[p. 9]

Voorrede

 
Ik hoû van dikke vrouwen,
 
Wat kan ik daaraan doen?
 
Met zoo een zal 'k dus trouwen,
 
Al schaadt het mijn fatsoen!

Er bestaat geen moeilijker opgave wellicht dan een rechtvaardiging van de eigen voorkeur. Dit nu onderneemt het hier volgende essay. In de ijver van zijn betoog is het bijna gaan lijken op een anti-aesthetica; maar de afwezigheid van een werkelijken vijand (welk spel-met-den-blinde is iedere monoloog!) of de verwijtende stem van een oude liefde, bracht het terug, trok het om, wierp het met dezelfde vaart tegen de rangen der logici. In laatste instantie werd het de verdediging van het grensgebied. Dat van den Amateur, zegt ter Braak, maar dat van den riskeerenden, den strijdbaren, of zelfs strijdlustigen, amateur. De amateurs van sofa en clubfauteuil, van de eclectische bibliotheek waarin de schoonheid van papier en letter een onderzoek van den tekst quasi-overbodig maakt, heeft men hier zelfs met de gedachte niet aangeroerd. Men heeft Stendhal en Nietzsche hier opgesteld, als de amateurstypen bij uitstek voor den strijdenden kunstenaar en dito filosoof, en met zorg de verstandige lieden vergeten, voor wie de helden van Homerus een vermaard literair genre vertegenwoordigen naast de snotterige kindertjes van mevrouw Zoomers-Vermeer.

Maar het betoog voor de eigen voorkeur, voor het recht van de eigen smaak, blijft moeilijk een rechtvaardiging alleen; ook hier het gevaar der grenzen: rechtvaardiging, verdediging, lofrede, aanval. Men strijdt, met een zeker temperament, niet altijd defensief. De rechtvaardiging van de eigen voorkeur wordt uiteraard en voor men het weet, de aanval op andermans voorkeur, en het zou vreemd zijn indien de wèrkelijke bewonderaar van Nietzsche en Stendhal de verachter niet was van Carlyle en papa France.

[p. 10]

Aldus geraakt de essayist soms tot een nieuwe laakbare liefhebberij: de weinig gedistingeerde lust voor het literaire duel en de polemiek.

O, vergankelijk soort! Paul-Louis Courier kan zijn beroemden brief hebben geschreven aan den heer Renouard, Multatuli in zijn woede tegen Duymaer van Twist het gloedrijkste proza van Nederland, Nietzsche Der Fall Wagner en Stendhal zijn uitvallen tegen de vereerders van Racine: het polemische genre is niet gedistingeerd. Het doet de menschen terugverlangen naar de golvende phrasen, waarin de hoogere wijsheid, de oplossing van alle dingen, zooal niet vervat is, dan toch voor de ziel wordt gesuggereerd. De liefde, maar dan de ware liefde voor het Opstel - weg met de gedachte, weg met den inhoud, leve het Opstel, want het Opstel is alles! - deze liefde, waartoe men niet veel meer noodig heeft dan een zekere drang naar Schoonheid en eenige vertrouwdheid met de syntaxis, precies zooals de gedistingeerde heer niet véél meer noodig heeft dan een vermaard tailleur en eenige vertrouwdheid met het protokol van den ‘beteren stand’; deze liefde kan wonderen doen: zij glijdt in de zielen der vaag-intellectueelen met onafwendbare zekerheid. Ook de gentlemanverleider is niet al te vaak een heros van den geest, maar zijn ‘manieren’ zijn zoo overtuigend... De polemist daarentegen is een minderwaardig individu in de literatuur; zijn bewonderaars zijn de ééndags-vrienden van de politiek. Voor zoover dit essay van ter Braak polemisch heeten mag, is het dus van distinctie ontbloot.

