D.A.M. Binnendijk
aan
Menno ter Braak (Rotterdam)

Amsterdam, 29 september 1931

Amsterdam, 29 September 1931

Op gevaar af voor pathetisch te worden versleten, zet ik hierboven niet wat je zou hebben verwacht. In je Voorwoord tot Man tegen Man stipuleer je ten duidelijkste de verplichting, die ieder mensch heeft, om af te rekenen. Welnu, ik wil dat bij dezen met jou doen.

Sinds eenigen tijd groeit er in mij een weerzin tegen verschillende van je gedragingen en gestes, die ik tot nu toe voor mij gehouden heb in de hoop en de verwachting, dat er nog wel tekst en uitleg over een en ander zou komen. Nu deze dingen echter uitblijven, je integendeel doet of er niets gebeurd is, en mij een exemplaar van je bundel stuurt met een vriendschappelijke opdracht, kan ik niet langer den schijn handhaven en het vermoeden koesteren, dat er een misverstand heerscht.

Zekerheid omtrent je geste jegens ons, d.i. de redactie van De vrije Bladen, kreeg ik eerst lang na dato uit de krant, die meldde, dat onder jouw redactie een nieuw tijdschrift zou worden opgericht bij den uitgever met wien wij in gesprek waren geweest. Dat deze uitgever met de door ons voorgestelde red. niet in zee wilde gaan is zijn zaak. Dat jij, zonder ons daarin te kennen, wel met hem in zee gaat, is een kwestie die ons onmiddellijk raakt. Indertijd immers heb je ten nadrukkelijkste verklaard nooit iets tegen of naast De vrije Bladen te zullen ondernemen. Dat was op de bijeenkomst met den heer Bouws ten huize van Henny. Wat had je dus anders kunnen doen, dan afwachten wat wij na de afwijzing van Zijlstra gingen doen? Wij bestaan nog steeds. Je hebt dus niet anders dan achter onzen rug de ‘vriendschappelijke’ geste uitgevoerd van den verrader. Ons plan was de uitgave van D.v.B. te beproeven bij een anderen nederlandschen uitgever: er zijn er nog meer dan deze eene. Jij hebt er echter de voorkeur aan gegeven je slag te slaan, toen wij in schijn zwak genoeg stonden. Dit vat ik op als een persoonlijke daad van onkwalificeerbaar gehalte, die voldoende is, om elk contact met je te verbreken. Ik kan zelfs vermoeden, dat je zelf van den indruk, die deze handelwijze op ons heeft gemaakt, besef hebt of hebt gehad, want je laatste brief aan mij dateert van 17 Aug. uit Voorburg, een datum waarop de onderhandelingen en plannen reeds begonnen waren en ten deele uitgevoerd, terwijl er in dien brief niet van wordt gerept. Je stilzwijgendheid verbaast mij trouwens niet meer. Van werkelijke vriendschap is geen sprake meer. Elken omgang vermijd je, iedereen ziet je, behalve ik.

Wat je geestelijke positie betreft, ook daarvoor heb ik niet het minste respect meer. Je verbeeldt je vrijer en onafhankelijker te zijn dan vroeger en het is zoo ver met je gekomen, dat je je z.g.n. eigen meeningen alleen met citaten uit den eeuwig citeerbaren Nietzsche kunt verduidelijken. Langzamerhand heb je je ontwikkeld tot een afgodendienaar zonder weerga en het interesseert mij nog maar te weten, of je zelf niet scherpzinnig en critisch genoeg bent dit in te zien. Als er ooit van apert epigonisme sprake is, dan wel bij jou: jij teert op een ander, zonder wiens inspiratie je nooit tot de levenshouding zou zijn gekomen, die je je nu zoo hardnekkig poogt te verwerven en die je overal als de jouwe voordraagt. Om met jou te spreken: ik wil, dat mijn vriend een vent is, geen..., die zijn vriendschap verzaakt voor de verleidelijke praatjes van een litteraat en een snob <met dezen heer wordt Nietzsche natuurlijk niet bedoeld>, die je naar den mond praat. -

Je hebt gekozen. Ik wil die keuze dan ook geheel aanvaarden en niet een blijkbaar waardeloos geworden vriendschapsverhouding prolongeeren. Je hebt du Perron, welnu, dan kan je mij volstrekt missen, ik stel er ook geen prijs op mét hem je vriend te zijn. Hierin is misschien gesymboliseerd, dat je tegen de kunst het leven hebt gekozen. Het zij zoo. Je zult later wellicht zien, dat deze controverse ingewikkelder is dan zij je nu toeschijnt. Alles blijkt telkens weer veel gecompliceerder, ook de verhouding van leven tot kunst. Er zijn momenten in jouw levensbegrip, die heel wat artificiëeler zullen blijken, dan wat jij in mijn kunstopvatting levenloos noemt. Wat ik in de kunst, die jij veracht, beleef, kan jij door geen rationeele redeneering vernietigen. Volgens je eigen overtuiging moeten de werken, die mij deze belevingen schenken, kunstwerken heeten: <o.a.> Leopold, Holst, Buning, wiens werk in waarde verminderd is sinds je zijn dagelijksch leven kent! En toch, alweer volgens je eigen overtuiging, moet het werk uit de humus der persoonlijkheid komen, ook dit werk van Buning. De eenige conclusie mag dus zijn, dat die humus nog zoo rot niet is geweest, waaruit deze planten zijn opgegroeid. Zoolang jij andersom besluit, ben je een vulgair moralist, zoo een, dien jij zoo zegt te verachten. Je eisch: geef mij een vent! riekt al evenzeer naar de moraal, want in de practijk komt dit altijd neer op het onderscheiden van goed en kwaad naar normen, die niet aesthetisch <of vitalistisch> maar ethisch zijn.

Gewapend met de leuze: een vent! heb ik van jou in deze materie het hoogste verwacht. Je hebt mij het bitterst teleurgesteld door je gedragingen jegens je medewerkers en vrienden ter zake van ons tijdschrift. Verder wordt je heele werk, gezien van uit dit gezichtspunt, onbelangrijk: het leven gaat voor alles; bij iemand die dit zelf eischt, neemt men geen woorden voor daden, geen steenen voor brood. Het woord is dood, een teeken zonder waarde. Ook de woorden van de opdracht in Man tegen Man hebben voor mij hun waarde verloren en ik zend ze je daarom terug. Waarom deze vriendschap in het schimmenrijk, waarom dit leege woord, dat elke kracht mist?

Je kunt ervan overtuigd zijn, dat het mij veel heeft gekost in jou, na zooveel jaren gedeeld leven, behalve een open tegenstander ook een heimelijk vijand te moeten erkennen. Ik ben er op gesteld dat het nu openlijk zoo zij.

Dirk

 

Origineel: Den Haag, Letterkundig Museum

vorige | volgende in deze correspondentie
vorige | volgende in alle correspondentie