Everard Bouws
aan
Menno ter Braak

19 december 1933

19 Dec. 1933

 

W.t.B.

Vanmorgen ben ik uit Engeland teruggekeerd, ik had dus niet eerder gelegenheid om op je brief van 9/12 te antwoorden. Deze brief is in tegenstelling met het dwaze briefje van 8/12, voor mij in beginsel volkomen acceptabel en ik wil beginnen met je te danken voor de uitvoerige motiveering van je houding.

Waar je je zooveel moeite gegeven hebt om tot de kern van de kwestie te komen (ik zelf zie deze kant van mijn karakter met een, van jouw formuleering, eenigszins afwijkende nuance), meen ik nog wel eenmaal je aandacht te mogen vragen voor wat commentaar op eenige punten van secundair belang.

1. Ik ontken met de meeste stelligheid, dat mijn correctie bedoeld was om tegenover de buitenwereld de indruk te vestigen, dat ik ‘gelijkgeschakeld’ was. Zoover ik heb kunnen nagaan hebben onbevooroordeelde lieden deze indruk niet gekregen, zoodat er geen aanleiding is om je dienaangaande te veel zorgen te maken. Deze correctie berustte, primo, op mijn (blijkens je brief, volgens jou) onjuiste opvatting, dat een redactie-secretaris als zoodanig deel van een redactie uitmaakt; secundo, op mijn, ijdelheid te noemen, zucht om ‘er bij te zijn’. Deze laatste was het ook, die me voor eenige weken, ingaf je te verzoeken dat persbericht aan te vullen met mijn naam.

2. Ik ontken met nadruk, dat ik inzake die kwestie der opheffing bij mijn vertrek, onwaarheid gesproken heb. Tenhoogste is hier sprake van een misverstand mijnerzijds over een uitlating van Zijlstra. Nietemin erken ik, dat de indiscretie, welke ik begaan heb door tegenover Eddy en jou het een en ander ‘los te laten’, weer op ijdelheidsmotieven terug te brengen is.

3. Mijn verklaring over tijdnood als reden van het niet toezenden van een revisie van ‘Ondergang’ was geenszins een gelegenheidsargument: ik kreeg de proef op Vrijdagmiddag 1 December, tegelijk met de finale revisie van de rest, welke ik 's avonds corrigeerde. Zaterdag 2 Dec. kon ik je niet opbellen omdat ik wist, dat je onmiddelijk uit school op de trein naar Brussel moest en ik wilde de zaak niet verder ophouden, omdat we toch al zoozeer over tijd waren. Ik herhaal, dat ik je er op Dinsdag d.a.v. niet over gesproken heb omdat ik toen het geval reeds vergeten was.

4. Het komt mij voor, dat er weinig verband is tusschen mijn (toegegeven) karakterfout en de stelling op pag. 2 van je brief, dat ik de neiging zou bezitten, blijkens deze affaire, om ‘Forum’ ten dienste van mijn persoonlijke belangen te gebruiken. Ik verlang hier geen verdere toelichting, alleen wensch ik aan te teekenen, dat ik in de literatuur geen belangen heb, wel belangstelling. Mijn ‘belangen’ liggen, zooals je kunt weten, op geheel ander terrein. Waarschijnlijk benader ik je bedoeling door voor ‘belangen’ ‘neigingen’ te lezen. In dit geval is mijn commentaar onder 1; ook op deze stelling van toepassing.

En hiermede is deze kwestie voor mij afgedaan. Het schijnt me weinig zin te hebben om nu nog te gaan debateeren over het al dan niet wenschelijke van het redacteurschap van een niet-schrijver; principieel sta ik op het standpunt, dat een goed georienteerd niet-schrijver zeer zeker redacteur van een literair tijdschrift kan zijn. Maar grif geef ik toe, dat in de gegeven omstandigheden de verhouding, welke wij indertijd in Gistoux hebben vastgelegd, de juiste is geweest. Hetgeen aan de andere kant weer niet weg neemt, dat ik niemand zal aanbevelen om op dergelijke basis een tijdschrift op te gaan zetten. De praktijk heeft geleerd, dat zelfs bij figuren als Eddy en jij de literatoren-natuur toch altijd nog iets sterker is dan de leer van goede wil en goede bedoeling. Je zult nog heel wat moeten groeien voordat je werkelijk toe bent aan de levenshouding, die je zoo prachtig in ‘Politicus’ hebt geformuleerd. Zooals je ook jezelf in '31 het ‘Carnaval der Liefde’ waar hebt gemaakt.

Ik hoop, Menno, dat dit afscheid nu verder zonder ill-feeling zal kunnen blijven, voorzoover het mij betreft is er geen reden elkaar nu verder als vreemden te beschouwen. Wensch je geen verdere omgang, dan moet ik me daarbij natuurlijk neerleggen, kunnen we elkaar zoo af en toe eens ontmoeten, jij als de schrijver en ik als de koopman met belangstelling voor de letteren, dan zal mij dat aangenaam zijn.

Wat ik nog aan copy onder me had, heb ik reeds aan Mej. van dijk doen overhandigen, de inleiding voor Januari zond ik indertijd, onmiddelijk na ontvangst, per expresse aan Maurice.

 

Met groet,

Bouws.

 

Origineel: Den Haag, Letterkundig Museum

vorige | volgende in deze correspondentie
vorige | volgende in alle correspondentie