[p. 68]

Vierde hoofdstuk

1

Zonder ophouden bleef de zachte lenteregen vallen.

‘Nu is hij een engeltje in den grooten hemel, en voor altijd bij zijn Hemelschen Vader! Dat, diep bedroefde ouders, moet u een heerlijke troost zijn bij zulk een zware beproeving!’

Een verwelkte vrouw begon plotseling schel te huilen, met lange, regelmatige uithalen, alsof zij nooit meer zou kunnen ophouden. Zij had een vreemd, olijfkleurig gezicht. Een man, die jonger scheen dan zij, ondersteunde haar, norsch voor zich uit starend.

Dat zijn zeker de ouders, peinsde Dumay; natuurlijk, zoo huilt alleen maar een moeder. Maar waar in vredesnaam hebben ze dien verkalkten dominee opgeduikeld? Er zijn er toch zelfs in die branche wel jongere en beter getrainde!

Hij stond naast den Populaire, gedrongen tusschen een troepje leerlingen; iets verder zag hij den rector, met zijn ouderwetschen hoogen hoed in de hand; overigens waren er geen collega's. Jean Wood was nog te kort op school om verplichtingen bij overlijden noodzakelijk te maken en bovendien regende het den ganschen dag aan één stuk door. Het was Dumay niet volkomen helder, waarom hij zelf gegaan was. Hij had juist op een kaartje zijn naam geschreven en dat kaartje in een bus gedaan, die een verveelde kraai hem voor had gehouden, bij de poort van de begraafplaats; de vrouw, die daar nu stond te snikken, met lange, regelmatige uithalen, kon dus hedenavond lezen, dat hij, Dr. Dumay, haar de eer had bewezen haar

[p. 69]

zoon te helpen begraven. Hij luisterde verstrooid naar het golvende spreken van den dominee, dat niet scheen te willen eindigen. Er waren veel parapluies opgestoken, waaraan druppels hingen, die steeds zwaarder werden en dan op den grond vielen. Dumay volgde één bepaalden druppel aan de parapluie van den Populaire, die afviel, weer uitbotte, opzwol, weer afviel, uitbotte...

Toen zweeg, nog onverwacht, de dominee. De stilte gaf Dumay een schok; hij keek eensklaps gespannen naar het graf.

De norsche man trad naar voren. Zijn mond had de brutaliteit van een politieagent.

Er was weer een stilte. Alleen de vrouw huilde, iets zachter nu. De man stond aan den rand van het graf, alsof hij iets ongehoord openhartigs, ongezoutens wilde zeggen; maar het bleef stil.

De vrouw huilde... Plotseling deed de man zijn mond wijd open. Er kwamen een paar schorre klanken, gevolgd door een halven fluittoon, die barstte. Met een onbeheerscht gebaar greep de man een grooten, witten zakdoek en begon stuipachtig te snikken, met grove, krijschende geluiden. Vergeefs trachtte hij zich te herstellen in zijn ouden, brutalen vorm en de woorden van dank te zeggen, die hij aan de omstanders verschuldigd was; alles ging verloren in het schokken van zijn lichaam. Dumay zag, hoe de dominee hem eindelijk wegleidde als een schooljongen.

Hij zelf vocht met zijn ontroering; onweerstaanbaar voelde hij zich medeplichtig aan de droefheid om dien schuwen Jean Wood, van wien men nu voorgoed afscheid nam. Hoe lang is het geleden, Jean, dat ik je een uitbrander gaf? Gelukkig, ik was mild, ik had er misschien wel een voorgevoel van, dat die longontsteking ontijdig een

[p. 70]

eind aan je leven zou maken. Ik ben blij, dat ik je laatste levensdagen niet onnoodig heb verzwaard, dat ik je misschien zelfs geholpen heb.

‘Ja, een mensch kan er gauw uit wezen!’ zei de Populaire; zijn bolle koeienoogen waren vochtig. Zij liepen al weer temidden van toeterende auto's en ratelende vrachtwagens.

‘Inderdaad!’ antwoordde Dumay afwezig. De modder, die een voorbijsnellende taxi opwierp, spatte tegen zijn overjas.

Zij gingen een kop bittere koffie drinken in een buurtcafé, waar een werkster den vloer dweilde, al zingend.

‘Eigenlijk heb ik het land aan begrafenissen,’ zei de Populaire, terwijl hij den room over zijn lepeltje in de koffie goot.

