[p. 3]

[De Augustijner Monnik en zijn Trouwe Duivel]

In domineesland, jaren geleden, leerden wij den Augustijner monnik en Hervormer Maarten Luther zien als een man van een nieuwen tijd. Mocht hij dan ook behept zijn met de betreurenswaardige, maar helaas onvermijdelijke gebreken van zijn eeuw (want welke eeuw heeft geen gebreken, vergeleken bij onze electrische straatverlichting?), hij was toch de lotgenoot van Willem Beukelszoon den haringkaker en van het humanisme en van Machiavelli... maar neen, van Machiavelli zweeg men, omdat hij te verdorven was en in domineesland alles behalve populair. Luther was een geloofsheld, en op den rijksdag te Worms stond hij omdat hij niet anders kon en God hem hielp. Hij vertaalde den Bijbel in prachtig Duitsch, brak de macht van het pausdom en bewerkte aldus, dat wij naar de Zondagsschool gingen in plaats van naar de mis. Van de machinaties in zake de bigamie van Philips van Hessen werd ons uiteraard niets verteld, noch van het taaleigen, waarin deze man Gods zich placht uit te drukken, iedereen vervloekend en verdoemend, die zijn grillen met andere grillen tegemoettrad, noch ook van de tyrannie, die hij over zijn vriend ‘magister Philippus’ (Melanchton) uitoefende, noch van het plompe antisemietisme, waaraan de ‘gerijpte’ Luther zich te buiten ging; men kan immers een geloofsheld niet tegelijkertijd aan de jeugd voorstellen en afschilderen als een bekrompen wezen. Voor dat dilemma heeft trouwens waarlijk niet alleen de Zondagsschool in domineesland gestaan; de geschiedenis van het Lutherportret is de geschiedenis van een bespottelijke idealiseering, nadat het eerste partijgeraas van paapsch en

[p. 4]

antipaapsch was bedaard, en Luther een historische figuur begon te worden. Men kan een godsdienststichter niet zien zonder den godsdienst, dien hij achteraf blijkt gesticht te hebben; en is hij eenmaal verwisseld met zijn schijngestalte, dan staat niets den partijgangers meer in den weg om het idealiseeringsproces te vervolmaken, tot de Luther van de bekrompenheid en de getolereerde bigamie in een begeleidende schim is veranderd; wij spreken nu van de ‘klein-menschelijke kanten’ van den geloofsheld. De held wordt onaantastbaar, hoe weinig zich zijn portret ook voor onaantastbaarheid moge leenen; alles, wat den braven volgeling niet past, wordt geboekt op rekening van den tijd, die immers zoo onbehouwen was en dus onmogelijk een verfijnden geloofsheld zou kunnen hebben voortgebracht.

Eén verhaal echter over deze legendarische persoonlijkheid drong tot mij door, zonder dat ik het kon samenvoegen met het beeld van den man van Worms: het verhaal van den inktpot. Men vertelde ons, dat Luther den duivel een inktpot naar het hoofd had geworpen. Den duivel? Welken duivel? Maar daarover verstrekte men ons voorshands geen nadere inlichtingen, omdat de duivel voor den vrijzinnigen protestant is afgeschaft; hij behoort tot de vele vormen van overwonnen bijgeloof, die men streng moet onderscheiden van het geloof, zooals men de ware kern van het Christendom streng moet onderscheiden van de dogmatische camouflage. De duivel is voor den modernen geloovige een schilderachtig museumstuk; hij noemt zijn duivel met een anderen naam, want vervoegt zich bij een psychiater om van ‘moeilijkheden’ bevrijd te worden. Zoo had ook Luther waarschijnlijk ‘moeilijkheden’; maar daarnaast had hij zijn geloof, dat hem tot wereldhistorische daden bracht. Wie had ons durven leeren, dat Luther aan

[p. 5]

den duivel geloofde, zooals hij geloofde aan God en de Schrift? En wie zou ons hebben durven suggereeren, dat hij misschien meer dan aan God en de Schrift aan dien duivel geloofde? Wij hadden eens de consequentie kunnen trekken, dat wij door een duivelaanbidder, d.w.z. door een bekrompen bijgeloovige van het pausdom waren verlost! Onze opvattingen over groote mannen zouden voorgoed in de war zijn gebracht; het gebouw van onze vooroordeelen had een krachtigen steunbeer moeten missen! Den legendarischen Luther vindt men tot in de nieuwste geschriften altijd weer in bescherming genomen tegen den duivel, waarmee hij dagelijks verkeerde; waren er geen katholieke tegenpartijders geweest, zooals de zeer geleerde, maar ook zeer bolle pater Heinrich Denifle, wij zouden misschien al aardig op weg zijn te vergeten, dat men Luther met evenveel recht kan schilderen als den trawant van den Antichrist... zooals men hem tegenwoordig, ook met een zeker recht, schildert als den voorlooper van Adolf Hitler, als den eersten nationaal-socialist avant la lettre. Dank zij Denifle en Rosenberg is Luther als Antichrist herboren; wij kunnen er slechts dankbaar voor zijn, want nu dwingt men ons zijn werken op te slaan, de portretten van Cranach met hun vaak bestiale trekken weer nauwkeuriger te bekijken, de standbeelden van den geloofsheld te vergruizelen, de Harnacks en Carlyles tot het uiterste te wantrouwen. Wij luisteren weer naar het stemgeluid van den haat bij den katholiek en van de apenliefde bij den medeplichtigen antisemiet; zij weten den duivel beter te vinden dan de mannen der negentiende-eeuwsche heldenvereering, omdat zij geen taboes hebben op te ruimen voor zoover het dezen duivelsprofeet betreft; dat danken zij aan hun andere taboes...

