Menno ter Braak
aan
D.A.M. Binnendijk (Amsterdam)

Berlijn, 8 maart 1927

Berlijn den 8. III 1927

Beste Dirk.

Dank voor je brief, die vanmorgen aankwam. Het deed me goed je hand weer te zien, je wachtte te lang met schrijven! Maar ik begrijp, dat de krant je aan handen en voeten bindt en daarmee dus ook je schrijfhandje. Ik zal vandaag onsamenhangend moeten schrijven, voel me niet optimistisch gestemd tegenover de affaire, die leven heet. Berlijn wordt me te drukkend, de lente zit in de lucht en komt niet door al deze drek en ellende heen voor mijn gevoel. In den beginne is iedere stad, hoe smerig ook, boeiend; maar nu alles langzamerhand als Amsterdam zoo bekend langs me heen gaat glijden, voel ik des te meer, dat het Amsterdam (laat staan Parijs) niet is. Veel menschen heb ik hier gezien, maar nog geen, bij wien de intimiteit primair en de nationale slagboom secundair was; het is altijd andersom. Voorlopig heb ik besloten Maandag 4 April terug te komen; ik hoop, dezelfde week ook nog naar Amsterdam. - Het eenige lichtpunt: met Jo gaat alles goed. Ik kreeg pas nog een uitgebreide brief, in antwoord op een ‘ondergeschoven’ schrijven van mij. Het wonder, dat ik deze vrouw heb, geeft me voorloopig ook het eenige uitzicht. Verder draait mijn wroetend brein in afzichtelijke circuli vitiosi rond; ik hoop, dat daaruit een lang essay geboren zal worden, maar het is ook mogelijk, dat ik er voor een tijd de pen bij neerleg. Ik word zoo razend sceptisch in dit hol hier, dat ik bijna geen woord meer durf schrijven, zonder een gevoel van verantwoordelijkheid eenerzijds en een besef van volkomen nutteloosheid anderzijds te ervaren. Wie geeft ons toch een Lieve Heer of iets dergelijks terug? - Oom Nico, de hartstochtelijke, schreef me vandaag een brief naar aanleiding van Kandinsky, zeer oproerig en attaqueerend, ook al niet vroolijker stemmend. O.m. het volgende over de ‘jongeren’: ‘Maar de ernstige buitenstaanders (waartoe ik dan nu eens mezelf wil rekenen) krijgen langzamerhand genoeg van het gedaas in de ruimte, van de veelpraterij, die als een proces zonder einddoel (dat niets bereiken kan, omdat het geen doel heeft) langs ons heen rumoert met een geaffecteerd geluid van zelfingenomenheid dat op den duur onuitstaanbaar wordt...’ etc. etc. Kennelijk het geluid van een verbitterde sanguïnicus, die zich opvreet, ik weet niet waarover, maar het in ieder geval, ook niet vinden kan. God beware me, wat zijn we toch stakkers bij elkaar! Later heeft hij het over ‘dezen schemertijd van zijn laatste jaren’, dat hij nog iets zal kunnen begrijpen; enfin, een apologie van eenzaamheid. Daarbij een felle critiek op de vraagstelling van de ‘Stem’, die ik ook idioot vind en nog steeds niet beantwoord heb.

Waarom eigenlijk nog schrijven? Leven heeft tenminste nog een directe noodzakelijkheid. - Maar ook dit zal weer omslaan; we zullen schrijven, omdat we anders tenslotte toch weer niet leven. Alleen het hoe is me nu een raadsel. - Ik zal mijn best doen morgen over de An. Les te schrijven, om de copienood aan te vullen; hoop, dat het lukt. Geef je volkomen toe, dat het ‘Grabmal’ te journalistiek was, wat inkleeding betreft; ik had ook weinig veine, toen ik er aan bezig was. - Zooals jij over de Moskauers, ben ik over de russische film enthousiast. Dat is eenvoudig verbluffend goed. De laatste is ‘Iwan der Schreckliche’, ook weer een evenement. Dat ik hierover voor I 10 schrijf en niet voor de Bladen is zuiver historisch toeval door de aanteek. over ‘Potemkin’; ik vind, dat het in zooverre iets voor heeft, dat het papier reproducties mogelijk maakt. Verder gaan natuurlijk de Bl. bij me voor; als, onverhoopt, mijn groote stuk slaagt, krijgen jullie het, dat spreekt vanzelf. Nu de uitgever goed is, heeft het ook geen practischen zin naar Dirk van de Stem te loopen. Over Kelk heb ik me royaal kromgelachen; het heeft weliswaar niet veel met de verhouding van leven en kunst te maken, maar het is verduiveld mooi en herinnerde me levendig aan dien avond in mijn viesgroene suite.

Ik heb juist een europeesche anthologie gekocht, duitsche vertalingen van alle mogelijke lyriek in alle mogelijke talen. Van Vlamingen en Hollanders zijn opgenomen Firmin van Hecke, Marnix Gijsen, Urbain v.d. Voorde, Wies Moens, Jacob I. de Haan (3 kwatr.), Dop Bles (!! ‘Stadtvision’), Pom (‘Zwei Rettungslose’, voor zoover ik zie, goed vertaald), last not least Marsman!:

Virgo
 
Morgenseen,
 
Eure Umgrenzung ordnet,
 
Berge klimmen in das zinnerne Licht.
 
 
Und eure stillen jüngfräulichen Lippen
 
Keuschen auf die zitternden Bäcke
 
süsse Befleckung von grünem Düster
 
 
und euer Auge wird licht.
 
 
Aber die Nacht stürzt rücklings in die Nacht.
 
 
Und euer Mund ist in sich selbst beschlossen
 
und euer Blut von eurem Blut umringt –

‘Befleckung’ vertaalt ‘smetten’ niet (magie?) en ‘jungfräulich’ ‘virginaal’ niet. Oordeel overigens zelf.

De Germania-met-bier stuurde ik je van een z.g. ‘Bockbierfest’, iets specifieks duitsch, waar de Ehemann zoo’n beetje heimelijk loskomt. Daarover mondeling meer.

Allerlei toeristisch nieuws spaar ik op. We zien elkaar, als God wil, binnenkort weer. Blijf je aan de ‘Telegraaf’? - Stuur me een ‘Erts’, als die er is, want v. Looy vergeet dat zeker en ik ben vooral uiterst benieuwd naar de portretten.

Adieu, kerel, hou je taai!

Een poot van je

Menno

Groet Emmy van me!

 

Ik ga misschien nog een dag of wat naar Dessau, naar Moholy.

Waarheen gaan wij? Gaan!! Men meent te scherrelen, maar men wordt gescherreld!

 

Origineel: Den Haag, Letterkundig Museum

vorige | volgende in deze correspondentie
vorige | volgende in alle correspondentie