëel organisme, de toevlucht van het ongestild verlangen...

Het woord geeft het aanschouwelijk beeld. Als wanordelijk passiewoord of verzoenend, normaal verkeerswoord is het vervloeking en heimwee, of noodzakelijke mededeeling, pseudo-gemeenschap; het heeft geen grooter belang dan dit: uiting en verstaanbaarheid te zijn. Zoo moet het weten, dat alle passie onbeantwoord blijft en alle verkeer een gemeenschapscaricatuur geeft, onverbiddelijk leiden tot de negatie van het woord, d.i. in volledigheid: het zwijgen. Maar ook dit vervult zich niet, want de oneindige stilte, het sprakelooze en geruchtlooze, is het einde van het leven; het woord is gestorven, wanneer het leven vergaan is. Zoolang het leven heerscht, zal de kreet en zal het onvermijdelijk verkeerswoord gehoord worden; de stilte is daarom

[p. 54]

slechts een moment en de zwijgende mensch is een Trappist of een onbestaanbaarheid, een theoretisch eindpunt.

Want ook het woord kan droomen van gemeenschap, een andere gemeenschap dan de passielooze van het verkeer, een andere gemeenschap ook dan het doode zwijgen; het woord is ook het dichterlijk woord, dat de verstaanbaarheid niet loslaat en toch de gevoeligste expressie der persoonlijkheid wil zijn. Het dichterlijk woord is ontoombare gedrevenheid om een persoonlijke orde te verkondigen door een materiaal, dat aanspraak maakt op verstaanbaarheid, op een betrekkelijke algemeenheid.

Zooals het woord het symbool is van de persoonlijkheid, zoo is het woord der poëzie het symbool van de persoonlijkheid, die den droom niet ontberen kan; onbewust zoekt de poëzie de persoonlijkheid, die zal verstaan. De dichter is de argelooze en volmaakt onopzettelijke ‘collectivist’, de schrijver voor de gedroomde gemeenschap van verstaanden; en zijn dogmatische verstarring is de ‘gemeenschapsdichter’, die, bewust, verstaan wil worden door een bepaalde collectiviteit. Ook de taalgemeenschap, waarvoor de dichter schrijft, is een droom, een fata morgana, die de energie der

[p. 55]

creatie prikkelt en het eeuwigheidsverlangen tracht te bevredigen zonder eeuwigheid.

Oneindig geschakeerd vertoont zich de gemeenschapsbegeerte in het dichterlijk woord; want ook de dichter is geen in zekere formules vast te leggen grootheid, maar slechts de in woorden ordenende oneindig variabele persoonlijkheid... De dichter van het volkslied is zich nauwelijks bewust meer te zijn dan de alledaagsche spreker; hij is naïef tegenover zijn eigen roeping en twijfelt geen oogenblik aan de verstaanbaarheid, omdat hij de uitdrukking zijner persoonlijke orde niet als wezenlijk verschillend van de massa-orde beseft. In de eenvoudige middelen, metrum en rijm, schijnt een zorgelooze eeuwigheid te leven; en toch is hij de eerste, die de bewegende taalstroom vastlegt in het teeken en daarmee den aanvang der verwijdering sticht; hij is de eerste, die het woord als overwogen onderscheiding gebruikt, zij het dan in den waan van ‘zanger’ te zijn voor gansch het volk, in lengte van dagen... De bewustheid, dat scheppen zelfverwerkelijking is, groeit, de vorm wordt gecompliceerder, de poëzie wordt voor alles onderscheiding der persoonlijke orde, naarmate de persoonlijkheid zich meer differentieert... Aan de eindpunten der verstaanbaarheid vertrouwen de geraffineerden aan de verfijndste

[p. 56]

nuance de subtielste geestelijke ervaringen toe. Zij hebben zich teruggetrokken in de eenzame persoonlijkheid, die slechts door enkelen begrepen zal worden, en uiten zich in het woord, dat slechts door enkelen verstaan zal worden; het gemeenschapsverlangen is hier verzwakt tot een ontloopen van de woordlooze stilte, die alle nuance zou oplossen... Toch is iedere poëtische daad, hoe hooghartig en eenzelvig die moge zijn, een bewijs, dat de persoonlijkheid buiten eigen beperktheid wil treden om in het tweeslachtige woord de onvolkomen verstaanbaarheid te ondergaan. Iedere poëtische daad; want ook de schakeeringen tusschen volkslied en allerindividueelste lyriek zijn tenslotte waardebepalingen, die de historisch denkende in de poëzie zoekt, omdat hij grenzen wil aangeven en vergezichten openen. In de sonnetten van Jan van der Noot meenen wij eenzelfde streven naar hyper-persoonlijk nuanceeren te bespeuren als in de jongste lyriek3; in Vondel ontdekken wij een harmonie