‘Ik ook,’ beaamde Dumay en dronk zijn kop in twee teugen leeg. Hij zag Jean Wood voor zich, maar al in een nuchtere verte en wist, dat hij zeer zelden meer aan hem zou denken, nu hij dood was. Hij wist, dat hij op het kerkhof nauwelijks om Jean Wood gerouwd had; àls hij gerouwd had, dan was het om het krijschende snikken van dien vader, of jammerlijker nog...

‘Ik heb nog maar bar weinig zin, om op te stappen,’ zei hij tegen den Populaire. Iets drong hem, nu even genadeloos eerlijk te zijn, tegenover wien ook.

De Populaire keek hem vragend aan.

‘Ik bedoel: uit het leven,’ verduidelijkte Dumay.

2

De stationschef sleurde zijn hollandschen herder naar binnen, die een verwoeden aanval gewaagd had op Donner's schotschen terriër.

[p. 71]

‘Dat verdomde beest wordt lastig, den laatsten tijd,’ zei hij verontschuldigend. ‘Als het zoo doorgaat, zal ik hem nog moeten muilkorven of aan de ketting leggen! Maar zegt u nou zelf, mijnheer Donner, wat heb je dan nog aan je hond!’

Het kon Donner op dat moment volstrekt niet schelen, wat de stationschef aan zijn hond zou hebben, als hij gemuilkorfd rondliep. Die herder kon doodvallen! Altijd en eeuwig als hij aan het station iemand af moest halen, moest hij op zijn hoede zijn en een gevecht riskeeren; als dat niet veranderde, zou hij er werk van maken, want hij had geen lust Ami thuis te laten voor dien bastaard! Hij streelde vol medelijden zijn terriër, die zacht najankte.

‘Ik zou u toch den raad willen geven, uw hond wat beter in het oog te houden,’ antwoordde hij nog wat zuur. Ami was niet beschadigd, dat viel tenminste mee.

‘Daar kunt u van opaan, mijnheer Donner. Ik zal er wel iets op vinden. Maar zegt u nou zelf: een hond aan een ketting ìs per slot van rekening toch geen hond?’ De stationschef trachtte voorzichtig zijn standpunt te handhaven; al had hij over zulke zaken liever geen kwestie met den griffier, hij bedankte er toch hartelijk voor Hector aan den ketting te leggen voor die opgepoetste rasteef! Zoolang er geen feiten waren, kon niemand, ook de griffier niet, hem te na komen! Aan den anderen kant: de rechterlijke macht was de rechterlijke macht, dus...

‘Krijgt u familie over?’ vroeg hij vriendelijk afleidend. Het was meteen een vraag voor zijn vrouw, die graag alles wist, wat er aan het station omging.

‘Familie niet bepaald,’ zei Donner kort, ‘een oude kennis.’ Hij voelde zich na het hondengevecht nog niet gestemd tot het geven van nadere inlichtingen en liet den

[p. 72]

chef staan. De stationsklok wees tien minuten voor drie aan; over vijf minuten zou de trein van Vic binnen zijn. Hij werd opeens wat zenuwachtig. De lorgnet kneep pijnlijk in zijn neus; bij het inzetten van de nieuwe glazen had de opticien de spanning van de veren blijkbaar te veel vergroot, de stommeling. Zoo aanstonds zou hij dus Vic Dumay weer terugzien, na ruim vier jaar! Zou hij veel veranderd zijn? Zonderling eigenlijk, dat Vic zoo'n volmaakt obscure burger geworden was; noch in de litteratuur noch in zijn vak had hij ooit meer iets gepresteerd. En dat, terwijl hij toch beslist talent had, een uitstekenden stijl schreef, cum laude was gepromoveerd! Hij had vroeger zelfs een goeden kijk op verzen, hoewel hij, als niet-dichter, er natuurlijk in details wel eens geducht naast was en vaak bepaalde verzen opzettelijk belachelijk maakte. Maar in ieder geval: een jongen met meer dan gewoon talent; misschien was er nog iets aan te doen, misschien moest hij alleen maar eens opgepord worden uit zijn indolentie. Mogelijk kon hij, Max, in dezen nog een goede daad verrichten.

