E. du Perron
aan
Menno ter Braak

Bretagne, [20 december 1934]

Bretagne, 20 Dec.

Beste Menno,

Jany schreef even enthousiast over jou als jij over hem; dat hij je héél sympathiek vond, enz. Ik hoop dat de omgang met hem je betere ideeën moge bijbrengen over wat een dichter kan zijn, zoodat je dan niet meer zóó alle dichters over één kam zult scheren met Binnendijk en Engelman, die door hun theorieën voor jou het afschrikwekkend voorbeeld van alle dichters geworden moeten zijn. Je stuk in Het Vad. las ik nl. met zeer weinig plezier ditmaal; ik vind het een goed stuk voor jou, maar alleen voor de helft waar, de andere helft is een doorslaan met zulke goedkoope trucjes dat ik er zelf van schrok, ik die anders op dit gebied geheel aan je zijde placht te staan. Je stuk over Dèr Mouw-Donker vond ik veel beter; dit is een overdrijven in de herhaling. Vooral dat doordouwen over die roes en dat kleineeren van de ‘kleine gemeente’ vind ik uiterst bestrijdbaar. Iemand die zich bedrinkt aan wat hij uit zichzelf produceert is zeker meer waard dan iemand die een flesch port koopt bij den kruienier op de hoek; als deze verschillen niet meer tellen dan is Nietzsche weer volkomen gelijk aan den kok van Royal. En wat de ‘kleine gemeente’ betreft, mijn eigenbelang zal die inderdaad tot het uiterste verdedigen, als WAARDE, tegen het nivelleerende gelul van massa-vereerders in welke graad en met welke argumenten dan ook; het eigenbelang van den man die zich beroept op de groote gemeente is voor mij bewijsbaar minderwaardig aan dat van den man die de kleine gemeente in de hoogte steekt. Ik begrijp wel dat sommige kleine gemeentes abject zijn en te bestrijden, maar dan altijd vanuit individueele normen of namens een andere kleine gemeente: bv. de dichters die jou zoo hinderen vanuit de nog kleinere gemeente waartoe dichters als Dèr Mouw en Corbière behooren. Maar een, zij het zijdelings en vaag, beroep op de groote gemeente is voor mij ten eenenmale treurig en in dezen tijd zelfs antipathiek.

Wat je overigens tegen de formule van Kloos zegt, vind ik zeer juist. Eerst de 2e helft van je stuk gaat rammelen dat het een aard heeft. Ook je eigenlijke kritiek op de bundels is inexistant. Je zegt van Nijhoff zoo goed als niets; de gedichten die je goed vindt, vind ik juist beroerd, maar dat nog daargelaten, je behandelt ze geen oogenblik als gedicht. Als wat dan wel? Als inhoud? In dat geval vind ik Het Veer het banaalste ouwehoerenverhaaltje dat ik in jaren las, en Awater een aanstellerig, ongeloofwaardig en onduidelijk kletsverhaal! Maar hierover in mijn stuk over Nijhoff voor Forum, want ‘over smaken valt niet te twisten’, zooals de philosofische conciërge zegt. - Je zou aan Jany moeten denken bij het bespreken van poëzie, zooals je aan Van Crevel denkt bij je andere stukken.

Jany schreef me ook dat Nijhoff een giftig stukje, ik bedoel: epistel, aan je schreef naar aanleiding van mijn panopticum. Mag ik dat niet lezen, of waarom schreef je er mij niet over? Is hij boos op mij of op jou? - verwijt hij je dat je hem per enquête in de val hebt gelokt in Het Vad. om hem te laten afslachten in Forum? Hoe het zij, het doet me oprecht plezier dat hij kwaad geworden is. Het deed mij ook veel plezier dat Jany mijn panopticum ‘bijzonder geamuseerd’ las; die hupsche Pom moest dat eens weten! Maak je overigens niet ongerust dat mijn afkeer van dezen kakkineuzen prins der jongere poeëten door lezing van zijn kwaadheid stijgen zal; integendeel... Ik heb trouwens nog niet met hem afgerekend en zal hem vervolgen met mijn opinie over hem tot hij zich in de Mij. van Letterk. niet meer veilig voelt, als mij dat lukt. Ik heb - zóó gemeen ben ik, maar je kent me, dus ik onthul me nu maar zooals ik ben! - mijn eerste regel voor het stuk over zijn nieuwe verzen al klaar. Deze luidt: ‘M. Nijhoff is lang niet genoeg in zijn werk verdwenen om een eersterangs-schrijver te zijn.’ Daarna zal ik dan uitleggen dat dit niet mijn criterium is, maar dat ik het er om andere redenen toch nog heel aardig mee eens ben. - Het allerbeste gedicht uit zijn laatste bundel, om den inhoud, om het echte van den inhoud, om het niet ‘sier poëzie’-achtige ervan, is Het Klimop, dat jij niet eens noemt. Aan een Graf was ook heel mooi (in Erts), maar hier heeft hij het door een didactisch geouwehoer verpest. Het liedje van De Soldaat en de Zee is alleraardigst à la Hein, maar met opeens een beeld à la J.P. Heye, nl. zooiets als:

