[p. 169]

Waarom ik ‘Amerika’ afwijs

Onlangs, in een normale vlaag van haast, sprong ik op het voorbalcon van een tramwagen. Naast mij zag ik, nadat ik een dubbeltje voor bovenmenschelijke snelheid voldaan had, een jongen zonder leeftijd, één dier slaafjes, die onder het gedaver der courantenpersen het spoor van den Tijd bijster raken; hij droeg het vormelooze voorwerp, dat bij deze wezens tusschen een slagersmand en een actentasch kan varieeren, een berging, een door stof bepaalde ruimte, een oud kreng van een ding. Maar in de rechterhand had hij een met geschreven noten overdekt papier, een vioolpartij, wellicht van een even vormelooze structuur als het gebruiksartikel onder zijn linkerarm. En terwijl het verkeer aan hem voorbijstroomde, de auto's hun aanmatigend geblaf in zijn gezicht slingerden, de passagiers op het balcon hem medelijdend aanstaarden, verdiepte hij zich in een geheimschrift; er voltrokken zich aan hem gebeurtenissen, die ik niet waarnam, er geschiedden in hem wonderen, die ik niet deelde, er was een afgrond tusschen ons, terwijl de gemeenschap van een publiek vervoermiddel ons verbond. Hij werd niet afgeleid en niet ontmoedigd; de dingen en de bewegingen rondom gleden langs hem

[p. 170]

af ten bate van teekens, die hem meer van het leven gaven; van tijd tot tijd bewoog hij op een andere maat dan die van het verkeer. Er was een opvallende en onverwachte trouw in dit geconcentreerd verdiept zijn; dit wezen was verdiept, onder zijn tastbare, aanwezige huid afwezig, verzonken of opgeheven, maar geen deel van het maatschappelijk bedrijf rondom hem; een heremiet van het oogenblik, een figuur, een gestalte met iets prinselijks en ongenaakbaars: met de aristocratie van het verdiept-zijn, van de afwezigheid, een aristocratie, die alleen door teekens kan worden gediend en in teekens kan worden uitgesproken. Een courantenslaaf, die door lawinen van ongelegen en onbegrepen teekens overstelpt en doodgedrukt wordt, een al dan niet doelmatig functioneerend onderdeel van een vulgair organisme, een bleeke jongen met lichtgroene oogen, waaraan men geen aandacht schenkt, stond hier plotseling als een individu, losgeslagen uit de plebejische wereld, die zijn dagelijksche omgeving, zijn eenige voedingsbodem vertegenwoordigde. Streng, koel, gesloten, richtten zich deze onbeduidende oogen op een te ontraadselen volgorde; en door deze strengheid, deze waardigheid, schiepen zij voor mij die sfeer van eerbied, die men voor Sirius en Aldebaran niet aldus ondergaat. Hier

[p. 171]

stond een Ander dan ik, geen fragment van de buitenwereld, maar een nieuwe, andere binnenwereld, een bestaan met de begeerte naar zichtbare muziek, die men in zichzelf verlangt te hooren, met een liefde voor de stof, die over de stof heenreikt. Hier openbaarde zich de concentratie, die door geluiden ingesloten en door kleuren begrensd, maar slechts door een geheime zelfstandigheid verwekt wordt.

Toen hij het balcon verliet, zag ik, dat hij een bochel had, de koningsmensch. Het papier, dat hij met zorg wegstopte, droeg aan de buitenzijde den titel ‘Serenade van Toselli.’

 

Het geheim van ons europeanisme ligt niet in het toevallig trambalcon, deze ‘kaap van Azië’, die men nog steeds met zekeren eerbied Europa noemt. En wij wijzen Amerika niet af, omdat het ons bedreigt als de brutale klanken en de schreeuwende kleuren van het voorbijstroomend verkeer; immers er behoort een geringe dosis inzicht toe, om te erkennen, dat dit verkeer uitgemaakt wordt door juist dezelfde arrogante tramwagens als die, waarop wij ons ophouden. Wij zijn Europeanen en wij wijzen Amerika af, omdat alleen het rumoer van het verkeer tot ons doordringt en de prinsen

[p. 172]

van den bloede, die op de verre vervoermiddelen droomen en zich over teekens buigen, achter het rumoer schuil gaan, zonder het te kunnen temperen.

