Victor Varangot
aan
Menno ter Braak

[10 december 1937]

Greshoff is een literaire [Barmat] die door zijn beminnelijkheid ontwapent, en die zoo handig is dat hij bijna geen dingen gaat waarop men hem op heeterdaad kan betrappen. Zijn berekeningen komen meestal uit. Hij speculeert op de domheid en het fatsoen van zijn medeburgers. De oorzaak dat één persoon bijna onmachtig is Greshoff's onfatsoenlijkheden aan te toonen is dat hij dien persoon slechts één kant van zich laat zien en zijn andere façade angstvallig voor dien persoon verborgen houdt. Om Greshoff's onfatsoen aan te toonen moet men met meer dan één zijn, verschillende personen moeten hun aspecten van Greshoff confronteeren. Dit heet met een pejoratief ‘roddelen’ maar dit wordt in b.v. de metereologie ook gedaan. En dan nog is het moeilijk om overdonderende bewijzen te geven, daar Greshoff steeds in staat is, schaamteloos genoeg zich te rechtvaardigen, zich beroepende op zijn edelheid in al haar vormen, en als dat niet lukt wint hij het meestal door de houding van slachtoffer aan te nemen, want hij is een geraffineerde komediant.

Het geval Roelants heeft Greshoff van twee kanten laten zien, doordat wij bemerkten en vernamen hoe hij in Maurice's gezicht deed en hoe hij achter Marurice's rug deed. Daartusschen laveerde hij in zijn publieke geschriften in ‘Het Vaderland’, ‘Hollandsch Weekblad’ enz. Maurice ontwaarde reeds het verschil tussen Greshoff's houding t.o.v. zijn lezers en t.o.v. hemzelf. Wij bemerkten bovendien nog het grooter verschil in houding van Greshoff t.o.v. Maurice en t.o.v. (Greshoffs) overige ‘kamaraden’. Dit stemde ons tot nadenken en toen wij het een en ander nagingen kwamen wij tot de conclusie dat Greshoffs bifrontisme een systeem is. Waren zijn antwoorden op de terechtwijzigingen van Maurice in de kranten al laf en valsch vergeleken bij den toon die hij tegen jou en ons aansloeg, zijn zoete-broodjesbakkerij bij Maurice was dubbel laf en valsch.

Het komt dikwijls voor dat iemand over een persoon kwaadspreekt terwijl hij in diens gezicht vriendelijk blijft, maar bij Greshoff is dit zooals ik zeg een systeem, een belangenpolitiek waarop zijn heele leven steunt en die er op gericht is iedereen waarvan men ook maar iets kan verwachten zooveel mogelijk te vleien en voor zich in te nemen. Het onfatsoenlijke is niet kwaad te willen spreken van iemand waartegen men beminnelijk doet, maar beminnelijk te willen doen tegen iemand waarvan men kwaad spreekt.

Ik heb daar enkele voorbeelden van. Je zult het misschien kleingeestig vinden dat ik ze neerschrijf, maar je vraagt bewijzen en feiten, dus kan ik niet anders doen die je zooveel mogelijk buiten het geval Maurice te geven.

Tegen iedereen die het maar hooren wil vertelt hij ‘Toussaint is zoo valsch dat hij je op een hoek van een donkere straat zou opwachten om je te vermoorden.’ Niettemin gaat Greshoff herhaaldelijk Toussaint op zijn bureau bezoeken en voert vriendschappelijke gesprekken met hem. Wanneer men iemand valsch vindt en men heeft niets met hem te maken gaat men niet met hem om en hem zeker niet geregeld bezoeken en zijn eigen werk schenken.

Van Van Vriesland beweert hij dat dat een schurk is. Toch deinst hij er niet voor terug van V. Vriesland allerlei diensten te accepteeren, ja ze hem zelfs te vragen.

Van Ter Braak vertelt hij rond dat die zoo gierig is omdat hij nooit een rondje in een café aanbiedt. Terwijl hij, nu dat weet je zelf wel.