[p. 57]

tusschen naïef zich verwant voelen aan de omgangstaal en bewuste, normatieve styleering en in Huygens de tendentie der onderscheiding naar den anecdotischen kant. Maar er is geen objectieve waarborg, dat met deze interpretatie de rijkdom van verhoudingen, die eens tusschen dichter en lezer bestonden, is uitgeput; schematische reconstructies van woordbeteekenissen zijn mogelijk, geen reconstructies van de ‘magische’ gevoelsuitwisseling tusschen den scheppenden dichter en den passieven tijdgenoot, die onweerspiegeld blijft in de geschiedenis der levende woorden. Wat de moderne mensch aan zijn klassieken ervaart, is, behalve het schema der ideeën (dat wel afhankelijk is van de nuance, maar geenszins alle nuance vertegenwoordigt), een gebrekkige projectie van het eigen vormgevoelig Ik op den vroegeren vorm.

De poëtische vorm vertegenwoordigt, na zijn materialisatie in het teeken, nooit meer dan inhoud, zooals de dichter dien daarin gesymboliseerd zag, omdat het teeken niet de gemeenschap, maar alleen de mogelijkheid tot benadering van gemeenschap in zich draagt.

 

Het woord beeldt de persoonlijkheid uit, eenzijdig, maar concreet; in beider synthese is niets

[p. 58]

opzettelijks. Alle lotgevallen der persoonlijkheid spiegelen zich in die van het woord; alle nuanceeringen tusschen verdorde traditie en vernieuwend leven, tusschen ‘massa’ en ‘persoonlijkheid’, zijn te hervinden in het uitwisselingsproces van verkeer- en passiewoord; en ook de persoonlijkheid in haar werelddroom, haar gemeenschapshunkering, heeft in de sfeer van het woord een waarachtig beeld in de poëzie...

 

Opdat het leven voortga, gaat de persoonlijkheid onder in het levenscheppend contrast tusschen eeuwigheidsverlangen en eeuwigheid. Wat de beeldende kunsten, de architectuur, de muziek, verbergen achter een schijnbare eeuwigheid van het materiaal, verraadt het woord: dat de eenige ‘eeuwigheid’ der persoonlijkheidsopenbaring is een mogelijke heropstanding der andere persoonlijkheid in het nagelaten werk; immers het verhullende teeken is noch vatbaar voor de onmiddellijke aanschouwing noch voor het onmiddellijk hooren; het is slechts... teeken, symbolische zichtbaarheid voor verstaanbaarheid. De poëzie onttrekt zich aan het gemakkelijk visueel of akoustisch pleizier, dat het gevaarlijk surrogaat der kunstemotie is; de ware poëzie is zonder wilskrachtige ontdekking ontoegankelijk, omdat het teeken zwijgend tusschen den ontdekker en den

[p. 59]

dichter staat en niet, als kleur, lijn of klank, ook de primitieve emotionaliteit streelt.

Het medium, het materiaal, moet vertaald worden. De opeenstapelende eeuwigheid der kunstgeschiedenis schept volgepropte musea, voorzien van gedetailleerde catalogi; en in dit voorkeurloos pantheon doolt de ziel voorkeurloos rond, zoolang zij niet begrepen heeft, dat deze eeuwigheid de verkeerde eeuwigheid is. Want deze klassiciteit is slechts een voorhof, waarin de schoonheid verstandelijk geanalyseerd wordt en gescheiden van het dilettantisme; ook dit is noodig, opdat wij ons bewust worden van het materiaal en de technische vaardigheid. Maar wie hier blijft staan, in alles alles waardeerend, sidderend voor den mammon, die Naam heet, is reeds aan het meest wezenlijke voorbijgegaan: aan de schoonheid. De schoonheid is meer dan het klassieke, zij is de revelatie van eenzelfde richting van den gemeenschapswil onder den starren vorm, in den maker en in den genietende. De Ander vindt zijn vermoedens en weifelingen, zijn liefde en zijn wanhoop terug, omdat hij eenzelfde eenzijdigheid meent te belijden.

Alleen het middelmatige is ‘eeuwig’; want alle middelmatigheden uit alle tijden verstaan de middelmatigheid als de verwerkelijking hunner hoogste

[p. 60]

potenties. De groote persoonlijkheid verwerft geen eeuwigheid; zij schept eenzaamheid rondom zich en wordt in volledigheid verworpen. Geen ander loon kent zij dan de spanning van den droom zelf en de mogelijkheid van een ontmoeting, een vluchtig elkaar raken; het wakker roepen van een anderen droom, een ander eeuwigheidsverlangen.

Het zijn slechts enkelen, die elkaar een weinig kennen.