Wie levensproblemen tot geografische, ja zelfs tot cultuurproblemen verkleint, miskent de eerste noodzaak van het leven der cultuurmenschen: zich te kunnen verdiepen in geheimteekens, terwijl de grond, waarop men staat, desnoods onverschillig is, terwijl de dingen voorbijstroomen en steeds nieuwe omgevingen het aanzijn geven; zich te kunnen opsluiten, zonder zich uiterlijk aan de wisseling der verschijnselen te onttrekken. Wij zijn niet aan dit balcon van den tramwagen vastgeklonken, maar wij moeten op dit balcon van dezen tramwagen, op dit door klanken en kleuren in zijn rust bedreigde Europa, de geheimteekens lezen, die wij als erfdeel hebben ontvangen.

Een geographisch probleem zou de verhouding Europa-Amerika zijn, wanneer de waarde van hun culturen daardoor bepaald werd, dat zij onder een al dan niet bevoorrecht deel van den hemel leefde. Maar de hemel verleent zon en regen, geen cultureele privileges; omdàt wij onder een zekeren hemel leven, zijn wij geen bevoorrechten.

Een cultureel probleem zou de verhouding

[p. 173]

Europa-Amerika zijn, wanneer de culturen hun strijd uitvochten als menschen, wanneer zij geboren werden, opgroeiden tot vlegels en naderhand soms tot volwassenen, paarden en jongden, stierven en aan de aarde werden teruggegeven. Maar wij, die deze symbolen dagelijks gebruiken, alsof wij van deze gebeurtenissen makrokosmische familiekronieken konden maken, wij weten niet eens, waar Europa begint en Amerika eindigt! Waar smelt het rumoer van onzen tramwagen samen met dat van het verkeer? Wie legt deze beide rumoeren uiteen en beplakt ze met etiquetten?... Het verward geraas, waarvan wij getuige zijn, is te herleiden tot ‘invloeden’, ‘gevolgen’, ‘kernen’, ‘uitvloeisels’, ‘afhankelijkheid’; maar daarmee heeft men reeds concrete, ondeelbare lichamen geschapen, die door menschen, schaakspelers, als pionnen worden uitgezet, om een onvoorstelbaar spel van activiteiten aan te geven. Aan dit schaakspel der cultureele strategie ontkomt niemand, die verschijnselen beschrijft en wil afleiden; op dit terrein strijden de twee culturen als menschen, met list, tactiek, meer- en minderwaardigheid; op dit terrein kan men de werken der schrijvers, schilders, cineasten zien als de uitgezette pionnen, stoffelijk voorgestelde kruispunten van activiteit, van aan-

[p. 174]

val, van verdediging, van imperialisme en zelfhand-having. Zoo herleidt men dan den ‘strijd’ tusschen Europa en Amerika tot een cultuurdocument; en hier verlangt men van ons, dat wij de striktste, wetenschappelijke onpartijdigheid betrachten, de gelijkwaardigheid erkennen van het behaviorisme en het pluralisme met onze denkvormen, kortom: dat wij dezen ‘strijd’ uitvechten met al de loyaliteit van een ridderlijk tournooi, waarbij het meer om de sierlijkheid dan om de verbittering gaat... Maar culturen strijden niet. Wij làten hen strijden. Wij laten hen voor ons optreden. Wij wenschen beelden te maken, omdat wij continenten tegenover elkaar zien liggen, bevolkt door groepen, naties, gemeenschappen. Ten laatste immers blijken de cultureele continenten door geen oceaan gescheiden, zij zijn onscheidbaar verward als straatrumoer; Europa is vaak meer, en schandelijker, Amerika, dan Amerika, en Amerika soms een op de spits gedreven Europa. Alle vergelijkingen in dimensies zijn hier ontoereikend, omdat wij de dimensies eerst zelf geschapen hebben.