Donner zag opeens de slanke antiek-letter voor zich, waarvan de uitgever hem dien morgen een proef had gestuurd; een prachtige letter voor verzen, dacht hij met eenig gevoel van eigenwaarde; welke papiersoort zal ik kiezen?... Er begon een bel te tingelen; in de verte werd de rookpluim van den trein zichtbaar. Weer overrompelde Donner een lichte zenuwachtigheid; hij vond het een oogenblik bepaald dwaas, dat hij op het idee gekomen was, Dumay te inviteeren; het was niet noodig geweest, het was een bevlieging, waaraan hij geen gehoor had behoeven te geven... De trein stopte met veel gepiep en geknars van het oude materiaal. Ami blafte nijdig. Speurend naar de

[p. 73]

portieren, die door den conducteur werden opengemaakt, zocht Donner, met een zijdelingsche hoop, dat zijn gast om één of andere reden niet meegekomen zou zijn. Terwijl hij nog zocht, stond er al iemand naast hem, die hem even met stil pleizier gadesloeg en hem daarna op den schouder tikte.

‘Hallo, mr. D., how do you do?’

Verrast draaide Donner op het hooren van zijn studentennaam zich naar den man naast hem om. Hij had een paar seconden noodig, om er met zichzelf over in het reine te komen, dat het natuurlijk Victor Dumay was, die daar geen meter van hem af stond.

‘Wel allemachtig, Vic, ben jij het? Ik was nog bezig je te zoeken, ik... ik zou je waarachtig niet herkend hebben! Ben je zoo veranderd, of... wat is er met je gebeurd?’

Nog twijfelend monsterde Donner het vreemde gezicht.

‘Er is iets met je gebeurd... Wacht even: je had vier jaar geleden een soort snor, is het iet?’

Dumay lachte. De aankomende britsche diplomaat bij den Volkenbond had zijn gedaanteverwisseling alwéér vergeten.

‘Inderdaad,’ zei hij, nog geamuseerd door Donner's verbaasde oogen achter de welbekende lorgnet; ‘ik hàd een snor... en jij had géén hond!’ Hij wees op Ami, die opnieuw aan het blaffen was geslagen, nu de trein weer vertrok, en woest aan zijn ketting rukte.

Donner trok zijn eigendom mee; hij hoorde den herder binnen aanslaan.

‘Ami is meer een liefhebberij van Lydia, van mijn vrouw... Maar werkelijk, Vic, je bent erg veranderd.’

‘Oud geworden?’

‘Integendeel. Eerder jonger, zou ik zeggen!’

[p. 74]

‘Kom Max! Jij bent complimenteus geworden!’

‘Ik meen het!’

Zij liepen door de stationsstraat van Donner's ambtelijke residentie, tusschen lage, provinciale huisjes; om hen heen opgewekt Zaterdagmiddag-verkeer van nietsdoende menschen. De eerste vervreemding was al van hen afgevallen en aan de gewisselde onzin-woorden hadden zij elkaar plotseling weer teruggevonden, in het besef, dat zij voorloopig nog nergens dieper op in behoefden te gaan, deze wapenstilstand van aanvankelijke hartelijkheid gerust eenigen tijd konden handhaven.

Al wandelend waagden zij de eerste verkenningspogingen, na zooveel jaren van gescheiden leven: waarom schreef je nooit eens? hoe kwam het, dat wij elkaar, ondanks de beloften bij de reünie afgelegd, nooit bezocht hebben? hoorde je nog wel eens van die en van die? Voor zoover dat mogelijk was zonder den wapenstilstand te verbreken, beantwoordden zij elkaars vragen, in afwachting van een vraag, die uit een ander gebied los zou springen. Intusschen inspecteerde Dumay Max' verschijning. Als hij zelf dan al veranderd mocht zijn, Max was hoegenaamd niet veranderd; misschien iets welvarender, gevulder in het gezicht, maar overigens dezelfde Max, die de ééne helft van de twee D's had uitgemaakt; hetzelfde scherpe profiel met den dunnen neus, achter de lorgnet, dezelfde oogen met iets van een halsstarrige melancholie; dezelfde correct gekleede, elegante heer van vroeger, die door bijna onmerkbare bijzonderheden in zijn uiterlijk verried, dat hij hooger aspiraties had dan heerigheid alleen: een persoonlijke batikdas, een slappe hoed met neergeslagen rand, de wandelstok met knoestigen knop, die Dumay nog wist te herkennen. Max had zich uitstekend gehouden, in zijn

[p. 75]

provincienest, hij had niet in het minst geleden onder zijn betrekkelijke opsluiting.

