J. Huizinga
aan
Menno ter Braak

Middelburg, 1 augustus 1935

Toorenvliedt bij Middelburg. 1. VIII. '35

 

Waarde Menno.

Ik heb Uw boek gelezen, en wil trachten, U mijn indruk ervan mee te deelen, in het bijzonder van het vierde hoofdstuk, waarover ge mijn oordeel hebt gevraagd. Ik las het boek met stijgende aandacht en belangstelling. De eerste twee hoofdstukken zeiden mij niet veel. Bij het derde drong tot mij door, dat Uw boek, ofschoon inspannend, toch voortreffelijk geschreven is, dat ge over een rijk en fijn instrument beschikt, dat alles niet alleen vernuftig, maar verrassend fijn en scherp is uitgedrukt, met telkens verheugende flitsen van den humor, dien ik met U als een der onmisbaarste zaken waardeer. Toch las ik dat derde hoofdstuk meer als toeschouwer die pleizier heeft in de vertooning, zonder veel moeite te doen, mij rekenschap te geven, of ik Uw Freud en Uw Nietzsche zou aanvaarden. Eerst bij het vierde bepaalde ik met direct deelnemen mijn positie.

Om met de hoofdzaak te beginnen: Uw betoog tegen den geest loopt, meen ik, al op blz. 172 spaak. Want daar spreekt al dat grondig niet-begrijpen van het totaal-verscheiden-zijn van geest en stof, waarover ik het mondeling al met U had. Het eenvoudige ‘nu-eenmaal-iets-anders’, dat men iemand met redeneering niet duidelijk maken kan. Ziet ge dan niet, dat reeds, waar ge zegt ‘spraakklanken met beteekenis’ p. 211, in dat woord ‘beteekenis’ reeds de erkenning van den geest ligt opgesloten? Dat heeft J.B. Watson, de behaviorist begrepen, toen hij consequent, maar helaas absurd, ook den ‘zin’ van ‘meaning’ loochende, (dus ‘zin’ erkende). Wat ‘beteekenis’ inhoudt, kan het boekje van Freyer U leeren, dat ik U leende. Uw misverstand blijkt uit het dooreenhaspelen van Geest = Wezen, en geest = functie en haar resultaat. Den Geest kan men loochenen, als men wil, maar den geest niet. Ik laat in het midden Uw amalgameering, op het etymologisch verband, met begrippen als geestig en geestelijk, die ge zelf als rhetorische truc zult erkennen. Zelfs de nu prijsgegeven psychogenetische leer p. 177: uit het verschijnsel adem, droombeeld, schaduw ontstaat het begrip geest, behelst als men het goed doordenkt het bewijs van den geest.

Nu weet ik wel, dat ge op mijn argumenten nog heel wat terug hebt. Ook daar hadden wij het al over. Ik gaf U bij ons gesprek al toe, dat men met woorden en begrippen geen werkelijkheid benadert. Het zijn alles gebrekkige aanduidingen en beelden. Maar wij hebben niet anders, om de wereld in te verstaan, ook gij zelf niet. Bij Uw gebruik van het woord grammatica (evenzoo de behavioristen) p. 211, 218 b.v. moet ik denken aan een kind, dat zijn speelgoed stuk maakt, en als het stuk is, gaat huilen en schoppen. De woorden ‘uitgeblazen bijzaken’ p. 211, maar ge kunt evengoed Uw oog of Uw bloedsomloop smaden. Ge zijt als iemand met een bord soep (deze wereld) voor zich en een lepel daarbij, die zegt: ik wil niet met de lepel eten, ik doop mijn vingers in de soep, en lik ze af. Maar als niemand kijkt, eet hij toch met de lepel. Ge leeft voortdurend van het voedsel dat ge wegsmijt: van de rede, van het weten, ja zelfs van de moraal. - Quasi canis rediens ad vomitum... (vomitus naar Uw begrip!)

Uw geheele verloochening van het weten, Uw omkeering van ‘hooger’ en ‘lager’, Uw ‘immoralisme’ blijf ik, houd het mij ten goede, goedkoop vinden, met hoeveel talent ge haar voordraagt. Maar één woord erover. P. 202: ‘de wetenschap was voor mij enz.’, en alles wat volgt tot p. 214. - Ik zag bij het lezen vóór mij enkele jongere physici en biologen, die ik ken en hoogschat, en ik zag tegenover Uw verachting de matelooze verachting, in een glimlach geuit, waarmee zij de Uwe zouden beantwoorden, en ik zag U daarin omkrullen als een dor blaadje en wegwaaien.