Niet in de eerste plaats een geographische, niet in de eerste plaats een cultureel probleem derhalve, maar een probleem, dat zoo onontwarbaar met dit

[p. 175]

leven is vergroeid, dat wij al hebben aanvaard of afgewezen, voor wij hebben gekend; en dat is ons goed recht. Wij stichtten geographisch de kolonie Amerika; en de kolonie, Amerika, poogt thans, cultureel, ons nogmaals te stichten. En omdat men zich wel geographisch, maar niet cultureel kan laten annexeeren, protesteert men uit levensnoodzakelijkheid. En omdat men protesteert, weet men niet, of men gelijk recht laat gelden... Wie protesteert, wanneer de cultuur der Zoeloe's een nieuwe methode heeft ontdekt, om den hemel tot regen te dwingen? Wie protesteert, wanneer de Chineezen hun alphabet gaan vereenvoudigen en economiseeren? Men protesteert niet, men constateert. Hier hebben wij vrijheid onze cultuurtorens op te trekken, ook al zijn zij wankel. Is het toevallig, dat Spengler, toen hij de schoone lichamen zijner culturen schiep, Amerika... vergat?

Ieder individu, die zich niet opzettelijk isoleert in dezen tijd, moet het besef hebben: ik sta niet vrij tegenover Amerika, ik kan niet zien, het uitzicht is verduisterd; maar ik moet kiezen, ik moet onophoudelijk partij zijn. Er zijn lieden, die dit als een schande beschouwen en die zich van een onafhankelijke objectiviteit willen verzekeren, door luidruchtig mee te blazen op de mirlitons uit de

[p. 176]

andere wereld. Zij verzekeren zich, inderdaad, van een geographische en een cultureele onafhankelijkheid; geen symptoom van den overkant, dat zij niet kunnen aanvaarden, geen europeanisme, waarvoor zij niet een gelijkwaardig verschijnsel als pendant hebben. Helaas, zij hebben Amerika al over den Oceaan gezet, zij hebben het reeds herleid tot een afzetgebied van problemen, zij hebben ook hier het eklekticisme geïntroduceerd, waar men het niet ongestraft doen kan. Het merkwaardige is, dat men nooit ongestraft eklekticus is, op geen enkel terrein, tegenover geen enkel onderwerp: maar het is gewoonlijk de historie, die straft, die de zoogenaamde onpartijdigen en objectieven belicht als even erbarmelijk partijdig, alleen zonder den moed het te durven zijn. Amerika, dat van ons bloed is, maar van ons vervreemd, straft sneller; het vreet op, wat zachtkens adoreert, omdat men de doelmatige energie van Amerika niet kan bewonderen zonder zichzelf decadent te noemen. En dit gevaarlijk spel met woorden laat ik liever aan hen over, die bij de decadentie het belang der gestreelde ijdelheid hebben.

Amerika ligt niet als een te bestudeeren verschijnsel tegenover ons; het is in ons gedrongen, het bezit ons als de tendentie tot wanorde en oppervlakkig-

[p. 177]

heid, tot sentimentaliteit en journalistiek, tot rumoer en verkeer. Juist daarom vermogen wij niet te beoordeelen, of het geographische en het cultureele Amerika wanordelijk, oppervlakkig, sentimenteel, journalistiek, rumoerig en... verkeerd is. Er is hier af te wijzen, voor er gekend is; er is hier te leven door keuze, voor er wetenschappelijk is geschift.