Het feit lijkt paradoxaal, dat geloofshaat en ressentiments-

[p. 6]

eeredienst de wegen zijn, die tot Luther leiden; maar is de paradox hier zoo ondoorgrondelijk? Luther is zelf immers een man van den haat en van het ressentiment; hij zou nooit groot zijn geweest (groot voor de Zondagsschool), wanneer hij zijn duivel niet zoo woest gehaat en tevens heimelijk benijd had. De katholiek, die terughaat, en de nationaal-socialist, die den nijd deelt, staan daarom dichter bij Luther dan de vertegenwoordigers van het bescheiden piëtisme en het optimistisch vertrouwen in zedelijkheid of vooruitgang; zij weten immers zelf, met welken duivel de Saksische boerentelg te doen had, welke positiviteit deze erfvijand van het menschelijk geslacht kan opwekken, hoeveel leugens hij kan goedpraten, en vooral: hoe hij het geloof, dat bergen kan verzetten, met telkens nieuwe argumenten steunt, door den geloofsheld in verleiding te brengen. De geloofsheld, die door den duivel in verzoeking wordt gebracht, is den volgenden dag des te militanter tegen den duivel gekant.

Hoe kan men überhaupt geloovig zijn zonder duivel? Geloovig in den zin van Luthers geloof: haat jegens de rede, jegens Thomas en Aristoteles, jegens alles, wat het plompe vertrouwen in de Schrift zou kunnen verstoren; geloovig in den zin van Luthers boerenslimheid, die altijd op het juiste moment den tegenstander weet te imponeeren door een citaat uit de brieven van Paulus of andere bewijsstukken; geloovig dus niet in den zin van onze vrijzinnige radioluisteraars, die zwemmen in hun geloof, hetgeen men van den concreet bijgeloovigen Luther geenszins kan zeggen. Wil het geloof kracht hebben en bergen verzetten, dan moet het zijn bekrompenheid en dientengevolge doelgerichtheid hebben; het geloof van piëtisten en vrome huisvaders maakt geen hervormers; het is een privé-aangelegenheid, terwijl het voor Luther

[p. 7]

een aangelegenheid van de genade was, die volgens zijn pessimistische berekening maar aan weinigen ten deel kon vallen. Had Luther zijn trouwen duivel niet gehad, met wien hij volgens eigen zeggen vaker geslapen heeft dan met zijn Käthe (die hij toch zeker niet met rust heeft gelaten), hij zou niet bij machte zijn geweest Europa om te ploegen voor den V.P.R.O., hij zou niet de kracht hebben kunnen mobiliseeren om het overal gistende, maar nog niet officieel als ‘waarheid’ aanvaarde ressentiment om te zetten in Schriftgeloof en verachting jegens Rome, het Babylon des verderfs. Welke Lutheraan van tegenwoordig haalt zich concreet (en niet alleen als schoolverhaaltje) voor den geest, wat het voor het ‘monnikje’ beteekend moet hebben zijn opstandigheid te realiseeren, terwijl de Parijsche theologen, de fine fleur van de Sorbonne, hem ‘onderwezen’, dat zijn stellingen kettersch waren, en de gansche macht van de overlevering, het bolwerk van grootvaders en bet-overgrootvaders, met den ‘Bapst’ aan het hoofd, tegen hem werd opgericht? Beseft men, hoe kwellend het ressentiment moet zijn, om scheppend te kunnen worden, hoe gehaat en benijd de duivel moet zijn, aleer men op hem zoo vast vertrouwen durft, dat men den aristocraat in het imponeerende Zuiderland, Leo X, met den Antichrist waagt te identificeeren?... Maar ach, bij het hooren van het woord ‘ressentiment’ denken de geloovigen al aan een hinderlaag, die hun heldenvereering tot iederen prijs moet weten te ontgaan; reeds stoppen zij was in de ooren en wenden zich af, naar ‘das Heilige’. Zij hooren plotseling niets meer van den haat jegens de Romeinsche hiërarchie en de Romeinsche rijkdommen, die niet alleen uit de geschriften van Luther, maar even sterk uit die van zijn mede-hervormers verneembaar is; zij zien niet meer, hoe de eenige band tusschen de vorsten, roof-

[p. 8]

ridders, burgers en boeren van Duitschland, met hun overigens zoo uiteenloopende belangen, de haat was, die den gemeenschappelijken opstand mogelijk maakte. Wat zegt hier de term ‘geloof’! De Reformatie was nog geen tien jaar oud, of reeds stond onder de voormalige partijgangers geloof tegen geloof, nadat de binding door den haat was verslapt! ‘Voorwaar, voorwaar zeg ik u; een dienstknecht is niet meerder dan zijn heer, noch een gezant minder dan die hem gezonden heeft’: die tekst uit het Evangelie, in het Passional Christi und Anti-christi uitgespeeld tegen den paus, deugt noch voor de moraal der vorsten in den boerenopstand, noch voor den despoot Luther, die geen critiek meer duldt; alleen de gemeenschappelijke wrok tegen een gemeenschappelijk gehate, on-duitsche en amoreele autoriteit maakte haar tijdelijk mogelijk als vereenigende leuze.

De legende van het ressentiment wil, dat men er uitsluitend kwaad van spreekt, zooals de legende van het geloof wil, dat men het voor critiek ontoegankelijk acht; maar het optreden van Maarten Luther bewijst, hoe goedkoop en versleten die legenden zijn. Men tast het formaat van den Augustijner monnik niet aan door vast te stellen, dat zijn initiatief een ressentiments-initiatief was en zijn geloof in de Schrift een bijgeloof, dat een ander bijgeloof kwam vervangen; want Luthers formaat wordt bepaald door de kracht van de actie, die hij ontwikkelde, zonder precies te weten wat hij deed, en die hem tenslotte meesleepte in een Europeesche revolutie, een avontuur, dat slechts door het rotsvaste vertrouwen op zijn duivel kon worden gelegitimeerd als een strijd voor het zuivere Christendom. Wanneer Luther den duivel, dien hij meebracht uit zijn boerenland, niet na een periode van onzekerheid had weten te ‘diagnosticeeren’ als den aanstichter van alle kwaad,