‘En je voelt je hier niet eenzaam, zoo op anderhalf uur afstand van de metropolis?’ vroeg hij belangstellend. Zij passeerden een rustiek ophaalbrugje, aangegaapt door een troepje lummelende jongens.

Donner zwaaide luchtig met zijn stok.

‘Absoluut niet! Wij gaan nogal veel naar de stad; ik ben lid gebleven van de Litteraire Sociëteit, en daar spreek ik geregeld de menschen. Dat is een vast punt, waaraan ik me gebonden heb, sedert ik hier woon: contact blijven houden met de cultuur, om niet te verstarren.’

De menschen: daar behoorde ik dan blijkbaar niet bij, dacht Dumay.

‘Maar bovendien, wij hebben hier toevallig een paar kennissen, die zich ook niet thuis voelen in het burgerlijke kleine-stadgedoe. Je zult ze waarschijnlijk vanavond ontmoeten, ze zullen je ongetwijfeld interesseeren. Werkelijk menschen van intellectueele standing, waar uitstekend mee te praten valt.’

‘Hallo, Max!’ riep iemand, die uit de deur van een net heerenhuis naar buiten kwam; het was een rolrond mannetje met roode wangen, waterige oogjes en een komiek kuifje. ‘Lydia en jij komen toch vanavond bridgen?’ Het mannetje hield Donner aan en ontdekte daarbij zijn gezelschap. ‘O, pardon...’

Donner scheen verlegen.

‘Mag ik de heeren even aan elkaar voorstellen,’ zei hij onhandig. ‘Notaris Westerborg, Dr. Dumay, een studievriend. Wij komen vanavond niet, Dolf; je ziet, ik heb een gast, dus...’

‘Bridget mijnheer niet?’ vroeg de notaris; hij richtte

[p. 76]

zich tot Dumay. ‘U begrijpt, u is anders hartelijk welkom. Wij hebben op Zaterdag ons vaste bridge-avondje, moet u weten.’

‘Tot mijn spijt heb ik het nog niet zoo ver gebracht, dat ik de speelkaarten uit elkaar kan houden,’ loog Dumay. Zijn instinct zei hem, dat hij Max dezen dienst moest bewijzen.

De notaris verdween weer door zijn deur. Zij liepen een paar honderd meter onder een pijnlijk stilzwijgen.

Eindelijk zei Donner, quasi-nonchalant:

‘Waar je al niet toe komt, als je in de provincie woont: vaste bridge-avondjes met den notaris, en zoo... Je begrijpt, erg dol ben ik er niet op, want de conversatie van den heer Westerborg is niet bepaald eerste klas; maar Lydia is er nogal op gesteld, omdat... vooral nu zij vanwege de baby zelden naar de stad kan... het is tenminste wat afleiding.’

‘Maar je bridgete zelf toch ook altijd graag?’

‘Ja natuurlijk, natuurlijk, ik doe het niet met tegenzin, verre van dat. Als afwisseling is het zeer genietbaar... non semper tendit... alleen, het gezelschap van Westerborg is nu niet jè. De kennissen, die je vanavond zult ontmoeten, zullen je wel beter bevallen. Wacht, hier zijn we er. Ja, dit hekje door!’

Een oogenblik later werd Dumay in Max' comfortabele huiskamer voorgesteld aan een lief vrouwtje met donker haar en blauwe oogen. Daarna wijdde hij gepaste aandacht aan een mollig jongetje, dat Max op zijn arm liet dansen en geluiden liet uitstooten. Er werd thee gezet, er kwam gezelligheid. Na een half uur noemde Dumay mevrouw Donner: Lydia en mevrouw Donner Dumay: Vic.

‘Houd je van bridgen, Lydia?’

‘Ik houd er niet zoo erg van, en eigenlijk kan ik het ook niet heel goed; maar Max is er dol op, en daarom...’

[p. 77]

Max kreeg een kleur. Dumay trachtte zich het komieke kuifje van Westerborg voor den geest te roepen.

Onder het eten waren zij eindelijk slaags geraakt, zooals vroeger placht te geschieden, toen zij nog de twee D's waren. Max had een gerenommeerden bourgogne te voorschijn gehaald en er een herinnering aan vastgekoppeld; het was de eerste herinnering, die zij riskeerden.