Amerika is overmoedig en jong (volgens den één); Amerika is al oud, voor het ooit jong geweest is (volgens den ander). Dit bewijst niets over den geboortedatum van Amerika; het bewijst slechts, dat wij zelf niet weten, of wij jong of oud zijn, laat staan, dat wij den maatstaf zouden kennen, waarmee men den ouderdom van anderen zou kunnen meten. Wij weten slechts, dat het beste, wat wij doen kunnen, is, ons te verdiepen in geheime teekens, desnoods te midden van het straatrumoer; en dat het eenige blijvende geluk, dat ons is beschoren, bestaat in de ontdekking van verwanten in deze dwaze en in-efficiente manie. Ik bewonder hen, die dit een symptoom van decadentie durven noemen: want reeds geven zij te kennen, dat zij blijkbaar één ‘nutteloos’ oogenblik over het feit der decadentie hebben nagedacht, en zich daarmee ver-

[p. 178]

raden hebben als trouweloozen tegenover de amerikaansche levensaanvaarding.

De europeesche cultuur is in al haar symptomen decadent; dit wil niets anders zeggen, dan dat dit niets zegt. Want in diezelfde phase van den ondergang van het avondland voltrekken zich steeds weer de schoonste herrijzenissen, terwijl het aantal platitudes waarschijnlijk niet grooter is dan in Amerika. Wij hebben niet anders dan dit: de persoonlijkheid kan zich verdiepen in geheimteekens en daarbij leven. Of het gelijkwaardig is, dat universiteiten vooropleidingen voor het zakenleven worden, hebben wij niet te beoordeelen, maar levend te ontkennen. Er is geen andere weg.

Amerika is zoozeer ons slechter Ik geworden, dat men tegenwoordig naar Amerika reist, om dit te loochenen. Alsof men door dit uitstapje de liefde van den Europeaan voor de improductieve geheimtaal, waarzonder er zelfs geen probleem Amerika voor hem zou bestaan, kon ontkrachten! Wellicht wordt zoo eens Europa voor den Amerikaan zijn slechter Ik; wij zouden dan misschien meer genoegen aan hem beleven, wanneer ook hij ging reizen om dit loochenen. Voorloopig reist hij bij voorkeur naar Biarritz of de Nachtwacht. Reizen is de onverstandigste diplomatie, wanneer het er om gaat een

[p. 179]

cultuur te bestudeeren, die ons heeft geïnfecteerd; men vindt reincultures van bacillen, men verheugt zich over de natuurlijkheid en de gratie, waarmee zij zich in hun element bewegen, men volgt ze met een onmiskenbaar en objectief genoegen... en men vergeet, dat thuis dezelfde bacillen niet onder microscopen dartelen, maar in menschen ageeren. Niemand zal beweren, dat de existentie der bacillen als zoodanig te verwerpen is; maar wie ziek is, gevoelt geen behoefte meer aan de objectieve bacil, voor hij gezond is geworden. De vergelijking gaat mank, maar zij is duidelijk.

Wat wij de ziekte van het amerikanisme zouden kunnen noemen, is, dat de symptomen der amerikaansche cultuur ons imponeeren. Geïmponeerd worden is het valsche surrogaat voor de verwondering. De geïmponeerde is niet door het zwijgend medium der geheimteekens tot den zin gekomen; hij is overbluft door de quantiteit. De machine overbluft. De Tiller-girls overbluffen. De amerikaansche laboratoria overbluffen. Tenzij onze geest hen gebruikt als de geheimteekens, waaruit men geen andere dingen leest, dan die het ‘decadente’ Europa reeds lang wist. Dan zijn de objecten van Amerika slechts kapstokken, om onze ideeën aan op te hangen; dan wordt de music-hall een drei-

[p. 180]

gende noodlotstragedie, omdat de onbarmhartig ontledende Europeaan Drieu la Rochelle in de zaal zit. Dan is het geen wonder meer, dat men iemand in Barcelona kan hooren spreken; dan is het eer een wonder, dat men hem vergeet af te zetten, hoewel hij Spaansch of banaliteiten spreekt.