[p. 9]

dat tegen hem, Maarten Luther, werd beraamd, dan had hij geen campagne kunnen voeren tegen rechts en links, tegen Rome en tegen Thomas Münzer, tegen de Turken en de Joden, tegen hertog George van Saksen en tegen Erasmus, tegen Aristoteles en tegen de ‘concupiscentie’, de begeerte des vleesches; maar hoe diagnosticeert men den duivel als duivel, als den alomtegenwoordigen stokebrand en verleider? Eer men hem in de wereld kan aanwijzen, moet men hem uit eigen ervaring, uit intiemst contact, persoonlijk kennen, door voortdurend, hoewel met een slecht geweten, met hem te slapen en aan tafel te zitten, door hem heimelijk te vereeren om zijn macht en hem officieel steeds te vervolgen met de vreeselijkste vervloekingen. Om afgoderij, vreten, zuipen en hoereeren - de onderwerpen, waarover in verband met den duivel steeds gesproken wordt in de Tischreden - te kunnen verketteren, moet men zelf de afgoderij, de vraatzucht, de drankzucht en het overspel als een prikkelenden imperatief in het lijf hebben; men moet er zelfs ten deele aan toegeven, zooals Luther deed, toen hij zijn Bijbel-afgoderij tot voorbeeld stelde, zijn maag te goed deed, zijn keelgat smeerde en zijn vrouw tot zich nam (zijn kuischheidsgelofte brak, zooals de katholieke vijand hem verwijt)... maar steeds met het slechte geweten van den man, die de verantwoording in de eenzaamheid schuwt als de pest, als het ware oord van den duivel, die melancholie brengt en knagend verwijt; ‘nam ipse Sathan, Spiritus tristitiae, invidet nobis gaudium’. Het woord ‘invidia’ (‘Neid’) komt bij Luther verdacht vaak voor; zijn duivel benijdde hem, en in hem het menschdom, het genot van de dingen, die toch maar ten halve geplukt werden, of anders gezegd: Luther benijdde den duivel, die hem met zinnelijkheid vervolgde zonder hem ook zijn macht (het rustige geweten van den volstrekt booze)

[p. 10]

te schenken. En deze heimelijk benijde (officieel dus met uitzinnige woede gehate) vorst der duisternis, afgevallen van God, heeft nu zijn tenten opgeslagen in Rome! Het is niet slechts een ondergeschikte afgevaardigde, maar de Antichrist zelf, ‘qui sedet in templo et ecclesia Dei et extollit sese supra dictum et cultum Dei. Turca non est Antichristus, quia non est in ecclesia Dei, sed est mala bestia. At papa sedet in ecclesia sancta et cultu, qui soli Deo tribui debet; hunc sibi arrogat. Nemo enim extra ecclesiam Dei est Antichristus.’ Wat Luther steeds vervolgt, is de gedachte, dat de Antichrist de macht heeft op de plaats, waar Christus zou moeten zetelen; dat de duivel heerschappij voert over dezelfde dingen, waarvan ook God zich bedient... maar met minder effect. ‘Sicut etiam Deus mediis utitur ad conservandam valetudinem, ut sunt somnus, cibus, potus, nihil enim operatur nisi per instrumenta, sic etiam Diabolus nocet per media apta.’ Gelijk men ziet: boven slaap, drank en spijs hangt voortdurend de bedreiging van de zonde, van den machtigen Booze; iedere droom, iedere teug, iedere hap kan de val beteekenen...

Is het een spel met woorden, om te zeggen, dat Luther zijn duivel benijdde? Hij, die zich zijn leven lang uitgesloofd heeft den boozen geest op te sporen en te vervolgen? Integendeel; de nieuwsgierigheid naar de verboden vrucht, naar al dat heerlijke en zondige, waarvan de Italianen zoo brutaal genoten, is een zoo wezenlijk bestanddeel van de Tischreden, dat men er zijn conclusies uit kan trekken: aan deze tafel werd de duivel gerespecteerd om zijn macht over de aardsche goederen, hier werd hem ieder brok naijverig uit de vingers getrokken om het over te leveren aan God, maar niet zonder spijt; hier rekende men steeds met de mogelijkheid van een duivel, die zich bedrieglijk als God vermomt, d.i. met het allerpikantste

[p. 11]

probleem der christelijke moraal: ‘Invidia et superbia (de twee duivelszonden par excellence) sunt duo vitia, die schmuken sich, wie sich der teufel in die gottheyt kleydet: invidia will justitia sein, superbia veritas’. Hoe zal men nu de als ‘justitia’ verkleede ‘invidia’, en de als ‘veritas’ vermomde ‘superbia’ onderscheiden van de echte, goddelijke ‘justitia’ en ‘veritas’? Een probleem, dat ik werkelijk niet anders dan pikant kan noemen; het is de plompe pikanterie van Luthers theologie en tafelgesprekken, die eeuwige verwisselbaarheid van het goede en het booze, van God en den duivel, van de officieel aanvaarde en de heimelijk benijde autoriteit; iets kan goed zijn, maar het kan ook slechts goed schijnen, en wee dan den man, die door dezen valschen schijn in het duivelsnet wordt verstrikt! Men moet deze dischgenooten hooren kouten over de kansen van hun twee autoriteiten, in het wonderlijk mengsel van monnikenlatijn en Duitsch, waarin de reportage is gesteld; men ruikt dan het bier, men ziet de geïnteresseerde blikken van het gezelschap, nu eens theologiseerend, dan weer roddelend, gezellig en bijgeloovig, maar altijd letterlijk en figuurlijk geschaard om den vervaarlijken Saksischen boer, despoot en dupe tegelijk: despoot op grond van de onaantastbare Schrift, dupe van den duivel, die hem tot in zijn laatste levensjaren het bestaan verzuurd heeft met den eeuwigen angst van de eenzaamheid, de melancholie, die alle dingen in onbewaakte oogenblikken doet verkeeren in hun tegendeel.

