Henrik Scholte
aan
Menno ter Braak

Nieuwer Amstel, 3 november 1931

3 Nov.31

 

B.M.

Ik ben je zeer dankbaar voor je brief, omdat die het misverstand uit den weg ruimt en gelegenheid geeft om (hopelijk spoedig en mondeling) over de zaak zelf te spreken.

Ik kan me inderdaad je reactie verklaren, nu je me schrijft dat je niet officieel aan de N.R.C., maar persoonlijk aan een der redacteuren gevraagd hebt wie de critiek geschreven heeft. Tegenover diegene, die je mededeelde, dat Verdoes speciale opdracht had, je in dit geval de naam van de schrijver niet te noemen, zou ik voor mijn eigen houding in dezen graag willen, dat je (hem) de zaak precies expliceerde. Anders zou ik het in Rotterdam moeten doen.

Ik zou er niet aan denken, noch in jouw geval noch in eenig ander geval, een dergelijke instructie aan Verdoes te geven. De N.R.C. zou er zich m.i. ook nimmer toe leenen, zulke, in dat geval dan toch verdacht persoonlijke critieken redactioneel te publiceeren. Men is daar niet gek en de N.R.C. is de Telegraaf niet! Er is over de critiek op jouw boek van te voren geen woord door mij gesproken. Van de zijde van de N.R.C. alleen het verzoek om het boek, om redenen van actualiteit, spoedig te bespreken (de critiek is nog een paar dagen later geplaatst dan zij binnenkwam).

De afspraak, dat ik mijn boekbesprekingen op het geïll. bijblad redactioneel plaats, is al oud, voorzoover het tooneel betreft. Zij is van betrekkelijk recenten datum voorzoover het proza en romans betreft. De anonymiteit van de N.R.C. heb ik altijd zoo uitgelegd, dat niet officieel doch (wel) officieus ieder geïnteresseerde te weten kon komen van wie een bepaald artikel was: tooneelmenschen zoowel als letterkundigen. Ik zelf zal ten allen tijde en tegenover iedereen erkennen of ik een artikel al dan niet geschreven heb. De ‘ethische’ motiveering van de anonymiteit der N.R.C. is toch m.i. deze, dat een krant door haar eigen autoriteit sterk staat. Iedereen, die daarvoor in speciale gevallen misbruik maakt, d.w.z. soms wel, soms niet zou teekenen, of, daar zijn bijdragen niet geteekend zijn, meent daarin dingen te mogen schrijven, die hij niet evengoed ( en persoonlijk liever) geschreven zou hebben als ze geteekend waren, zou er m.i. zonder vorm van proces uitgegooid moeten worden.

Om eens en vooral een herhaling van dit misverstand, dat ik betreur, maar waar ik mij dan ook maar niet van de minste schuld bewust ben, te vermijden, heb ik Vrijdag j.l., na je brief, Verdoes terstond opgebeld om hem te verzoeken, elke en die naar eenig door mij geschreven artikel mocht informeeren, den naam van den schrijver mee te deelen, onverschillig of dit tegen het principe der anonymiteit strijdt of niet. Ik meende inderdaad, dat jij met de faits et gestes van de N.R.C. voldoende op de hoogte was om te weten dat ik een deel der boekbesprekingen (niet alle, ik krijg de boeken toegestuurd, Maurice Roelants is bv. naar Donker gegaan, de nieuwe roman van Den Doolaard weer naar mij) van Hopman had overgenomen, voorzoover je dat dan niet al uit de besprekingen zelf kon opmaken. Ik meende dan ook, dat jij ook wel terstond mijn stijl en mijn standpunt in de bespreking herkend zou [x] hebben, wat dan toch ook feitelijk gebeurde. Ik meende tenslotte, dat iemand als Zijlstra, gezien de relatie van N.R.C. en Nijgh & van Ditmar, je dadelijk, bij eenigen twijfel, had kunnen inlichten. Tenslotte had een telefoontje naar mij of naar Isabell (ik was dien avond niet thuis en wist niet eens, dat het dien avond in de krant stond) je volledig, ook betreffende de absurditeit van ‘instructies’, zekerheid kunnen geven. Onze relatie was daarenboven op het oogenblik der publicatie in geen enkel opzicht minder dan vroeger, wij zouden elkaar toch spoedig voor Filmliga weer ontmoet hebben, hoe verklaar jij dan in godsnaam, dat ik tegenover je gezeten zou hebben met een Sinterklaas-gezicht van minne geheimzinnigheid? En dat blijf ik je tenslotte kwalijk nemen, dat tegenover de feiten, die je op zichzelf genomen inderdaad reden tot misverstand gaven, niet de wetenschap stond, dat ik in de tien jaar dat wij elkaar kennen, toch nimmer op een dergelijke wijze gehandeld heb, noch tegenover jou noch tegenover een ander. Wij mogen dan geen persoonlijke vrienden zijn, doch zelfs tegenover een wildvreemde zou ik geweigerd hebben, een dergelijke, bovendien nuttelooze, en zeldzaam kinderachtige intrigue te spelen.