Waarom die andere menschen, de beroeps-aestheten, de beroepslogici en filosofen, de beroepskenners van het woord, de argelooze lezers ook van alles wat hun in druk onder de oogen komt, waarom al deze ware liefhebbers toch ook niet hùn smaak te gunnen, hun systematisch geetiketteerde, òf nooit-geanalyseerde, maar tenslotte even ‘eigen’ smaak? Waarom deze afbakening van een grens-

[p. 11]

gebied, dat noodzakelijkerwijs een stroopen langs de kust beteekent van minstens twee gebieden tegelijk? Het is of ter Braak koketteert met zijn vermogens: de begrippen op te drijven, in het nauw te brengen, te vangen zelfs, - om zich daarna des te grooter vrijheid van zondigen tegenover deze begrippen te verzekeren.

Toch vindt men in dit essay de definitie, de eenig-juiste voorwaar! van het ‘bon genre’, het eene-en-eenige, het genre waarvoor hij - op het oogenblik waarop dit essay verschijnt, waarde lezer - sneuvelen wil. Ik heb niet voor niets een kwatrijntje boven mijn voorrede gezet waarop men misschien meesmuilend heeft gekeken. De voorkeur van den Perzischen haremhouder is nu eenmaal anders dan die van den Engelschen lord; en zoo Baudelaire een magere vrouw obscener vond dan een dikke, er zijn verstokte zondaars die terugdeinzen voor de te groote obsceniteit van het skelet. Wij, de Perzen van de literatuur, verdedigen onze smaak voor de dikke vrouw: le bon genre en de polemiek, tegen de distinctie van alle doorschijnende vrouwen in Engeland.

Men zal, in het volgende essay, niettemin eenige bladzijden aantreffen vol gezond verstand, betreffende de vele aesthetica's, welke men nog zou kunnen schrijven, en de mogelijkheid van kunstvormen, zoowel voor den parfumeur als voor den kok. Waarom niet de aesthetica van de kookschool? vraagt ter Braak. Inderdaad: voor de erotiek althans werden dergelijke werken sinds eeuwen samengesteld. Noch van den heroïschen kok Vatel, noch van den, overigens ouderen, proever Lucullus kwam helaas zulk een geschrift tot ons, maar de erotiek heeft een onafgebroken lijst van bezielde leerwerken, waartoe Het Volkomen Huwelijk van den heer van der Velde zich verhoudt als de keuken van een dorpsherberg tot die van Royal: de Ananga Ranga naast de Kama-Soetra, de Doorgeurde Tuin van den sheikh Nefzawi naast de Handleiding der

[p. 12]

Klassieke Erotologie van den geleerden Forberg. Waarom geen aesthetica voor de reukorganen, dus? Men verlustigt zich op de nieuwe mogelijkheden die hierdoor geopend zouden worden voor de meesters ook van het woord: de glorieuze taak om alle geuren te beschrijven, zóó, dat men ze op het papier herkent. De golving van een bepaalden zin, om ons te vullen met rozengeur; de scherpte van een bizondere reeks syllaben om ons te doorsnijden met citronella alleen! Het is jammer dat de heer des Esseintes nooit practische navolgers heeft gehad, dat zijn bestaan een literaire fantasie moest blijven en dat zoovele kunstenaars op verschillend gebied nog steeds in het duister verkeeren, zonder hun Dirk Coster zelfs, die althans in dikke zaligheid den drang naar Charitas van hùn organen bezingt.

Overal waar ter Braak niet polemisch is, meen ik den lezer zijn essay intusschen te kunnen aanbevelen. Het gezond verstand, waarvan ik hierboven een staaltje gaf, spreekt voor zichzelf; maar ook de ongedistingeerdheid wordt hier wel eens goedgemaakt door wat men noemt talent. Men spreekt niet over de eigen smaak zonder over zichzelf te spreken, en deze amateur van het grensgebied is niet zoo intelligent alléén, dat hij onmachtig werd tot het leveren van eigen ‘muziek’. Bovendien kan men niet nalaten een zeker respect te koesteren voor zoovele geserreerde bladzijden over onverschillig welk onderwerp. ‘Een klein talent moet hard werken’, zei Albert Helman. Ik had deze uitspraak hier niet aangehaald, indien ik niet zeker was dat, volgens ter Braak's overtuiging, een klein talent direct te zwijgen had. Maar ook dit is minder een argument tegen de ‘gepaste bescheidenheid’, dan wel vóór den ‘geest waarin men overwint’.

E. DU PERRON