‘Weet je nog, hoe wij in Royal dien Chambertin ontdekten? En bijna de heele voorraad opgezopen hebben?’

Dumay wist het nog. Het was kort voor het drama met mevrouw Marez; hij had de laatste flesschen met een ander moeten opdrinken. Van den Chambertin kwamen zij op de manège, van de manège op het failliet van den ouden heer Donner, van het failliet op Max' griffierschap, van zijn griffierschap op zijn dichterschap. Dumay had getracht het onderwerp te vermijden; maar hij zag het op zich af komen, als een onvermijdelijke vertrouwelijkheid na de glazen bourgogne. Hij betrok Lydia in het gesprek door over een bontmantel te beginnen; te laat, want toen Max, die niet naar hem geluisterd had, een paar regels van een sonnet van Ronsard citeerde, brak zij haar betoog over een jasje van veulen met eerbiedige schuwheid af; haar gezicht zei: nu ben ik een verre, onbeduidende achtergrond. Dumay moest vechten, als van ouds, over het sonnet van Ronsard, over de jonge fransche dichters, over een ballade, die hij niet gelezen had. Hij pareerde, als van ouds; maar het was hem te moede, als hielden zij hier een enorm spiegelgevecht, opgezet om niet aanwezige toeschouwers te vermaken. Tot zijn verbazing zag hij plotseling, dat Max zich opwond, op een vluchtige hatelijkheid ernstig warm liep, terwijl hij zelf geen gram ernst ingezet had; om het dessert, waaraan Lydia veel zorg besteed had,

[p. 78]

niet te bederven, haastte hij zich alles toe te geven, wat hij zooeven ontkend had, door gewijzigde woorden te gebruiken. Max was gekalmeerd en pruttelde nog wat na; havanna's deden de rest. Zij bliezen langzaam den edelen rook uit, met zeer uiteenloopende gedachten. Een tijdlang zwegen zij. Het dienstmeisje bracht de koffie; Lydia verontschuldigde zich, om de baby naar bed te brengen; de twee D's waren alleen met de zware plattelandsstilte.

‘Hoe komt het eigenlijk, dat jij nooit meer iets gepubliceerd hebt?’ vroeg Max eensklaps.

Dumay had op die vraag gewacht zonder zich op het antwoord voor te bereiden. Een antwoord? dat antwoord zou met een biecht gelijkstaan, als het eerlijk zou zijn!

‘Och,’ zei hij, zijn aandacht op zijn sigaar concentreerend, ‘om je de waarheid te zeggen, ik ben er te lui, en te weinig avontuurlijk voor. Ik vind het heel aardig, om eens iets te bedenken, maar het opschrijven, dat vereischt initiatief.’

Max lachte.

‘Eigenlijk heb je gelijk; het schrijven is meestal een ellendig werk. Het is vaak een opoffering, om aan je bureau te gaan zitten. Maar er is iets, dat alles goedmaakt, en dat ken jij, als niet-dichter, natuurlijk niet. Dat is het gevoel, dat er een regel in je geboren wordt, dat er iets in je gebeurt, waarover je zelf de macht verloren hebt, en dat je nu moet dwingen tot een vorm... dat weegt tegen alles op, tegen alle ontberingen, tegen alles, alles...’

Max' stem had iets stijfs en afwezigs gekregen, iets van de halsstarrige melancholie van zijn oogen.

‘Dàt het zoo is, dat weet tenslotte alleen de dichter, die het zelf beleeft en het geheim kent. Heb jij ooit dat gevoel gehad?... dat je voor een versregel leed, werkelijk leed?’

[p. 79]

Dumay schudde het hoofd.

‘Dan begrijp ik ook, dat je aan het dichterschap nooit... toegekomen bent. Je neemt me niet kwalijk, dat ik het zoo uitdruk? Je bent te weinig avontuurlijk, zeg je zelf. Je leeft te uitsluitend met je hersens, denk ik, je leeft te weinig het volle leven en daardoor ontgaat je ook het dichterschap. Het leven is zoo ongelooflijk veelzijdig uitgekristalliseerd; en jij leeft bij abstracties, bij cerebrale formules! Heb ik heelemaal ongelijk?’