Men ontkomt niet aan Amerika, op twee wijzen. Of men bewondert, men laat zich imponeeren, en men vergaat in de verwarring en de veelheid der ongeordende verschijnselen. Of men verwondert zich... en bekent zich daarmee Europeaan, minnaar van geheimteekens, van improductiviteit, van concentratie, die geen ‘group’ is. Er zijn nog de derden, die aan Amerika voorbij wenschen te gaan, als cultureele struisvogels. Zij zijn het, die wellicht de trouw aan Europa het meest compromitteeren. Zij bevorderen de trouw tot dat sublieme, maar tegelijk stupide ridderlijkheidsbesef, waarbij de tegenstander een aesthetisch welbehagen en een gedegen minachting gevoelt. Zij vreezen een andere cultuur als een natuurverschijnsel, als iets onafwendbaars, en verbergen hun hoofd onder de dekens, als het onweert. Een cultuur is echter geen natuurverschijnsel, en is slechts in zooverre onafwendbaar, als wij zelf zwak staan. De Don Quichotte's van Europa, de vereerders van de Dulcinea:

[p. 181]

Het Verleden, die niet op schrijfmachines schrijven, maar met genoegen een ganzepen zouden gebruiken, zijn volkomen te vergelijken met de rechters in het apenproces; zij sauveeren het verleden, maar redden het niet uit de handen der lachers. Zij vergeten, dat men op een schrijfmachine evengoed een gedicht als een afrekening kan voortbrengen.

Men ontkomt niet aan Amerika: laten wij het die eer niet onthouden! De vraag is slechts, hoe. De vraag is slechts, of wij er ons mee willen vergenoegen middelmatige Amerikanen te worden, geïmponeerd, en toch nooit geheel bevrijd van Europa, of dat wij prijs stellen op het eenige niet te loochenen bezit, het nuttelooze, improductieve geheimteeken, dat geen grooter maatschappelijk geluk zal brengen, waarin men zich verdiept om het verdiepen zelf. Wil Europa zich met een coquet en alleen schijnbaar nederig gebaar voor ‘decadent’ verklaren, of wil het de ‘decadentie’ als oppervlakteverschijnsel aanvaarden, in het bewustzijn, dat dit een naam is als zoovele anderen, ontleend aan onze ingeschapen behoefte tot culturenpersonificatie? Welk woord acht men waardevoller: ‘de europeesche cultuur is oud’ of ‘wij leven een europeesche cultuur’?... Ik geef de speculatieve

[p. 182]

uitspraak voor het onomstootelijk en onomkeerbaar feit des levens.

Men zegt: aan Amerika is de toekomst. Het is mogelijk; het zou dan blijken, dat wij nog juist op tijd werden geboren, om Europeanen te zijn. De toekomst behoeft mij niet in het gelijk te stellen, want ik heb niets over de toekomst gezegd. Aangaande de toekomst zijn nooit anders dan onbelangrijke dingen te voorspellen, grove omtrekken van gebeurtenissen, inhouden zonder de minste schakeering. Eén van de eigenschappen, de de liefde voor het nuttelooze geheimteeken bepalen, is de onverschilligheid voor de toekomst; het geheimteeken heeft geen toekomst, het kan morgen vergaan zijn en is daarom niet minder waardevol. Laat aan Amerika de kunst ‘van morgen’, de wetenschap ‘van morgen’, de wijsbegeerte ‘van morgen’ zijn; dan zal Europa er niet meer zijn, om te reageeren... of anders is dit ‘morgen’ evengoed europeesch als het heden, voor ons! En om ons gaat het toch, in dit geval!