Ik heb er wel eens overgedacht, tegenover Donker, van Vriesland etc., ook te verzoeken mijn boekbesprekingen te teekenen. Mijn verhouding tot de N.R.C. is echter van vasteren aard. Ik zou, ook al stond men een dergelijk verzoek toe, een onredelijk verschil gevoeld hebben tusschen mijn tooneel- en filmcritieken, mijn feuilletons etc. en mijn boekbesprekingen. Een acteur of tooneeldirecteur, de Heer Tuschinski of zelfs de Heer Pelster weten tenslotte ook nimmer of ik een artikel al dan niet geschreven heb, tenzij zij het aan mij vragen. Vragen zij het aan de N.R.C., dan zal men ze ‘ambtshalve’ nimmer inlichtingen (geven). Niet onderteekend = redactioneel. De redacteuren, in laatste instantie de hoofdredactie, heeft er voor te waken, dat daarvan met persoonlijke bedoelingen of uit lafhartigheid geen misbruik gemaakt wordt. En wat men ook tegen de N.R.C. kan zeggen, in dit opzicht houdt zij dunkt mij haar naam behoorlijk hoog.

Ik kan dus niet inzien, dat mijn houding zonderling geweest is, aangezien er geen woord over jouw critiek gewisseld is. Zij zou, tegenover anderen, zonderling geweest zijn als ik in dit geval wel geteekend had. Ik had niet de minste reden, en het is ook geen enkel oogenblik in mijn hoofd opgekomen, dat ik mij met deze critiek tegenover jou achter redactioneele anonymiteit verschool, waar jij toch meestal wel in staat zult zijn, uit te maken of een artikel van mij afkomstig is of niet.

Over de critiek zelf kunnen wij, na het sluiten van dit incident, beter mondeling praten. Indertijd vochten wij tegen de Telegraaf om recensies, die soms wel soms (in het geval van de Filmliga) uit lafheid of gemis aan importantie niet geteekend werden: een totaal ander geval. (Ik heb bij mijn weten nooit een geteekend artikel in de N.R.C. geschreven, tenzij vóórdat ik medewerker was). Bovendien vochten wij tegen het Hollandsche ‘hart’ in verband met Sunrise etc. Ik heb in mijn critiek over jouw boek zelf geschreven hoezeer het mij speet, in dit geval met zulk een afgezaagd woord aan te komen. Maar ik kan niet helpen, dat ik het gemis aan leven in jouw roman het sterkst gevoeld heb, omdat je juist pretendeert, leven te geven. Ik maak geen principieel onderscheid tusschen een essay en een roman, maar ik heb, met de argumenten die jij in je boek gebruikt, het belang van het probleem noch als roman noch als essay kunnen inzien. Daarin verschilt het voor mij van het ‘Carnaval’. Je stelt hier een dilemma op voor een geval, dat het m.i. niet waard is, dat geen achtergrond heeft en dat overschat is. Een persoon als van Haaften is het spiegelgevecht niet waard, daarvoor is hij te petieterig en te doorzichtig. Dat is heroworshipping van de korte broek tegenover de lange.

Aan charitas, haar protestantsche of atheïstische equivalenten doe ik in principe niet. Maar als je die personen créeert, moet je die opgave aankunnen en vervullen. Misschien dat de bloedelooze, egocentrische en confessioneele opvatting, die wij op onzen leeftijd, belezenheid voor ervaring substitueerend, van ‘anderen dan wijzelf’ hebben, het vervullen van een dergelijke opgave op het oogenblik onmogelijk maken. Reden waarom ik mijn eigen ‘letteroefeningen’ ook maar onder mij houd en eerst mettertijd den vuurdoop hoop te ondergaan, die jij thans reeds aangedurfd hebt. Ik weet alleen nog steeds niet wat beter is: falen of uitstel. Misschien heb jij wel gelijk, maar mijn critiek was dan het noodzakelijke antwoord, dat ik moest geven. Het schijnen nu eenmaal de stadia van een jeugd te zijn: lyriek, critiek en eerst daarna creativiteit. Iedereen moet zich daar maar op zijn eigen manier doorheen slaan. Over de daarbij gemaakte blunders hoeft zich tenslotte niemand te schamen, wel over twee groote gevaren, die na en naast een te overwinnen epigonendom dreigen en die tenslotte dezelfde basis hebben: zelfoverschatting en heroworshipping. Zij sluiten van boven een ontwikkeling af en drijven je terug in de jaren, die je overwonnen denkt te hebben.

Misschien zie ik je spoedig nog eens. Bij de Hollandsche jenever kunnen wij dan vermijden over het Hollandsche hart, wel echter den Hollandschen roman te praten.

M.vr.gr.

Henny S.

 

Origineel: Den Haag, Letterkundig Museum

vorige | volgende in deze correspondentie
vorige | volgende in alle correspondentie