Menno ter Braak
aan
Ant Faber [Zutphen]

Rotterdam, 11 maart 1932

Rotterdam, 11 Maart ’32

 

Beste Ant

Je brief drukt zeer goed uit, op welke punten wij beslist verschillen. Het zijn, geloof ik, die punten, waarop wij verschillend democraat zijn. Wij zijn dat zonder twijfel beide. Maar bij jou heeft de democratie een veel ‘medeplichtiger’ karakter dan bij mij, omdat je de neiging hebt, je in te stellen op menschen uit de arbeidersklasse; een neiging, die ik (als democraat en anti-fascist) evengoed zou kunnen hebben, maar niet heb. Ik beoordeel iemand werkelijk naar uiterlijkheden (volkomen terecht) omdat er geen andere middelen zijn, om iemand te beoordeelen dan die gesmade uiterlijkheden; de ‘innerlijkheden’, waarvan vele menschen bij hun beoordeling zoo graag gebruik maken, zijn bij nader onderzoek toch ook uiterlijkheden, alleen wat abstracter uit andere uiterlijkheden samengesteld. Iemand is, voor mij, niet ‘in de eerste plaats gewoon mensch’, want dat zijn we allemaal en dan heeft het absoluut geen zin meer, om wie dan ook nog te beoordeelen! Iemand is in de eerste plaats kellner, of leeraar, of kamerlid, en wat daarachter zit, zijn intieme leven, wenscht hij vaak niet eens te zijn. Hij is symbool geworden, zelfs voor zijn vrouw, die hem een rare snijboon van een symbool vindt, maar toch een symbool. ‘Gewoon mensch zijn’, dat zou beteekenen: gewoon kat of leeuw zijn, geen abnormale kuren vertoonen, die tegen de kenmerken van de soort indruischen. Dat zou beteekenen: de menschen weer als gewone dieren zien en dus hun persoonlijke verschillen wegcijferen. Maar ik weet bij voorbaat, dat dan een schema overblijft, dat in anatomie-, physiologie- en psychologie-boeken staat, au fond on-interessant, omdat het zoowel op A als op B als op C toepasselijk is. Wie dus geen ‘gewoon mensch’ erkent, moet alle verschillen, ook die tusschen arbeider en aristocraat b.v., erkennen. Die verschillen zijn even wezenlijk als andere denkbare, omdat ze niet op vooroordeelen, maar op ‘questions d'épiderme’ berusten. Ik weet precies te voelen, wanneer een mensch mij niet ‘ligt’; daarom hoef ik hem niet te verachten (ridicuul en O.W.achtig zou dat zijn), maar ik voel, dat ik in een andere ‘ligklasse’ thuis behoor. De richting nu, die de SDAP vertegenwoordigt, wil dit gevoel van ‘elkaar liggen’ gaan opheffen door een schijnbare royaliteit des geestes; waarom zou de arbeider niet aan onze tafel zitten? Wij zijn toch ook maar gewone menschen! Neen meneer de sociaal-democraat, er zijn geen gewone menschen, er zijn alleen menschen, die elkaar ‘liggen’ en die elkaar niet noodig hebben. ‘Ligt’ een arbeider mij, dan is dat een bewijs, dat ik (blijkbaar) voldoende proletarische epidermis heb, om aan hem iets te hebben, en hij aan mij; ‘ligt’ hij mij niet, dan moeten wij uit elkaars buurt blijven, zooveel mogelijk. Hij heeft evenmin behoefte aan mij, als ik aan hem. Dat hij, ‘de arbeider’, in de laatste vijftig jaar, ‘aan de cultuur is gaan doen’, zegt mij niets. Cultuur is voor hem een Openbare Leeszaal met toebehooren, een soort eigenzinnige aanstellerij voor het ‘Hoogere’ meestal, cultuur is voor mij iets, dat zich al aan mij voltrokken heeft, waarin ik een nieuwe gezondheid moet trachten te bereiken, die hij (de ezel!) bezig is met zijn cultuur-hengelarij te verliezen! Hoeveel moeite kost het den z.g. intellectueel niet, om weer ‘dom’ te worden, af te stappen van wetenschappelijke, philosophische, aesthetische vooroordeelen, weer humor te krijgen tegenover alle gewichtigheid! En Z.M. de Arbeider heeft nu juist ontdekt, dat er allerlei vooroordeelen zijn, die hij nog niet bezit, en hij haast zich dus op verovering uit te gaan. Natuurlijk: het is zijn goed recht en voor mijn part wordt hij zoo ‘knap’ en ‘ontwikkeld’ als Kleerekoper zelf; maar in dat stadium, in dat knappe, ontwikkelde stadium, ben ik zoo vrij den arbeider een afschuwelijk, bête, oppervlakkig individu te vinden, nog juist iets erger dan zijn knappe collega's in de bourgeoisie, die tenminste soms nog een aangeboren cultuur in hun vrije uren bewaard hebben. Die uilen van socialisten jagen nog heel braaf achter de schim van den vooruitgang aan, en meenen nog, de bloeden, dat