Ge zult opnieuw antwoorden: ‘ja, ik weet dat alles wel, maar ik speel immers maar, als ik het woord hanteer ...’ Goed, maar dan speelt ge valsch, want wie aan het spel meedoet (en ge moet meedoen) moet zich aan de regels houden.

Zoo kom ik op een belangrijk punt: Uw ‘houding’. Ge geeft zelf voortdurend toe, dat dit voor U het voornaamste is, en daarvan getuigt Uw heele boek. Toch ligt, schijnt het mij, juist daar Uw fundamenteele zwakheid en aangrijpbaarste punt. Ge zijt en blijft de gepreoccupeerde, die slechts andere gepreoccupeerden ziet. Al Uw aanval is afweer. Ge blijft altijd hangen in het prikkeldraad van psychologische reacties en persoonlijke verhoudingen, en geeft U nooit over aan de dingen zelf, want zelfs Uw terugkeer in het dier is maar van halver harte. Vandaar Uw herleiding van alles tot ‘belangen’, vandaar al dat wantrouwen, al die achterdocht, die U op de zwakste punten van Uw boek, waar ge tot schelden en tonguitsteken vervalt, overleveren aan die sluipendste van alle hoofdzonden, invidia genaamd. Met Uw fundamenteel polemische houding, die naar mijn meening Uw zwakheid en Uw vloek is, verbindt zich wat ik Uw methode wil noemen. Terwijl ge een buitengewoon openhartige en zeer zeker moedige confessie geeft, zijt ge er toch voortdurend op uit, U zelf te dekken. Achter de loopgraaf, waaruit ge schiet, hebt ge er altijd nog een, om U in terug te trekken. Ge houdt Uw argument altijd zoo, dat ge het, zoo noodig, nog een slag kunt omdraaien. Ge beweegt U in halve retractaties van het pas betoogde, overal reserves en zekeringen. Om kort te gaan, ik zou de ‘behoedzaamheid’, die U in mij zoo karakteristiek schijnt, in U zelf kunnen terugvinden.

P. 159: ‘De Waarheid kan mij niet meer schelen’. Uw heele theorie leidt U midden in het kamp van de existentiephilosofie en de aanbidding van het ‘bestaan’ met verheerlijking van het geweld en van Blut & Boden. Uw vriend-vijand-these als zuiver menschelijke fundeering van alle cultuur-verhoudingen overtroeft en overtreft verre die van Hitler's kroon-jurist Carl Schmitt, die haar alleen toepassen wil op het politische. Wat heeft U weerhouden, een vurig nazi te worden? Lach nu eens even...

Ik ga eindigen. In Uw laatste hoofdstuk vind ik veel belangrijks over genie en humor, dat mij zeer aantrekt, maar ge hebt te lang aan mijn hersens geschud, en ik verslap in aandacht...

Moet ik een eindindruk formuleeren? Het zou deze moeten zijn. Hier ligt, in een vaak meesterlijk, soms schitterend betoog, toch een talent verspild. Hier ligt een wereld versmaad, die van waarheid, schoonheid, weten en goedheid, een cultuur prijsgegeven. Hier legt een Franciscus zijn kleeren af, om bij den Verloren Zoon in de kost te gaan in het varkenskot. ‘Wat sprak het varken? - Nitsjewo’. - Wat verder? - Hieruit wordt niets geboren, zelfs geen schoone dwalingen. Men zal zijn leven in hooger wijsheid en schoonheid doorbrengen in de geschiedenis van Zierikzee of met aquarellen van koeien aan een plas, dan als adept van deze leer. O dandy, die in modernen vorm Uw spleen afreageert, geef ons andere dingen. Ik weet nu, dat gij het kunt.

Als ik dingen zei, die U in het vleesch snijden, vergeef het mij. Het is mij niet om polemiek, maar om de liefde tot deze wereld te doen. Ik zou U dit alles niet geschreven hebben, als Uw boek U mij niet veel nader had gebracht.

In het najaar stuur ik U mijn boek, waarin ik alle standpunten verdedig, die ge achter U liet: waarheid, weten, moraal. Slijp vast Uw tanden maar.

Uw J. Huizinga

 

Origineel: Den Haag, Letterkundig Museum

vorige | volgende in deze correspondentie
vorige | volgende in alle correspondentie