‘Unser Herrgott und der Teuffel haben zwei Cantzleien.’ Die uitspraak typeert Luthers wereldbeschouwing en ook zijn diplomatie; hoe moet men er achter komen, waar de heerschappij van de ‘goede’ kanselarij ophoudt, die van de ‘booze’ kanselarij begint? God en de duivel werken beiden in dezelfde wereld, ‘per media apta’; de vraag is dus, ‘hoever men gaan

[p. 12]

kan’, zonder onder de heerschappij van de ‘booze’ kanselarij te geraken. Dit probleem bepaalt voor Luther de waarde van den mensch; zijn psychologie is er van afhankelijk, een psychologie, die met andere, ‘moderne’ maatstaven gemeten, de lompheid, onbetrouwbaarheid en eigengereidheid zelve is. Luthers beoordeeling van menschen, vriend en vijand, is de beoordeeling van de heerschappij der twee kanselarijen, zooals hij die met elkaar in strijd ziet, in afwachting van de bazuin van den Jongsten Dag; loopt een vriend over naar de kanselarij van den vijand, dan wordt hij, van medekampioen voor ‘justitia’ en ‘veritas’, verafschuwd intrigant in dienst van den duivel; die afval is de ‘perversitas’, en de geperverteerde verliest door zijn omkeer alle recht op respect; corporaliter et spiritualiter is hij (‘obsessio duplex’!) door den duivel bezeten. Dit ‘bezeten’ moge men zich vooral niet figuurlijk voorstellen, of men snijdt zichzelf den weg tot Luthers psychologie af; de beoordeelde mensch (b.v. Erasmus, die door Luther eerst met groote reverentie werd behandeld en later voor ‘callidum consilium Satanae’ en nog veel ander fraais uitgescholden) wordt niet anders, krachtens een immanent proces, maar hij raakt in de strikken van den erfvijand en gaat nu gehoorzamen aan de orders, uitgegeven door de ‘booze’ kanselarij. Is dat zijn schuld? Er is, onder dit aspect, geen schuld bij Luther, er zijn ook geen schuldigen, er zijn slechts de erfzonde en de genade door Christus; de erfzonde vergelijkt hij met een steeds etterende wonde en een steeds weer aangroeienden baard. Wat wil men dus! De duivel heeft macht, door droomen, eten, drinken, vrouwen; men kan slechts uit zijn klauwen blijven door het geloof aan de Schrift (m.a.w.: door Luthers bijgeloof), en wie daarin te kort schiet, is reeds een verloren man, een ‘bezetene’, collega van heksen en astrologen, van ‘Schwer-

[p. 13]

mer’ en papisten, van alle ‘tyranni’, ‘sectarii’ en ‘falsi patres’, kortom, die het gewaagd hebben zich tegen de levensconceptie van Luther als Godsgezant te verzetten. ‘Ich habs verbum, da las ich mir an gnugen.’

De vraag is hier dus geenszins, of Luther al dan niet ‘betrouwbaar’ was in zijn ‘karakteristieken’ van menschen en toestanden; de vraag is, wanneer hij het ‘verbum’, de Schrift, waarbij hij verder zijn leven lang zou zweren, als eenige en onvervangbare Godsopenbaring ontdekte; of beter nog (want om de grenzen van het machtsgebied van de ‘goede’ kanselarij te kennen moet men vooral weten, waar die van de ‘booze’ liggen), wanneer hij tot volledige zekerheid kwam omtrent de tactiek van den erfvijand, die het ‘verbum’ bezoedelt. Den duivel zelf behoefde hij niet te ontdekken; hij kreeg hem uit zijn Saksische binnenlanden mee, als een bezit van het volk, waartoe hij met al zijn boereninstincten behoorde; maar wat heeft men op het slagveld van de theologische disputatie aan een boerenduivel, die oude vrijsters berijdt tot zij kinderen betjoenen? De Saksische boerenduivel heeft wel dienaren en dienaressen, maar geen wereldkanselarij; de wetten dier kanselarij leert men pas kennen door de theologische studie, door het klooster, door de ‘wereld’. De ‘wereld’ is voor Luther: Italië, Rome, de paus. De jonge Luther is, enkele jaren voor zijn optreden als hervormer, als Augustijner monnik te Rome geweest, en wat hij daar gezien heeft, moet hem, wil men zijn latere verhalen gelooven, danig hebben ontsteld. Men heeft erover getwist, wat er daar met hem is gebeurd; maar zeker is (bij al wat onzeker blijft), dat hij er geïmponeerd werd; dat blijkt uit de wijze, waarop hij er in de zooveel latere Tischreden op reageert: zooals Napoleon in het Mémorial de St. Hélène op de royalisten. Geïmponeerd zijn wil zeggen: machteloos

[p. 14]

zijn, de macht van het vreemde, overgeleverde, aristocratische erkennen (als overmacht), maar niet aanvaarden (als het meerdere). De haat jegens het pausdom en de Italianen in het algemeen (‘Italiäner sind die allerlistigsten und tückischten Leute, die muss man fürnehmlich beschämen, betäuben, und ihnen ihre Schande aufdecken, dass sie schamroth werden, und andere Leute nicht so verachten, als wären sie allein klug’ - Luther in 1532) draagt bij Luther duidelijk de sporen van de vroegere, nooit overwonnen geïmponeerdheid; maar het moest nog jaren duren, alvorens de nijd van den Saksischen provinciaal zich had geëmancipeerd tot de openlijke gelijkstelling van den imponeerenden paus van Rome met den Antichrist, met de incarnatie van den Booze, den ‘tyrannus’ in Augustinisch-Gregoriaansche beteekenis, ‘qui sedet in templo et ecclesia Dei’, volgens de aloude profetie.

Wanneer hij in 1517 zijn beroemde stellingen aanslaat, is hij nog volstrekt niet zoover; hij richt zich tegen den aflaat ‘ab amore justitiae et Dei’, maar hij vergelijkt het geschil aanvankelijk met scholastische discussies en eerbiedigt het pauselijk gezag; hij heeft zijn duivel nog niet gelocaliseerd in Babylon aan den Tiber. De zekerheid wordt via het vermoeden geboren. 11 Dec. 1518 schrijft Luther aan Link, na zijn onderhandelingen met kardinaal Cajetanus, waarvan hij de acta zendt: ‘Mittam ad te nugas meas, ut videas an recte divinem Antichristum illum verum juxta Paulum in Romana curia regnare: pejorem Turcis esse hodie puto me demonstrare posse’. 13 Maart 1519 aan zijn vriend Spalatinus: ‘... et nescio (in aurem tibi dico), an Papa sit Antichristus ipse vel apostolus ejus’. Dit alles is nog hypothese, en zij belette den eerst half geboren Hervormer ook geenszins (tot groote verontrusting van heele geslachten Luthersche theologen, die hun