Ik weet niet of het waar is dat Toussaint valsch, Van Vriesland een schurk en Ter Braak gierig is, maar als Greshoff dat vindt moet hij hun dat in hun gezicht zeggen en ze niet te vriend houden omdat Toussaint ‘zooveel talent’ heeft Van Vriesland redacteur van een krant is waar Greshoff belangen bij heeft en Menno ter Braak omdat hij zonder dien autoriteit zijn wartaal niet uit kan slaan.

Greshoffs bifrontisme manifesteert zich dus voornamelijk daarin dat hij menschen, die hem in den grond van zijn hart onverschillig, antipathiek of sympathiek zijn, zonder onderscheid ‘likt’ zoodra hij belang bij ze meent te hebben.

Ik heb hem niet voor niets enkele jaren lang bijna dagelijks in het café meegemaakt. Een enkele maal heb ik meenen te merken dat mijn aanwezigheid hem soms hinderlijk was. Daar ik echter overtuigd was dat de sympathie die hij mij in woord en daad betoonde oprecht was, heb ik dit niet al te ernstig opgevat. Mijn sympathie voor hem was oprecht en daar ik niet aan de eerlijkheid van zijn gevoelens voor mij twijfelde was er geen enkele reden het als een soort opdringerigheid te beschouwen wanneer ik mij welhaast iederen dag in het café naast hem zette.

Dat ik rancune zou hebben tegen Greshoff omdat hij mij, nu bijna drie jaar geleden reeds als ‘secretaris’ ontslagen heeft, lijkt mij ongerijmd. Waarom zou ik die nu plotseling gekregen hebben?

Als er sprake zou zijn van rancune dan is het hierom. Ik heb Greshoff jaren lang als mijn literaire mentor beschouwd en hij heeft mij bedrogen met zijn schijnheilige zuiverheid, zijn berekende spontaniteit, die als het eens werkelijke spontaniteit was en verkeerd uitviel, met allerlei laf geknoei werd goedgemaakt en goedgepraat. Het zou onmenschelijk zijn om dan geen rancune te hebben tegen iemand die zich zoo edel en moedig voordeed en zoo klein en laf bleek te zijn.

Die rancune om mijn ontslag is belachelijk. Ik kan mij heel goed begrijpen dat hij mij ontslagen heeft ‘omdat hij voor hetzelfde geld een meester in de rechten kon krijgen’. Ik zou het zelf misschien ook doen. Maar wel neem ik hem kwalijk dat hij deze mutatie tegenover jou en andere personen rechtvaardigt met mijn ‘journalistieke onbekwaamheid’ terwijl ik alle redenen heb om te veronderstellen, neen, zelfs weet, dat dit niet de hoofdfactor was. Ik wil niet beweren dat ik een journalist ben, maar hij gebruikte dat om zichzelf in jullie oogen een schijn van slachtoffer van welwillendheid en geduld te geven. Voor mij is er een andere reden zeg ik en ik had gedacht je die hier uiteen te zetten, maar daar deze brief toch te lang wordt zonder de explicatie van deze reden, zal ik dat nu niet doen, maar als je je erin wilt verdiepen, zal ik je dat direct bij je eerste vraag daaromtrent uitleggen. Ook in duplo.

Greshoff hecht veel waarde aan je vriendschap. Niet omdat hij jou zoo bijzonder sympathiek vindt, noch omdat hij je werk zoo waardeert (als je het mij vraagt geloof ik niet dat hij ooit van je gelezen heeft behalve je verhalend proza. Hij zal wel pogingen gedaan hebben om je essays te lezen, en hij heeft er misschien wel hier en daar stukken uit gelezen, maar heeft hij je werkelijk, wat men gelezen noemt? Heeft hij ooit een verstandig woord over den inhoud van je werk gezegd? Heeft hij ooit een woord over je geschreven waaruit bleek dat hij je werkelijk gelezen heeft?)