 

Aan den ondergang der persoonlijkheid, den ondergang der onderscheiding in het monotone, waarvan de ondergang van het woord slechts één der vele gelijkenissen is, ontspringt het leven met de nieuwe raadselachtige belofte van een grooten opbloei, een grooten waan, een grooten ondergang. En in de gelatenheid om het verderf, dat steeds weer den vermetele zal vernederen, mengt zich de vreugde om het schouwspel, dat zich herhalen gaat, de eenige redelijkheid van het leven: de golf van het leven zelf. Niet den dooden uitlooper te zien is de hoogste vervulling; maar zich opgenomen te voelen en één oogenblik meegesleurd in den onweerstaanbaren hartstocht, van den droom, die de zin is van ons bestaan... dat is de schoonheid, die een gemeenschap oproept, die eeuwigheden als onbe-

[p. 61]

drieglijke voorteekenen te dragen schijnt; een gemeenschap, in de overwinning van het moment zóó reëel, dat het inzicht in de betrekkelijkheid en kortstondigheid niets aan het geloof kan ontnemen. Georg Büchner's Danton spreekt dan het woord der bevrijding: ‘Es ist ein Gefühl des Bleibens in mir, das mir sagt: es wird morgen sein wie heute, und übermorgen und weiter hinaus ist alles wie eben...’ De belijdenis van den ondergang tast niet deze eeuwigheid aan, die de heerschappij van het leven over het inzicht proclameert; want aan deze eeuwigheid is de beproeving der vergankelijkheid niet voorbijgegaan...

Het inzicht erkent, dat alle pogen, alle projectie, tot een mislukking is voorbestemd; een mislukking, omdat slechts het gedeeltelijke bereikt wordt, maar het geheele verlangd. Het instinct doet leven naar de uiterste expansie, naar volmaaktheid, naar eeuwigheid...

De eenzijdigheid van het inzicht is de levensnegatie, de doode wijsheid; de volmaakte wijze handelt niet meer. De eenzijdigheid van het instinct is het dogma, dat behoud wil van wat niet behouden kan worden; eeuwigheid van de eigen kleine persoonlijkheid in een oneindige verlenging; eeuwig-

[p. 62]

heid eener collectieve orde in een maatschappelijke, een religieuse verstarring...

De eerste eenzijdigheid ontbeert het leven. De tweede ontbeert de wijsheid. De eerste aanvaardt den ondergang, omdat hij onloochenbaar is; de tweede loochent den ondergang, omdat hij onaanvaardbaar is.

Maar de man, die leeft, gaat voort en wordt door het peinzen niet krachteloos. Wetend en gebonden, verblind en vrij, schrijdt de eeuwige Ahasverus naar een onbereikbare toekomst.

1Wij gaan hier niet verder in op de taalpsychologische meeningsverschillen aangaande het grammatisch zinsbegrip, omdat wij hier ‘zin’ in de uitgebreidste beteekenis gebruiken. Iedere incidenteele verstaanbaarheid (ook voor den spreker of schrijver alleen), ook iedere gevoelsnuance derhalve, binnen of buiten de grenzen van het woord, valt onder dezen ‘zin’, die dus geen verbinding van voorstellingen behoeft te zijn (Paul, Prinz. der Sprachgeschichtes, p. 121) en kan samenvallen met een z.g. Satzäquivalent. (Wundt, Völkerpsych. 4, die Sprache II, p. 241).
2Als extreme vertegenwoordigers van deze aesthetische en taalpsychologische richtingen mag men beschouwen den dichter M. Nijhoff en den taalpsycholoog Jac. van Ginneken. Nijhoff ziet in de drieledigheid ‘realiteit, expressie, creatie’ de vertegenwoordiging van de ‘zuiverste msnschelijke-arbeidzaamheid... die bewerkstelligt, dat de natuur van zichzelf bewust wordt en dat deze bewustwording, aanvankelijk middel, tevens materiaal wordt tot de schepping van het hoogste geestelijk besef’ (N.R. Ct. 10 Oct. 1925). Van Ginneken erkent in een opstel ‘Esthetica en Taalpsychologie’ (Nieuwe Taalg. III, p. 161 v.v.), dat hij het ‘dichterlijk fenomeen’ waarneemt om het ‘algemeene taalverschijnsel’, waarvan het ‘onder heel speciale belichting slechts de ietwat vervormde schaduw is’.
3Het is even voorbarig om, als Nijhoff, den bloei onzer jongste lyriek als een (historisch) hoogtepunt der europeesche litteratuur te beschouwen, als om die te behandelen als een woekering van het ‘litterair argot’ (aldus C.J. Kelk in ‘De Vrije Bladen’, jaarg. III 6, p. 157 v.v.) De eerste opvatting oordeelt historisch over een nog niet historie geworden leven; de tweede ziet voorbij, dat alle poëzie, zooals wij trachten aan te toonen, een ‘litterair argot’ is, waaraan de primitieve maatstaf, ‘dat onze lezers in 't jaar 60 snikken zullen van zenuwachtige pret over onze lyriek’, niet (als poëtische maatstaf) kan worden aangelegd. Het woordgevoel van een willekeurige toekomst valt niet onder het gebied, dat de litteraire critiek bestrijkt.