Weer schudde Dumay het hoofd. ‘Je zult zeker gelijk hebben,’ zei hij verstrooid. Ik heb de cerebrale formule al weer klaar, dacht hij. Ditmaal is het déze formule: Hier wordt het vaste bridge-avondje van de families Donner en Westerborg op een grandioze manier verraden! Cerebraal, cerebraal... hoe gemakkelijk gaat hij om met dat woord, alsof het een vlot scheldwoord was!

Het binnenkomen van Lydia bood hem de welkome gelegenheid van thema te veranderen. Hij wist Lydia aan het praten te krijgen, hoewel zij, zoodra er een gecompliceerde term viel, aan Max bleef appelleeren: ‘Dat zeg jij toch ook altijd, is het niet, Max?’ Dan knikte Max goedkeurend, dat zij verder mocht redeneeren. Later op den avond kwamen de vrienden, waarover Max gesproken had: een soort landjonker, die lid was van de Vereeniging voor Wijsbegeerte, op één nier leefde en in de buurt een villa bewoonde, waarin een uitgebreide bibliotheek moest zijn, speciaal bijgehouden op vak-philosophisch gebied; een vrouw van over de dertig met zwarte oogen en de vrijgevochten elegance van iemand, die meent zonder principes te leven. Het gesprek stond van hun binnenkomen af op hoog peil. Ami werd verwijderd, omdat hij niet ophield, bij iedere beweging van de elegante vrouw

[p. 80]

te grommen. De elegante vrouw, die door Max Souzie genoemd werd, trachtte Dumay onmiddellijk voor haar bestaan te interesseeren, door hem binnen vijf minuten haar haat tegen de schijnmoraal der bourgeoisie te onthullen; zij bleek bij haar ouders te wonen en in één voortdurend conflict met de hypocrisie van de wereld te verkeeren. Het ergerde Dumay in hooge mate, dat zij het sigarenrooken als een burgermansgewoonte beschouwde, zonder ophouden met haar oogen en beenen werkte en op al zijn tegenwerpingen snel antwoordde: ‘Dat geef ik u natuurlijk direct toe, maar...’ Lydia behandelde zij met een welwillende minachting, en met Louis, den philosophischen landjonker, wisselde zij telkens eenige woorden, waaruit blijken kon, dat zij, tegen de schijnmoraal in, elkaar zeer na stonden. Tegenover Max hielden zij beiden vol, dat de hedendaagsche poëzie niets uitdrukte van alles, wat er in de cultuur gistte, terwijl Max den landjonker verweet, dat de philosophen niet in staat waren de geheimen dier poëzie te doorgronden. Omstreeks whisky-tijd waren zij nog geen stap verder gekomen.

‘Is het niet mogelijk, een middenweg te vinden?’ vroeg Dumay, toen Max voor de tweede maal Ronsard wilde aanvoeren tegen Souzie's burgeroorlog in China.

‘Bah, een middenweg!’ zei Souzie verachtelijk. ‘Dat komt heel goed overeen met uw sympathieën voor de bourgeoisie!’

‘Een middenweg behoeft geen compromis te zijn.’

‘Dat geef ik u natuurlijk direct toe, maar ik houd niet van middenwegen. Ik sta òf links òf rechts!’ De gevaarlijke oogen van Souzie verrieden, dat zij links stond.

‘Als ik mij niet vergis,’ zei de landjonker samenvattend, ‘denkt mijnheer Dumay hier aan een figuur als Nietzsche,

[p. 81]

denker en dichter tegelijkertijd. Tien jaar geleden dweepte ik ook met Nietzsche. Maar om u de waarheid te zeggen: nù meen ik Nietzsche toch wel als een langzamerhand overwonnen standpunt te mogen beschouwen. Een verdienstelijk dilettant is nog geen denker!’

Omdat Max hiertegen geen bezwaar had en bovendien te vermoeid was om nieuw materiaal aan te brengen, verzandde de discussie. Een half uur later vertrokken de gasten. Lydia ging kijken, of er zeep op Dumay's waschtafel lag. Max dronk zijn bodempje whisky uit en zuchtte.

‘Die Souzie is een echte Messalina,’ zei hij, met een zweem van afgunst in zijn stem. ‘Je hebt zeker wel gemerkt, dat zij en Louis... Maar behalve dat is er nog zoo het één en ander.’

Met een half oor luisterde Dumay naar een gepeperd verhaal over Souzie's gedragingen. Het viel hem niet mee. Hij wist eenige dingen van Messalina, uit Tacitus.

3

Er luidden in een nevelachtige verte kerkklokken.

