Het zien van films

Het is een goedkoope onwaarheid, dat ‘groote kunst’ zich te allen tijde, langs alle wegen, tot allen richt. Er is geen kunst van eenige diepte, die zich geeft zonder met toegewijde liefde gekend te zijn. Zoomin als de kunst een kasplant is voor de uitverkoren happy few, zoomin is zij een openbare vermakelijkheid zonder entrée.

Het is een even goedkoope onwaarheid (die men echter in deze tijden nogal eens hoort verkondigen), dat de ‘groote filmkunst’ een kunst zou zijn voor allen... in dien zin dan, dat zij als grootste gemeene deeler van alle opinies onder het gemiddelde bioscooppubliek onder ons vleesch zou worden. Zooals alle kunst, wil ook de filmkunst van formaat gekend zijn met een toegewijde liefde, die met populariteit niets uitstaande heeft. Ook de film is niet het geheim jargon van een beperkte kliek; maar evenmin is de film een openbare vermakelijkheid, waar de wekelijksche entrée gemakkelijke kunstgevoeligheid verschaft.

Evenals iedere kunstvorm heeft ook de filmkunst haar eigen uitdrukkingsmiddelen. Het is zaak, die middelen te kennen; te kennen, niet verstandelijk, niet door redeneering, maar door herhaaldelijk en aandachtig zien. De schoonheid ligt niet in het kunstwerk opgesloten, zoodat ieder willekeurig bezoeker haar naar believen kan mobiliseeren, wanneer hem dat lust; de schoonheid is een geheimzinnige verbinding tusschen het werk en den mensch, die zich als partij tegenover dat werk stelt. Een museum met schitterende collecties en een statistisch vastgelegd bezoek van duizenden en duizenden, bewijst op zichzelf nog niets voor den kunstzin, de aesthetische gevoeligheid van hen, die dagelijks voorbij paradeerden. Zoo bewijst het bioscoopbezoek in het geheel niets voor de ontvankelijkheid, die er in den lande voor de filmkunst bestaat. Voorloopig bewijst het eer het tegendeel; want de ‘Singing Fool’ werd herhaaldelijk geprolongeerd, terwijl ‘Jeanne d'Arc’ het in een Rotterdamsch volkstheater niet langer dan een week kon uithouden.

Het is dus niet voldoende, om, wil men tot de filmkunst naderen, veel bioscopen te bezoeken. Het is van meer waarde, films te zien (weinig films desnoods!) met een oog, dat naar onderscheiding speurt, dan alle filmsterren van buiten te kennen. Een element van ‘studie’ is daarbij volstrekt niet beschamend; het is menigmaal gebleken, dat het zien van films aan beteekenis won door een begrijpend inzicht in de middelen. Mits men de kunstgevoeligheid niet met die ‘studie’ vereenzelvigt; want de ‘studie’ zal niemand tot kunstgevoelige maken, die het niet bij voorbaat in aanleg is. Haar groote waarde ligt in de ontsluiting van steeds meer mogelijkheden tot verstaan.... als de grondslag der gevoeligheid eenmaal is gebleken. De absolute films van Ruttmann hebben voor velen de mogelijkheid ontsloten, zijn ‘Berlin’-symphonie, zijn ‘Melodie der Welt’ te genieten; juist deze strenge, dogmatische studies hebben oogen geopend, die bereid waren, om te zien, en toch niet zagen. Niet wat men ziet, is belangrijk, màar hoe men het ziet. Men kan ‘Berlin’ ook als een documentaire film zien, als een soort verfilmde Baedeker van Berlijn; het hangt van de gevoeligheid af, en van de wijze, waarop die gevoeligheid is ontwikkeld. Een zeer kunstgevoelig mensch zal b.v. ‘Berlin’ niet als symphonie kunnen zien, hoewel zijn zintuigen openstaan voor muziek, plastiek, beeldende kunst; want hij zal ‘Berlin’ niet zien, omdat de film hem nog niet werd geopenbaard. Het is een opmerkelijk verschijnsel, dat wij vóór tien jaar geen film konden zien, omdat onze oogen, aan wier vèr- of bijziendheid intusschen niets is veranderd, niet waren geopend....

Een concreet voorbeeld hiervan. De film ‘La Coquille et le Clergyman’ van Germaine Dulac zet in met de ontmoeting van den clergyman met den zeeofficier, die hem in zijn droom voortdurend zal bedreigen. Om de dreiging te suggereeren, gebruikt Germaine Dulac hier de vertraagde opname; de bewegingen van den naderenden officier zijn dus glijdend, spookachtig, ingehouden. Op den toeschouwer, die met de filmkunst vertrouwd is, maakt deze scène een hoogst beklemmenden indruk; de vertraging maakt hem angstig en pakt hem. Hoe reageert echter een ‘ongeschoold’ publiek op dit film-middel? Het lacht. Het ziet niets anders dan: onnatuurlijk loopen. Het ziet een parodie op den normalen menschelijken gang. Het vermag, met andere woorden, het bijzondere middel van Germaine Dulac niet te vertalen in de sfeer, die de kunstenares ermee bedoelde. Het publiek is gewend aan het loopen van filmhelden, aan het marcheeren van John Gilbert, en de vertraagde opname kent het alleen als grapje uit het journaal. Zoo blijft de geheimzinnige verbinding tusschen het kunstwerk en den toeschouwer uit, omdat die toeschouwer de taal der symbolen niet verstaat. Even vreemd stond hij eens voor de symbolen van Vincent van Gogh en Strawinsky....

Inderdaad, er is ook een spontane begaafdheid voor het zien van films, een bijzondere praedispositie. Misschien zal een volgende generatie de omwegen niet noodig hebben, die wij moesten kiezen. Misschien zal een volgende generatie geboren worden in een wereld, die de filmtaal gemakkelijker verstaat. Het is mogelijk; maar dat ontslaat ons niet van den plicht, in een minder gelukkige wereld te wijzen op de tallooze mogelijkheden, die bestaan, ten deele reeds worden verwerkelijkt, maar door talloozen worden voorbijgegaan. Het oog moet geschoold worden, om vatbaar te zijn voor de vormentaal van Ruttman, Richter, Dulac, Clair. Het oog moet zèlfs geschoold worden, om ‘Potemkin’ te kunnen zien; want hoeveel bioscoopbezoekers hebben slechts de schuit en het bedorven vleesch gezien? Het is gelukkig, dat de statistiek op deze cijfers geen vat heeft.

Toen wij vóór drie jaar de film ‘Emak Bakia’ van Man Ray zagen, bleven wij onbewogen. ‘Knap, maar cerebraal,’ zei iemand; en daarbij bleef het. Toen wij ‘Emak Bakia’ dezer dagen terugzagen, reageerde ons oog als medeplichtige aan deze verrukkelijke melodie. Was ‘Emak Bakia’ veranderd? Neen. Was ons oog veranderd. Neen. De verhouding tusschen ‘Emak Bakia’ en ons was eindelijk gevonden.

Om deze verhouding gaat het. Hoe men haar vindt doet niet ter zake; maar dat dit vinden toewijding en liefde veronderstelt, is een minstens even onbetwistbaar feit als het gemakkelijke tranenrecord van Sonny Boy.