Het ‘cogito, ergo sum’ moeten wij europeesch beperken: ik denk nutteloos, derhalve ben ik. Het ‘de mensch is de maat van alle dingen’ eveneens; de Europeaan is de maat van alle dingen. Men moet liever het odium der geestelijke geborneerd-

[p. 183]

heid op zich laden, mits dit beteekent: partij gekozen te hebben, dan prat te willen gaan op een alzijdigheid, die geen partij meer kàn kiezen, omdat zij, zooals de uitdrukking zegt, ‘boven de partijen’ denkt te staan. ‘Boven de partijen’ moest men staan tegenover het verleden, maar zelfs dit is een onmogelijkheid, omdat het den mensch ingeschapen is, krachtens zijn beperktheid, ook het verleden te annexeeren. ‘Boven de partijen’ moest men staan tegenover de toekomst, maar de seconde later, die geen ‘heden’ meer zal zijn, moet eveneens geannexeerd en omgevormd worden. Wat wil men dan met een on-partijdig heden, waarin de annexatiedriften voor verleden en toekomst geboren worden?

In het heden herleid ik Amerika tot mijn eigen geheimteekens. Wanneer ik daarbij tevens zou erkennen, dat ik mij met het rumoer alléén wel tevreden zou kunnen stellen, zou ik een philosophie van het menschelijk ‘gedrag’ moeten beproeven. Maar in dat zich tevreden stellen en dat beproeven zou het eerste blijk van de kracht der europeesche geheimteekens al onherroepelijk gegeven zijn; ‘zich tevreden stellen’ beteekent, dat men zich niet tevreden moet stellen, ‘beproeven’ beteekent, dat men weet, wat men gaat ondernemen, dat

[p. 184]

men reeds een geheimteeken vóór de daad heeft geschoven...

Thomas Mann heeft het vooroorlogsche Europa ondergebracht in een sanatorium, in een ijle sfeer van smettelooze dialogen, van complete nutteloosheid: een tooverberg. Het zijn daar Settembrini en Naphta, de twee theoretici met gelijk ‘recht’, die geen andere passie meer kennen dan de annexatie van verleden en toekomst, zij het met het meest abstracte strijdmiddel, het woord; wat de barbaren met de wapenen doen, dat doen zij met den dialoog. Zij begeeren recht te krijgen, om te leven, zooals zij leven, zelfs in de nuttelooze lucht van Davos; en het einde is een belachelijke realiteit, het duel... De oorlog moest komen, om deze theorie, die geen daden meer schiep, weg te blazen; maar hebben wij daarmee den dialoog en de nutteloosheid verzaakt?

Wij hebben slechts het sanatorium als het tooneel der dialogen verzaakt. Wij hebben Amerika als decor toegelaten, waar men vroeger geen machines hoorde. Wij hebben Paul Whiteman toegelaten in het Concertgebouw. Wij mogen thans respect hebben voor de qualiteiten van kleurlingen, terwijl dat voor tien jaar niet welvoegelijk was. Maar de dialogen worden ononderbroken voortgezet. Nutte-

[p. 185]

loos richt zich het individu tegen de massa. Nutteloos worden vragen gesteld, waar men voordeeliger aan het opvoeren der productie zou kunnen meewerken. Nutteloos zijn en blijven de dialogen van Europa: nutteloos voor hen, die de realiteit van den dialoog haten, omdat zij realisten zijn van het tegendeel, de ‘group’, die van dialogen slechts schade en ontbinding kan vreezen. De dialectiek: dat is het zich-verdiepen in geheimteekens, die aan de oppervlakte geen oplossing geven. De dialectiek: dat is de schoone nutteloosheid van de abstractie, maar ook het neuriënd gesprek van een schamelen krantenlooper met het raadselachtige blad vol noten, te midden van het brutale verkeer. Zoo stond hij jaren geleden misschien op een paardentram; zoo staat hij misschien over honderd jaar op het voorbalcon van een volmaakte vliegmachine... hij, die zich door deze verschillen laat imponeeren, is een Amerikaan. Ik, Europeaan, zie deze lichtgroene oogen, die een orde trachten te ontcijferen, waarbij het bedrijf geen baat zal vinden. Zoodra ik ze niet meer zien zal, zal ik een Amerikaan geworden zijn; en hen, die nu mèt mij deze oogen zien, noem ik Europeaan, al wonen zij in Main Street.

‘Amerika’ wijs ik af. Thans kunnen wij beginnen aan het probleem Amerika.