cultuur den mensch ‘verheft’, dat de mensch ‘recht heeft’ op al dat schoons. Het is maar goed, dat zij nog niet meegemaakt hebben, datgene, waarop de cultuur gewoonlijk doodloopt: op stupide vak-arrogantie, een zich-verheffen boven de dieren en de paddestoelen, zonder dat iemand weet, wat daarvan de reden is. Ja, waarom blijven wij geen dieren? Eenvoudig, omdat wij een andere diersoort willen zijn, in zijn soort even compleet als de apen; maar op weg naar die volmaking gaan wij ons verheffen op ons anders-zijn dan de dieren, op ons denken als een goddelijk iets, op onze taal als een redelijk iets, op onze techniek als een miraculeus iets. Zoo'n bijeenkomst als die van het Instituut v. Arbeidersontwikkeling doet mij physiek onaangenaam aan: al die brave menschen met de beste bedoelingen, zich nu eens tot ‘mensch’, tot bourgeois, te gaan ‘verheffen’, ‘wat op te steken van de cultuur’, ‘van den spreker van hedenavond, die er meer van weet’. Zij, de arbeiders, die tot nog toe ten minste nog meer mensch waren dan de bourgeois, zij gaan zich ook al toeleggen op de cultuur, op dat jargon van termen, dat voortaan voor hen ‘leven’ moet beteekenen; zij moeten ook hun portie ‘kunst’, ‘wijsheid’ etc. etc. slikken, want anders mochten zij eens dom doodgaan, en wat een zonde zou dat zijn! Niet weten wie Goethe was b.v., en dan doodgaan! Niet te weten, dat de film een kunst is, maar ‘gewoon mensch’ zijn, pleizier en verdriet hebben: bah, nooit dat, ook wij moeten weten, wat er aan de hand is! - Dat ellendige vooroordeel, dat de beschaving in Volksuniversiteiten en Instituten-voor-dit-en-dat steekt, inplaats van in een erfenis aan langzaam verzameld kapitaal, dat de beschaving een geluk is inplaats van een toeval (geluk of ongeluk), dat vervloekte vooroordeel drijft den moderne arbeider, en dat vindt de democratische bourgeois nog mooi ook, uit pure beschavings-sentimentaliteit! Hij ziet niet eens, wat voor een barbaarsch onding een A.J.C.-gezicht is, wat één uiterlijkheid in dezen duidelijker zegt dan alle innerlijke A.J.C.-zielen bij elkaar (iedere A.J.C.-er apart zal wel een stuk beter zijn, dan hij er uit ziet). Ik wil daarom menschen naar hun uiterlijkheden, naar hun manieren, naar hun wijze van optreden, naar de klank van hun stem, als ze een glas bier bestellen, naar de wijze, waarop ze hun mantel aan den portier geven, naar hun schoenen en hun hoed, eng en bekrompen beoordeelen, zoolang de ervaring mij leert, dat die dingen honderdmaal meer zeggen over iemands stumperige menschelijkheid dan zijn geprezen innerlijk. Dr. W. Banning zal wel een subliem innerlijk hebben; ik geloof het direct, maar 's mans kuif zegt mij meer dan zijn verheven stijl. Jij noemt dat doordraven; soit, voor mij is het bittere ernst, zelfs aan de koffietafel. Ik heb lang genoeg de bewondering voor het verheven en qua talis achter uiterlijke dingen ‘verborgen’ innerlijk [-]; het heeft me mezelf doen verliezen in pedanterie op mijn beschaving. Dat innerlijk is er niet, want anders zou het door het uiterlijk spreken. Het kenmerk der (stands- en geestelijke) aristocratie is, dat zij door alles spreekt, niet alleen spreekt op een bijeenkomst van de Arbeidersgemeenschap der Woodbrookers b.v. iemand, die zijn cultuur voor mij duidelijk moet maken, door zijn kuif te verontschuldigen, heeft geen cultuur, hij is hoogstens zoo'n beetje beschaafd. Zoo iemand mist alle prettige gemakkelijkheid van de diersoort mensch, hij heeft de beschaving in zijn kuif, et voilà le mauvais endroit. Dier-zijn: daar verstaan de Bannings onder: een mengsel van aap-leeuw-mier-vloo-en-weet-ik-wat-meer zijn; in ieder geval nog geen mensch. Dat is hun stupide pedanterie, hun ‘verhevenheid’; zij kunnen zich niet eens meer een mensch als dier denken, die met zijn z.g. menschelijke eigenschappen een dier is!! Neen, neen, zeggen zij leerend in Barchem, de Geest, het Hoogere, de Gemeenschap, God, wijzen boven de dieren naar... (doel nader in te vullen naar gelang van het publiek, dat zwijmelen moet. Voor arbeiders past b.v. heel goed: ‘een betere wereld’). Een portie Nietzsche, en deze fabeltjes zijn op de vuilnisbelt, waar ze thuis hooren, met de oproerige krabbels van A.B.K.!