[p. 15]

held tot iederen prijs moeten schoonwasschen) tien dagen eerder in verzoenenden geest aan Leo X te schrijven. Het gaat, ook hier al, niet om het ‘karakter’ van dezen Leo, maar om de kwellende vraag, of de paus een dienaar is der ‘booze’ kanselarij, ja of neen, en zoo ja: of hij slechts een apostel van den Antichrist dan wel de Antichrist zelf is. Dit alles is geen beeldspraak, geen bijkomstigheid, maar het is de oude verwachting van het Laatste Oordeel, van het boek Daniël en de Openbaring; het is een levensbelang om te weten te komen, hoe en waar de Antichrist zich manifesteert. In 1519 en 1520 wordt voor Luther het vermoeden omtrent den Antichrist zekerheid en daarmee de localisatie van God (Christus) en duivel in beginsel reeds geheel vastx2019;, dangelegd; als hij 24 Febr. 1520 aan Spalatinus schrijft: ‘Ego sic angor, ut prope non dubitem papam esse proprie Antichristum illum, quem vulgata opinione expectat mundus; adeo conveniunt omnia, quae vivit, facit, loquitur, statuit’, verschilt dat weinig meer van de volkomen zekerheid in het beroemde geschrift over de Babylonische gevangenschap der Kerk uit hetzelfde jaar: ‘Scio nunc et certus sum, Papatum esse regnum Babylonis et potentiam Nimroth robusti venatoris’. Van in het oor gefluisterd tot positieve stelligheid: die ontwikkeling kan men vrij nauwkeurig volgen. Heeft Luther zich daarna nog wezenlijk ontwikkeld? Dit staat vast, dat de Saksische provinciaal, met zijn uit jeugdervaringen overgebleven geïmponeerdheid, in 1520 de volstrekt onwrikbare bestrijder van den erfvijand is geworden. Hij acht nu den Jongsten Dag nabij: ‘prorsus persuasus sum, extremum diem adesse in limine, multis et potentibus argumentis; Antichristi regnum finiri incipit’. (4 Nov. 1520, aan Spalatinus). Luthers tactiek tegenover den Satan behoeft nu geen essentieele wijzigingen meer

[p. 16]



illustratie

[p. 17]



illustratie

[p. 18]

te ondergaan; ook al zal de wereld voor den Jongsten Dag nog ‘gar wilde und epicurisch’ worden, de Antichrist is ontmaskerd, de Schrift staat weer in haar volle zuiverheid tegenover de ‘Schultheologia’, die tot de misleidingskunsten van den helschen machthebber behoort.

Merkwaardig verschijnsel: de eerste jaren van de beweging, die men later als de Hervorming heeft gequalificeerd, staan dus in het teeken van het einde, niet van het begin! De misbruiken in de kerk, de Antichrist te Rome, zij moeten worden weggebezemd, niet om schoon schip te maken voor een nieuwen tijd, maar voor de vervulling der apocalyptische profetieën! ‘Es wirdt baldt besser werden!’ En om de diagnose (de ‘teekenen’) van het naderende einde te kunnen preciseeren, zoekt Luther naar een zoo groot mogelijke zekerheid omtrent de verschijning van den Antichrist en zijn afgevaardigden, die de wereld trachten te verderven; hij zal hen overal ontdekken, waar iemand het nieuwe Schriftgeloof niet naar den letter eerbiedigt, zijn psychologische nuanceeringen worden uitsluitend bepaald door dit eene gezichtspunt. Vandaar die ongelooflijke brutaliteit en ploertigheid van karakteristiek, wanneer het er op aan komt een trawant van de ‘booze’ kanselarij den volke te toonen, vandaar het ontbreken van twijfel aan eigen gelijk, dat - het is wenschelijk ook dat nog eens te accentueeren - gepaard gaat met vlagen van zware melancholie, die toch nooit leidt tot scepsis. De melancholie en de eenzaamheid worden door Luther eenvoudig op rekening van den duivel geboekt, en aldus tot nader order geneutraliseerd; want zoodra hij den duivel ergens heeft geconstateerd, heeft hij ook met hem afgerekend, tot nader order; de kunst is hem te vinden, en Luther vindt hem overal, waar hij een stuk van zijn eigen ‘natuur’ doorgetrokken vindt: in de verboden neiging tot verstandelijk bewijzen

[p. 19]

(Aristoteles, Thomas van Aquino), in de verboden neiging tot uitspatting en afgoderij (Rome), in de verboden neiging tot mystieke geloofsexcessen (Thomas Münzer), in de verboden neiging tot ‘epicurisme’ (Erasmus), in de verboden neiging, kortom, tot alle afwijkingen van Oecolampadius tot sodomie, die een Saksisch brein zich maar voorstellen kan. ‘O munde, munde, quam es perverse!’ Vertaald: ‘O wereld, wereld, hoe begeerlijk zou ik u vinden, wanneer mijn slechte geweten er niet was!’

Een katholieke theoloog (Weiss) qualificeert Luthers optreden als ‘ein planloses, von den Umständen eingegebenes Suchen nach einigermassen greifbarem Inhalt’. Het eeuwige verwijt aan Luthers adres: zijn zwakheid in het dogmatische. Maar hoe kan men van een man, die in den ban van het naderend einde staat en zich daarom beijvert den Antichrist te diagnosticeeren (‘ut inveniamur parati’), verlangen, dat hij een systeem ontwerpt met het oog op de toekomst? Interpreteert men zoo niet weer den duivelbestrijder met de mythe van den vooruitgang? In het ‘licht’ van den vooruitgang slaat Luther zeker een miserabel figuur, omdat hij een man was van het einde, en slechts door het uitblijven van het einde zijns ondanks een factor werd in de reeks Columbus-Willem Beukelszoon-Gutenberg; hij wordt door de mythe van den vooruitgang meegesleurd, achteraf, als een onwillige brekebeen. In de oogen der nakomelingschap ontleenen hervormers hun waarde altijd aan de toekomst; daarom moest ook Luther later zijn waarde ontleenen aan een toekomst, waarvan hij geen oogenblik heeft gedroomd. Hij droomde, met zoovelen van zijn tijdgenooten (Albrecht Dürer!), in de kategorieën van den Jongsten Dag, zoodat iedere gebeurtenis, die buiten het schema van het geregelde viel, een ‘teeken’ kon worden en een nachtmerrie.