Toch heeft hij zich als een parasiet op je gezet. Jij maakt hem zijn literaire leven van nu mogelijk. Jij bent een groeiende autoriteit in zijn oogen, daarom siert jouw vriendschap hem nu en in de toekomst. Zoo hecht hij zich aan alle ‘coming men’ vast, want gearriveerden zijn moeilijker bereikbaar. Hierover misschien straks nog. Maar geef je je er wel eens rekenschap van hoe Du Perron, leeft? Dat hij bijna geen stukje meer kan schrijven of er staat in: Menno ter Braak heeft dit zelf ook gezegd. Du Perron zegt hierover zoo treffend dit of dat. Vestdijk heeft dit of dan gedaan?

Hij klampt zich aan anderen vast, niet alleen uit ijdelheid, maar omdat hij zelf leeg is en geen ideeën heeft. Hij is alleen virtuoze mooi- en naprater, dat moet men erkennen. De eenige keer dat hij het niet met je eens is zooals over ‘Celibaat’ is dit een feit van zoo groot belang, dat hij er niet alleen nadrukkelijk in publiek op moet wijzen (zie Critische Vlugschriften) maar er nog steeds over spreekt. Het is eigenlijk een treurig geval en je zoudt medelijden met hem moeten hebben ware het niet dat hij zoo gewetenloos was en voor geen lijken terugdeinsde. Overigens is medelijden opwekken een van zijn wapens. Hij coquetteert met zijn slechte gezondheid, hij komt op Maurice's gevoel werken wanneer hij het bij dien verkorven heeft, hij lamenteert in ‘Aan Albedil’ (zie Rebuten) over het moeilijke leven onder zooveel kwaadwillige bemoeizieke menschen (zonder ook hier weer de gelegenheid voorbij te laten gaan achteloos met zijn literaire vriendschappen te pronken).

Greshoff koopt de menschen om. Ik heb veel hartelijkheid van hem ondervonden, evenals jij waarschijnlijk, maar achteraf zie ik in dat het een soort omkooperij was. Het is noch het een noch het ander misschien. Misschien is het een tot instinct geworden vereeniging van berekendheid en spontane hartelijkheid, een vlei-instinct, een omkoop-instinct, waaraan werkelijke hartelijkheid niet geheel vreemd is. Maar daar hij het effect van zijn ‘hartelijkheid’ heel goed kent, zou hij alleen hierom er al wat minder misbruik van moeten maken, maar hij geeft zich liever voor het slachtoffer van zijn hartelijkheid uit als iemand hem eens doorziet.

Nadat Herreman twee onaangename stukjes over Greshoff heeft geschreven in de Vooruit, kreeg hij Greshoffs laatste bundel toegestuurd met een vriendschappelijke opdracht erin. (Als je er prijs opstelt wil ik je die stukjes sturen, dan kun je zelf oordeelen of het fatsoenlijk is iemand trachten te paaien die zoo over je schrijft). Terwijl hij het tegen mij heeft over die ‘apen’ en ‘ondermenschen’ van Vlamingen. Wat voor reden een fatsoenlijk mensch kan hebben apen en ondermenschen te vriend te houden zie ik niet in. Hij zou zooiets niet openlijk durven schrijven. Waarom niet als dat zijn heilige overtuiging is?

Greshoff bluft. Hij schrijft ergens in de polemiek met Maurice. ‘geen van mijn letterkundige vrienden heeft zich ooit door Van de Voordes holle breedsprakigheid laten imponeeren’ o.z.i.d. Dit is misschien waar, maar Greshoff zelf is er wel ingeloopen toen hij hem als medewerker aanvaardde (of misschien zelfs uitnoodigde) van een tijdschrift waar hij alleenheerschend redacteur was. (Dit heb ik niet zelf ontdekt. Zie bovengenoemd stukje van Herreman).

Toen Van de Voorde's plagiaat ontdekt werd was Greshoff er als de kippen bij om er journalistieke en moreele munt uit te slaan voor zijn eigen standje (Als ik me niet vergis was hij de eerste die er openlijk over heeft geschreven, nog voordat degene die het hier ontdekt had het publiek heeft gemaakt) Hij usurpeerde deze vondst ten eigen bate, terwijl hijzelf nooit een dergelijk plagiaat ontdekt zou hebben.