Je zult wel zeggen, dat ik verschrikkelijk doordraaf; maar dit is het eenige punt, dat mij reëel en volledig belang inboezemt. Waarom ben ik dan democraat? Niet om den arbeider bij mij thuis te inviteeren, maar omdat ik geen reden zie, mijn eigen ‘ligklasse’ boven een andere te verheffen. Een arbeider, die in zijn ‘ligklasse’ thuis is, zal er bovendien wel feestelijk voor bedanken, om aan mijn disch plaats te nemen. Hij hoort daar niet, en dat voelt hij net zoo goed als ik. Bolland zei, dat hij voor de Koningin bang zou zijn, en ik vind dat zeer begrijpelijk; ik zou het ook zijn, om zeer duistere motieven, de motieven van de ‘lig-klasse’.

Ik wil zelf ook beoordeeld worden naar uiterlijkheden. De critiek, die mij getroffen heeft in mijn leven, was altijd de juiste critiek op een idiote (schijnbaar idiote) uiterlijkheid. 12 jaar: ik zei ‘roode kool’ i.p.v. ‘rooie kool’, iemand maakte mij daarop attent en ik herinner me nog, dat ik me schaamde; allerlei ‘innerlijke’ schamenswaardigheden ben ik allang vergeten. De roode kool was blijkbaar iets, dat er toe deed. Als iemand nu tegen me zegt: ‘Je bent pedant en anti-semiet’, interesseert me dat niet; zegt iemand: ‘Je komt een kamer binnen, alsof je alle gasten bij voorbaat zou willen vernederen’, dan zegt me dat veel. Vandaar mijn hobby voor kleeding. Niet slordig gekleed gaan, is een veeg teeken, maar niet met kleeren om kunnen gaan, kleeren tegen de bedoeling aan dragen [-]. Uiterlijkheden dus; maar die uiterlijkheden, die iemand het meest en négligé pleegt te behandelen en die dus het meest verraderlijk zijn.

Ik ga vanavond naar een Goethe-soirée. Je reinste snobisme, weliswaar van rijke bourgeois, niet van Instituut-arbeiders. Maar: plus que ça change, plus que ça reste la même chose; ik zie geen enkel verschil (innerlijk!) met de snobberij van heeren A.J.C.-ers; een heilig ideaal is er in beide gevallen: wees verheven boven de dieren, stel u aan alsof een sonnet u meer kan schelen dan kiespijn. -

Woensdagavond heb ik ‘Forum’-vergadering. Woensdagmiddag kan ik in den Haag zijn, Dinsdag den heelen middag en avond. Schrijf me nog even, wat je prefereert. Dinsdag lijkt me gezelliger, als je niet dan juist naar de kamer moet. Misschien wil je dan erg aardig zijn en een mantel met me gaan koopen? Je verzet in dezen is... een uiterlijkheid, dat is waar.

Ingesloten het mooie portret. Je moogt het houden, al is er maar één van. Vergeef mijn langademigheid ditmaal!

Hart. gr. van

je Menno

 

Ik maak belangrijke kans aan het lyceum in den Haag. De rector zat 4 uur in mijn les, j.l. Woensdag.

 

Origineel: Den Haag, Letterkundig Museum

vorige | volgende in deze correspondentie
vorige | volgende in alle correspondentie