[p. 20]

In de Tischreden komt het gesprek telkens weer op deze eenige toekomst, die tevens het einde is: ‘Hodie est aureum saeculum, sed tamen per Diabolum turbatur... Ipsa theologia non potest altius ascendere, quia venimus usque ad judicium super omnes doctores ecclesiae et ad judicium apostolorum et prophetarum.’ Wat is dus die groote gebeurtenis, de Hervorming? Niet veel meer dan de diagnose van den duivel of den Antichrist van Rome en filialen... en de aankondiging van het Laatste Oordeel. Duidelijk genoeg waardeert Luther zijn eigen tijd: ‘Praesens saeculum si confertur ad praeterita saecula, ist kaum ein handt breit, ein ubrig appelgen, das an einem baum ein wenig henget.’ Wie zoo denkt over zijn tijd, die heeft niet veel anders meer te doen dan zijn zaken te regelen, en verder af te wachten, ‘planlos’, tot de eerste druppels vallen uit de loodzware wolken van een nieuwen zondvloed...

Luther heeft de geweldige kracht van zijn temperament besteed aan die regeling van zijn zaken, die hij, sinds hij den Antichrist had vastgesteld als zetelend in den tempel, kort en goed identificeerde met de zaken van God. Wie hem dus te na komt, komt God te na, en daarom: ‘Zinglius (Zwingli), Erasmus sind eitel locherte nuss, die eim ins maul scheissen.’ (Van dit beeld houdt Luther bijzonder veel; de duivelsdrek intrigeert hem evenzeer als de duivel zelf.) Men kan de ontzaglijke bekrompenheid van den ‘geloofsheld’ moeilijk anders verklaren dan uit de voortdurende concentratie van een boerengeest op die ‘handbreed’ heden, die eigenlijk niets anders is dan een laatste uitloopertje van een volkomen ‘afgeboekt’ verleden. Die ‘handbreed’ is overzichtelijk, omdat er geen ‘nieuwe tijd’ achter ligt: geen ontdekking van Amerika, geen ontwikkeling van het kapitalisme, geen wetenschappelijke ontdekkingen; niets dan de Jongste Dag, die de

[p. 21]

projectie is van het bijgeloof aan de Schrift: ‘Omnia in scripturis nunc sunt impleta; nihil restat nisi XII. caput Danielis.’ Men kan Luthers afkeer van het ‘nieuwe’ beoordeelen naar een tafelgesprek uit 1539, hoogstwaarschijnlijk naar aanleiding van Copernicus:

‘De novo quodam astrologo fiebat mentio, qui probaret terram moveri et non coelum, solem et lunam, ac si quis in curru aut navi moveretur, putaret sce quiescere et terram et arbores moveri. Aber es gehet jtzunder also: Wer do wil klug sein, der sol ihme nichts lassen gefallen, das andere achten; er mus ihme etwas eigen machen, sicut ille facit, qui totam astrologiam invertere vult. Etiam illa confusa tamen ego credo sacrae scripturae, nam Iosua iussit solem stare, non terram.’

Hier heeft men den man van het einde met één voorbeeld door zijn eigen woorden gekarakteriseerd in zijn verhouding tot de wetenschappelijke complicaties, die de toekomst zullen bepalen; hij beschouwt de Copernicaansche ontdekking zonder eenig ander sentiment dan dat van den zelfgenoegzamen burger, die van ‘nieuwigheden’ niets moet hebben; het zijn pogingen van ‘cultuurbolsjewieken’, die prat willen gaan op hun originaliteit. En bovendien: Jozua, de held der Schrift, heeft niet de aarde, maar de zon bevolen stil te staan; ergo: wat wil deze ‘quidam astrologus’ met zijn rare ‘Umwertung aller Werte’? Is originaliteit soms ook niet een vorm van de ‘confusio’, waarvoor men den wroetenden erfvijand der menschen, die de ‘pax’ wil verstoren, aansprakelijk moet stellen? Is zulk een origineel niet bijna even erg als Erasmus, van wien men fluistert, dat hij noch aan God, noch aan de onsterflijkheid der ziel gelooft? Vade retro, Satanas!

Luther dekt zich achter Jozua tegen het ‘nieuwe’; zoo dekt hij zich altijd achter de Schrift, wanneer men hem het vuur

[p. 22]

na aan de schenen legt. De Schrift is in het leven van Luther bij uitstek symbool van het verleden, dat de toekomst als een ‘handbreed’ in zich besloten houdt; dit verleden tyranniseert de toekomst door middel van de schriftuurlijke gegevens; ‘ich habs verbum’, d.w.z.: ‘ik heb het verleden en het einde van het verleden, de toekomst, door het geloof aan de Schrift in mijn macht’. Sedert Luther, na eenige aarzeling, ontdekt heeft, dat de autoriteit dier Schrift verduisterd wordt door den paus en de kerkvaders, is hij al ontdekker-af; want niets lag hem verder dan de ketterijen van Thomas Münzer c.s., die hij zelf niettemin had ontketend, met een sympathiseerend oog aan te zien. De Schrift wordt als een vervaarlijk bolwerk opgericht tegen allen, die met den duivel van doen hebben, dus zoowel tegen de papisten, die in oude dwalingen volharden, als tegen de ‘dweepers’, wier ‘nieuwigheden’ den helschen magnaat evenzeer in het gevlij trachten te komen. Het koppig volharden in de oude dwalingen kan men met het booze streven naar ‘nieuwigheden’ eigenlijk tot één begrip terugbrengen: hoererij met den duivel, waarvan de oude kerk het voorbeeld geeft. ‘Diese Hure, so zuvor eine reine Jungfraw und liebe Braut war, ist eine abtrünnige, verlauffene Ehehure, eine Haushure, eine Betthure, eine Schlüsselhure, die im hause frawe ist, schlüssel, bette, küchen, keller und alles hat in jrem befehl, so böse, da gegen die gemeinen freien Huren, Puschhuren, Feldhuren, Landhuren, Heerhuren, schier heilig sind. Denn diese ist die rechte Ertzhure, und eigentlich eine Teufelshure’ (Wider Hans Worst). Men ziet, dat Luther zich op de specialiteiten verstaat, maar dat zij onverbiddelijk convergeeren naar het eene, alles beheerschende gezichtspunt: den duivel. Deze is het, die het geestesleven bestrijkt, voorzoover het van Luthers schriftuurlijk bijgeloof afwijkt; hij geeft het den