Hij zegt, in het Hollandsch Weekblad, meen ik, ‘het is niet erg dat ze dat plagiaat niet eerder ontdekt zou hebben, maar het is wel erg dat ze de humbug in Van de Voordes stijl nooit gemerkt hebben en hem altijd als een groot man hebben aangezien’. Daar jij die opinie in een brief aan Truida met instemming citeert, vraag ik je: waaruit blijkt dat Van de Voorde hier als een groot man gold? En dan niet aankomen met provinciale chroniqueurs of halfgare kanunniken. Maar wie hebben van de verantwoordelijke figuren: Teirlinck, Vermeylen, Toussaint, Gysen, Walschap, Roelants, Brulez, Herreman, Leroux ooit Van de Voorde voor een groot man gehouden? Omdat in Forum artikels van hem zijn opgenomen? Is b.v. Josine Reuling, omdat zij wel eens een stukje in Forum heeft gehad, een groote vrouw? Antwoord me hier s.v.p. eens op.

De kwestie Van de Voorde heeft Greshoff nog op een andere manier in een leelijk daglicht gesteld. Toen het plagiaat bekend werd, heeft hij verscheidene malen gezegd (ik weet niet of hij dit ook openlijk geschreven heeft of alleen maar aan de redactie van de N.R.Ct.) ‘Zoo'n man kunnen ze bij de Rotterdammer toch niet handhaven’. Hij heeft het kabaal om deze kwestie vergroot om er zelf profijt van te kunnen trekken. En nu komt een karakteristieke Greshoffsche machinatie:

Greshoff schrijft Van Vriesland een brief dat deze Van Hoogenbemt (een Vlaming, toen werkzaam op het ministerie van Justitie, secretaris van de Vereeniging van letterkundigen, in geen enkel opzicht een hoogvlieger, maar iemand, die over kunst essayeert) als opvolger van Van de Voorde moest aanwijzen voor de schilderkundige kronieken. Ondertusschen laat Greshoff Pannekoek een brief aan Van Vriesland schrijven, waarin deze Greshoff's opvolging voor de kronieken moet bepleiten op voor de Rotterdammer economische gronden. Ik zou willen dat je dit bij de betreffende personen onderzocht. Of is dit fatsoenlijk? Moet ik Greshoff van roofmoorden betichten voor je aan zijn fatsoenlijkheid zult gaan twijfelen?

Ik geef toe dat het gemakkelijker voor je was geweest wanneer je niet in al deze kwesties was betrokken en dat je liever dien eenen kant was blijven zien, dien kant van beminnelijken causeur, dien hartelijken vriend, die graag boutades schrijft, maar die zoo kwaad niet is omdat hij zelf zijn gebreken zoo goed kent.

Hij laat zich niet door Van de Voorde imponeeren, maar wel door een zekere Jan Schepens. In het Vlaamsche maandblad ‘Onze Tijd’ vraagt een Vlaming zich af hoe of het mogelijk is dat de Schepens daar tusschen Ter Braak en Vestdijk in Groot Nederland staat. Hij citeert daarbij enkele zinnen uit dat stuk van Schepens (over Elsschot) waarop Van de Voorde, en Van de Voorde alléén) jaloersch zou zijn. Waarom zet Greshoff deze ‘Vlaamsche heloot tusschen twee van die krachtige Noorder-broeders’, vraagt die Vlaming zich verwonderd af en hij schrijft Greshoff de diabolische beweegreden toe: om zijn ‘brief aan een Zuider-broeder’ te kunnen schrijven. De ware reden is echter anders. Ik hoorde toevallig over een mijnheer Schepens uit Brugge, die van Greshoff al diens werken had gekregen en nu bezig was een studie over Greshoff te schrijven, die meen ik bij Stols moet verschijnen.

Lees dat stuk van Schepens in het Elsschotnummer van Groot Nederland eens en zeg me dan of het zichzelf rechtvaardigt opgenomen te worden tusschen een stuk van jou en een van Vestdijk.