 
‘maar al is mijn blauwe tuniek
 
Nog blauw van de zee behouden’(?)
 
(ik heb het boekje niet hier)

dat precies even gedurfd is, neen, iets minder nog, dan die prachtige regels uit Het Vlaggelied, van:

 
‘Wij heffen uw wit uit de schuimende zee,
 
En voeren naar 't blauw van den hemel u mee,
 
Al kleurt zich uw rood met ons bloed!’

Enfin, als Ducroo klaar is, hoop ik 2 stukken te schrijven: over Nijhoff's verzen en over Ina Damman. (Dit laatste vind ik, geloof ik, nog bewonderenswaardiger dan jij.)

O ja, Noth schreef mij ook erg enthousiast over je: ‘Je ne saurais jamais trop vous remercier de m'avoir mis en rapport avec votre ami ter Braak dont les lettres témoignent d'une attitude très parente à la mienne, et d'une compréhension encourageante de mes préoccupations’. (Hij spreekt en schrijft zeer behoorlijk fransch, zooals je ziet. Wanneer kom je in Parijs om in het duitsch kennis met hem te maken? Of laat je hem eens naar Holland komen?)

Ik laat het nu hierbij. Nog 3½ hfdst. en Ducroo is af! Ik denk tegen 10 Jan. klaar te zijn en dan 4 à 5 dagen in Brussel bij Greshoff te logeeren. Kom je dan misschien even over?

Schrijf me hoe lang het verhaal van Debrot is: ik ben erg benieuwd naar de rest. Is het niet iets voor Zijlstra om uit te geven? Het eerste stuk vond ik werkelijk alleraardigst.

Hartelijk gegroet van ons twee, een hand van je

E.

P.S. - O ja, de nuchterheid tegenover poëtische roes is inderdaad heel vaak uitstekend, omdat je niet den eersten den besten lul van Blanus au sérieux hoeft te nemen die zijn verhevener staat tracht uit te lallen, maar lees toch ook eens Droogstoppel over dichters na, in het begin van de Havelaar. Ik ben een beetje bang dat een voortgezette poëziekroniek in Het Vad. je na een paar jaar ongemerkt tot diè nuchterheid brengt. Ulalume en Annabel Lee belachelijk maken kan iedereen; maar wie er tenslotte het belachelijkst uit komt lijdt voor mij ook geen twijfel. En toch, let wel: ik ben het nog altijd voor minstens de helft eens met je reactie op poëzie, het is alleen weer net als met den ‘geest’, je vreet iedereen op omdat je grieven hebt tegen een paar poerummakers in het vak. Ik heb liever dat je acteurs en aviateurs zoo globaal verslindt, dan dichters; heusch, er zijn eersterangs-dichters die eersterangsmenschen tevens zijn, en mèt een roes. Jij en ik hebben ook onze roes, bovendien!

Ik heb ook erg het land aan een argument als: ‘Waarom zou iemand zijn toevlucht nemen tot de poëzie als het niet was dat hij er zijn goede redenen voor had zich niet in proza uit te drukken?’ Draai het om: jij hebt inderdaad je ‘goede redenen’ om je kroniek in Het Vad. te schrijven in proza en niet in poëzie! Denk ook aan het proza van Slau en Poe en Vestdijk etc. etc.!

Zie ook de geactualiseerde versie van het notenapparaat van de brieven-editie Van Galen Last (1962).

 

Origineel: Letterkundig Museum, Den Haag

vorige | volgende in deze correspondentie
vorige | volgende in alle correspondentie