[p. 23]

bedrieglijken schijn van ‘justitia’ en ‘veritas’, evengoed in de oude kerk als in den mond van Oecolampadius en Zwingli, of hij laat in den naam Gods moord en doodslag hoogtij vieren, zooals in het geval van den boerenopstand. Dat men deze duivelsknechten met dezelfde middelen moet bestrijden, wanneer het Godsrijk onder de slagen dreigt te bezwijken, spreekt vanzelf; men leze er slechts het moorddadig-christelijke pamflet Wider die räuberischen und mörderischen Rotten der Bauern op na. De Schrift beloont hier iedere wreedheid, iederen moord met den hoogsten prijs; het zijn dezelfde wreedheden en moorden, die in het kamp der boeren door den duivel worden gehonoreerd. Alles hangt er van af, in wiens dienst men moordt: in dienst van de ‘goede’ of van de ‘booze’ kanselarij.

Wat in Luthers houding tegenover de opstandige boeren naar voren komt als een uitbarsting van razernij van den man, die zich gecontrarieerd ziet in zijn interpretatie van de Schrift, d.i. in zijn dierbaarste bijgeloof, dat is slechts een van de vele manifestaties van zijn eigenlijke moraal der twee kanselarijen. Trekt men den factor schriftuurlijk bijgeloof van Luthers persoonlijkheid af (of anders gezegd: beschouwt men Luthers eerherstel van het zuivere geloof als een even onzuiveren vorm van dogmatisch historisme als welke geloovige reconstructie ook), dan blijft over een nu eens barbaarsch-gewelddadige, dan weer barbaarsch-gemoedelijke tijdgenoot van Machiavelli, die zich van den echten Machiavelli onderscheidt door zijn provincialisme en zijn gemis aan verfijning en scepticisme; het bijgeloof heeft hem zoozeer ‘bezeten’, dat hij niet in staat is zijn machiavellisme anders te begrijpen dan als een vorm van dienstbaarheid aan de ‘goede’ kanselarij... omdat die ‘goede’ kanselarij zich aan zijn temperament overal schijnt te open-

[p. 24]

baren, waar hij door de ‘slechte’ wordt getergd: in zijn eigen gemoed, onder zijn vrienden, in de maatschappij; den duivel van de depressie bestrijdt hij met de manische botheid van den schriftuurlijken fetischvereerder. De willekeurigheid van Luthers moreele qualificaties valt dan ook niet alleen zijn vijanden op; zijn volgelingen hebben altijd handen vol werk gehad aan de verdediging van hun ‘geloofsheld’, en in preutscher tijden hebben zij het meestal gezocht in een diplomatiek zwijgen over die willekeur, of er een afzonderlijk, verborgen opgesteld hoofdstukje aan gewijd. Sympathie voor die barbaarsche willekeur voelt men alleen opkomen, wanneer de katholieke vogelaars er hun eigen willekeur als iets bijzonder voortreffelijks tegenover stellen. Immers, waarom zou men Luther, den Schriftmaniak, verloochenen tegenover de vertegenwoordigers van het katholieke bijgeloof, de Denifles en Maritains, die over de ‘breuk’ jeremieeren en het uiteraard gemakkelijk hebben met den barbaar te verafschuwen of hem te torpedeeren met Thomas en Jeanne d'Arc, ‘ce miracle de simplicité et de droiture, de candeur et de sagesse, d'humilité et de magnanimité, de perte de soi en Dieu’ (Jacques Maritain, Trois Réformateurs)? Inderdaad, Luther was een ‘religieux sans humilité’, althans zonder de ‘humilitas’, waarvan de kerk van Maritain het privilege schijnt te bezitten, want hij verdedigde zijn eigen ‘humilitas’, die hij voor de ware hield! ‘Humilitas’ was het privilege der katholieken, ‘humilitas’ was het privilege der Evangelischen; de echte ‘humilitas’ verdedigen beide partijen contra de valsche, de duivelsche ‘humilitas’, die een vermomde ‘superbia’ is; die strijd tusschen de twee kanselarijen laat zich naar believen omkeeren, beurtelings ten gunste van Luther en van Maritain, al naar hun theologie hun een eigendomsrecht op de ‘goede’ kanselarij verschaft. Van

[p. 25]

een Maritain, die op een suikerklontje lijkt te zuigen wanneer hij over zijn heiligen spreekt, aanvaard ik geen predikatie over den grooten barbaar, wiens optreden men in zekere kringen pleegt te behandelen als een betreurenswaardige vergissing; want van die vergissing zijn wij het product en is zelfs Maritain het product, of hij wil of niet. De onomkeerbaarheid der geschiedenis zal ons, ketters in het gevolg van den bijgeloovigen duivelbestrijder, er voor bewaren adhaesie te betuigen aan de vogelaars van een zoogeheeten ‘personalisme’, die de scherpe kanten van Luthers ‘individualisme’ trachten af te slijpen ter meerdere eere van hun historisch geworden theologie. Wij tasten Luther aan in zijn machiavellistische moraal, omdat wij het bijgeloof aan de Schrift slechts als een variant kunnen beschouwen van andere vormen van christelijk bijgeloof, die evenzeer het machiavellisme in de moraal moeten verbergen (of styleeren, als men wil), en omdat wij geen vrijheid meer vinden het debat tusschen de theologen op te warmen, waar de christelijke discipline een zoo duidelijke taal spreekt.