En dan, is het fatsoenlijk zich achter anonymiteit te verschuilen? Ik zou kunnen doorgaan met tallooze voorbeelden. Je kunt zeggen: wat heb ik er mee te maken, of wat heb jij er mee te maken?

Jij hebt er dit mee te maken:

1e is Greshoff een relatie van jou en heb ik hem via jou leeren kennen. Ik mag jou dus zooniet verantwoordelijk stellen voor alles wat hij me welgedaan en misdaan heeft, dan toch je er van op de hoogte stellen.

2e dekt hij de helft van wat hij schrijft met jouw naam. B.v. zijn uitspraken over de Vlamingen (hij praat je na, niet van je boeken, want die heeft hij niet gelezen, maar van je krantenstukken). Hij geeft jou valsche voorstellingen der zaken, lokt hierover een mondeling of schriftelijk oordeel van je uit, en gaat dat oordeel dan als zijn eigen, maar versterkt met jouw autoriteit rondbazuinen.

3e moet het je goed doen dat wij hooge eischen aan je kameraden stellen (Dit is een hypocrysie a là Greshoff).

En als je zegt: wat heb jij ermee te maken, dan luidt mijn antwoord:

Met dit alles heb ik eerste instantie niets te maken, maar iemand, die zijn andere ‘kameraden’ zoo behandelt, behandelt mij ook zoo, wanneer hij mijn zijn ‘kameraad’ noemt. Aan mij heeft hij ook steeds een façade getoond, maar omdat hij er twee blijkt te hebben, heeft hij er voor mij ook een verborgen gehouden en daarmee heeft hij mij moreel opgelicht. Ik heb al deze beschuldigingen pas kunnen formuleeren nadat ik het geval Roelants meegemaakt had. Voordien geloofde ik nog in Greshoff's ‘wil tot fatsoen’. De kwestie Roelants heeft mij alle illusies ontnomen. Truida is daar in haar brieven aan jou op vooruitgeloopen. Je wilde geen lont ruiken, je daagde uit, wij konden uit solidariteit met Maurice niet méér zeggen, wanneer je wilde dat Greshoff in kennis werd gesteld van onze beschuldigingen en je bent boos geworden. Dat is te begrijpen, maar je had ons ook wat meer moeten begrijpen. Ik wil met dezen brief laten zien dat wij geen andere redenen hadden om geen klare beschuldigingen uit te brengen dan dat we daarmee Maurice aan Greshoff zouden verkoopen. Daarom heb ik nu allerlei dingen moeten schrijven, buiten die zaak om, waaronder dingen, die ik liever niet geschreven had. Je kunt mijn beweringen als ‘geroddel’ of ‘laaghartig verdachtmakingen’ beschouwen, maar ik zend je deze brief in duplo met het verzoek er een aan Greshoff te doen toekomen.

Ik hoop ook dat je begrepen hebt dat ik niet zoo maar een lijstje kan opstellen met:

Onze vriend heeft op 18 maart 1911 een driejarig meisje verkracht.

Onze vriend heeft op 2 augustus 1917 broodkaarten vervalscht.

Onze vriend heeft op 15 november 1924 in de Amsterdamsche Bank bijkantoor Arnhem ingebroken.

Ik zou echter wel kunnen zeggen:

Greshoff heeft op bldz. 211 van de tweede druk van Rebuten, regel 6 van boven, geschreven: ‘dat het ontstond uit een kruising van Rilke en Alain-Fournier schijnt hem niet te hinderen’, voorgevende dat hij dit letterlijk zoo beweerd heeft, terwijl in zijn oorspronkelijke tekst in het Vaderland stond ‘zonder te vermelden dat het ontstaan is uit een kruising van Rilke en Alain-Fournier.’

Terwijl precies deze onjuiste formuleering een der vonken was, die het geheele geval Greshoff-Roelants en alles wat daarmee samenhangt, heeft doen ontbranden.

Is dit valscheheid in geschrifte, ja of neen?

 

Origineel: Bijzondere Collecties van de Universiteit van Amsterdam

vorige | volgende in deze correspondentie
vorige | volgende in alle correspondentie