Luther, zooals hij in zijn boersche directheid voor ons staat in zijn geschriften, verschijnt ons, tijdgenooten van Maritain en Rosenberg, als een wonderlijke historisch-profetische paradox van het zeer oude en het zeer nieuwe; het tusschenstadium, het eens alleenzaligmakend gewaande humanisme, ontbreekt in dezen man zoo volkomen, als ware er in Europa nooit een dergelijk intermezzo geweest. Het zeer oude: want hij, de Augustijner monnik, is met zijn kanselarijen-moraal ‘augustijnsch’ gebleven tot in zijn felste polemiek tegen Rome, tot in den plebejerstoon van zijn schematiseerende psychologie, tot in de termen, waarvan hij zich dagelijks aan tafel bediende. Hij is een Christen in zooverre Augustinus een Christen was, d.w.z. een dienaar van ‘justitia’, ‘veritas’ en ‘humilitas’ tegenover

[p. 26]

de duivelsdienaren van... precies hetzelfde, die volgens hem alleen niet het voorrecht mochten genieten de ‘goede’ partij te kunnen aanhangen en zich daarom wel listig vermomd moesten hebben. De oorlog tegen deze ‘tyrannen’ en ‘perversen’ ging Luther verre boven de caritas, die men bij hem hoogstens vindt in zijn theologie en zijn gemoedelijkheid, zooals trouwens meestal bij de militante zonen der christelijke kerk; toch is hij deemoedig en liefderijk... nadat de tegenpartij is bekeerd of uitgemoord. Dat is geen hypocrisie, dat is de christelijke moraal par excellence, dat is het zeer oude in Luther.

Het zeer nieuwe: want de Augustijner monnik, losgemaakt van zijn bijgeloof aan de Schrift, is in zijn schematische kanselarijenmoraal en zijn boersche ‘Deutschtümelei’ de regelrechte voorlooper van het nationaal-socialisme, dat in hem den vijand van de roomsche hiërarchie en het analyseerend verstand begroet. Wanneer Rosenberg Luther annexeert als den man der Duitsche revolutie, doet zijn instinct hem een betere keuze aan de hand dan Hitler, die zich liet fotografeeren met een buste van Nietzsche; want inderdaad, deze ‘geloofsheld’ is, minus zijn schriftuurlijk bijgeloof, de vader van autarkie en antisemietisme; van zijn ‘propaganda’ kan men o.a. leeren, hoe de botte verdeeling van het menschdom in twee ‘ideologische kampen’ besmettelijk werkt, wanneer een volk, geladen met rassenhaat, een verlosser vindt met een keihard ‘ich habs verbum’. Deze Luther was een bewonderaar van Hermann den Cherusker: ‘Wenn ich ein poet wer, so wolt ich den celebriren. Ich hab in von hertzen lib’. Welnu, hij wàs immers een poëet, deze Luther; hij was althans een der meest plastische gebruikers van de taal, op wier fixeering hij zulk een grooten invloed heeft uitgeoefend, en aan haat jegens de ‘Walen’ (‘die Tafel, darauf viel falsche Opiniones gemakt sind’) en Joden

[p. 27]

(die zich niet lieten bekeeren) ontbrak het hem al evenmin. Von den Juden und ihren Lügen is een boekje, dat in ‘concreetheid’ van terminologie en botheid van psychologie in geen enkel opzicht behoeft onder te doen voor het oeuvre van Julius Streicher; reden waarom een Nederlander, genaamd Keuchenius, zich in het jaar van Musserts hoogconjunctuur (1935) gedrongen voelde het verkort aan te bieden aan Nederlandsche lezers, ter stichting en ter leering. Den antisemiet Luther ontmoet men echter niet alleen in dit pamflet, maar ook aan tafel, in den gezelligen kout; men leze slechts deze uitlating, opgeteekend in de Tischreden:

‘Wenn ich wer an stadt der herrn zu Franckfurt, wolt ich alle Juden zusamen fodern und sie fragen, warumb sie Christum ein hurnkind heissen, sein mutter eine hure, ja hariam, das heisst ein scheishaus; kunten sie das probirn, so wolte ich in 1000 fl. schencken, konden sie aber nicht, wolte ich inen die zung zum nacken heraus reissen. In summa, man soll die Juden nicht bei uns leiden! Man soll wider essen noch trincken mit inen!’

‘Tum quidam: ‘Domine Doctor, tamen scriptum est, Judaeos ante extremum diem convertendos esse.’ De Schriftbijgeloovige, die het alter ego is van den antisemiet, antwoordt prompt: ‘Wo sthet das geschrieben? Ich weis keinen gewissen spruch. Rom. 9 brengen sie ein spruch herfur, aber daraus kunnens sies nicht beweisen.’ Verwondert men er zich over, dat hij er nog op laat volgen: ‘So ist der Teuffel auch da; der hat grosse klauen, und wer im drein geredet, den helt es fest, wie man hat im babstumb genugsam erfahren. Darumb sollen wir imer beten und Gott furchten.’

Daarom, daarom! De eeuwige angst gegrepen te worden door de ‘booze’ kanselarij! Wel terecht zegt Maritain: ‘Il y a

[p. 28]

beaucoup de faiblesse d'âme derrière tout son tapage’! Het is de zielszwakte van den man, die door den duivel niet wordt losgelaten, omdat hij hem als een constante vermaning tot het doen van het tegengestelde in zich heeft, evenals de apostel Paulus, zijn groote voorbeeld; en het is het rumoer van den man, die den duivel tracht te exploiteeren voor het Godsrijk door hem, den machtige en heimelijk benijde, overal te vervolgen met zijn vervloekingen. Welnu, de duivel is hem, den gedrosten Augustijner monnik, die de ‘breuk’ in de Christenheid op zijn geweten heeft en Europa voor eeuwen vervulde met het rumoer van nieuwe theologieën tegenover de oude, trouw gebleven, en wij, die zijn energieontplooiing uit de verte gadeslaan, wij weten niet eens, of wij hem dankbaar moeten zijn voor die trouw, nu wij, ingeklemd tusschen de doode veiligheid van Rome en de groteske ‘Gleichschaltung’ van München, zelfs onder de oude humanisten voor advocaten van den duivel worden aangezien...

Zonder Luther zouden wij niet zijn, die wij zijn; met Luther willen wij niet meer zijn. Nu ik in de geschriften van den Saksischen boer verdiept geweest ben, voel ik een nieuwe genegenheid voor Erasmus in mij opkomen, voor dien duivelsklant, van wien de Hervormer zei: ‘Quantum promovit grammaticam, tantum nocuit evangelio’. In het teeken van den duivel met Erasmus voor de grammatica en tegen de vele evangeliën dezer dagen te zijn is niet de slechtste symboliek voor hen, die een Erasmus als afgod van het humanisme niet meer verdragen.