Dumay ontwaakte uit een boozen droom. Nog half versuft hoorde hij klokken luiden, die hij niet kende, langzame, dringende Zondagsklokken, die hem aan zijn jeugd herinnerden. Hij betastte de spijlen van het witgelakte bed, waarin hij lag, met een gevoel van bevrijding, dat hij tenminste niet was, waar de droom hem gebracht had: in een zeegroen gebouw met een enormen koepel, vol afschuwelijk statige orgelmuziek. Boven den ingang had een opschrift gestaan: Synagoge. Hij had een hoogen hoed op gehad en was in het zwart geweest, zelfs met zwarte handschoenen. Op een soort marmeren rotsblok had een vleermuisachtig individu in een zwarte toga heen en weer be-

[p. 82]

wogen en aanhoudend het woord tot hem gericht, dreigend, met puntige gebaren. Naast hem had een vrouw gestaan, in het wit, met de gevaarlijke oogen van Souzie. Hij had steeds meer moeten inzien, dat hij iets met die vrouw te maken had, vèèl met haar te maken had, alles met haar te maken had. ‘Alles, alles, alles, alles!’ had het individu met de puntige gebaren hem zonder ophouden toegevoegd en het had hem ontzaglijk benauwd, dat hij dit moest inzien, of begrijpen, of aanvaarden. Waarom? Toen hij radeloos had omgekeken, had hij achter zich een stoet menschen gezien, die ernstig luisterden zonder een beweging te maken. In de voorste rij stond zijn vader, die langs hem heen staarde, naar het rotsblok. ‘Alles, alles, alles, alles, alles, alles, alles...’ Het individu scheen samen te spannen met Souzie, of liever: Souzie had de schuld van de bijeenkomst in de synagoge, zij wist wat alles te beteekenen had...

Onder het scheren bleef Dumay bezig met zijn droom. Duidelijk genoeg, overwoog hij; dat herhaalde ‘alles, alles’ vertegenwoordigde natuurlijk het klokgelui; het woord synagoge had hij den vorigen dag in de les verklaard: bijeenbrengen, verzamelen, vereeniging; en Souzie... enfin, Souzie... Hij trachtte de beklemming van zich af te zetten, maar plotseling zag hij weer het gezicht van zijn vader, gestorven, toen hij, zonder een adres opgegeven te hebben, in Parijs was, drie jaar geleden; het nieuws van diens dood was hem op het lijf gevallen, toen hij aan het grensstation een kennis begroette. Dat was voor hem reden genoeg geweest, alle contact met zijn familie verder te vermijden. Hoe zou het zijn geweest, als zijn moeder niet bij zijn geboorte was gestorven, als hij broers of zusters had gehad? Zou hij minder alleen zijn gebleven?...

[p. 83]

Na zich in de kin te hebben gesneden en zich haastig te hebben aangekleed, rende Dumay de trap af. Het was over half elf. In de ontbijtkamer vond hij het dienstmeisje, dat op de baby paste. ‘Mijnheer en mevrouw lieten zich excuseeren, zij waren even uit en zouden dadelijk weer terug zijn. Of mijnheer soms een oogenblik op de baby wilde letten, dan kon zij even, in de keuken...’

Dumay ontbeet in de voorjaarszon, met het gezicht op een prachtigen tuin en bosch daarachter. Er gonsde een vroege bromvlieg rond. De baby speelde in de box en maakte geluidjes. Is het mogelijk, dacht Dumay, dat hier, in dit rustige paradijsje, de wanhopige minnaar van mevrouw Marez woont? De avonturier, de schitterende stylist... maar het is waar, hij lijdt soms nog om een versregel. Zou het wel zoo erg zijn?

‘Pa... pa... pa... pa,’ betoogde de baby uit zijn box.

Belangstellend boog Dumay zich over hem heen. Het kind kwijlde lustig en staarde hem met intense belangstelling aan. Voorzichtig betastte hij het zachte haar op den kleinen schedel; het was week en jong, nauwelijks haar. De zon scheen er warm doorheen.

‘Pa... pa... pa... pa!’ blaatte de baby verrukt.

Onhandig nam Dumay hem op zijn arm, met een linksch gebaar, alsof hij iets verbodens deed. De baby begon te kraaien en greep zijn wijsvinger stevig vast. Hij scheen van plan, er op te gaan zuigen, want hij annexeerde met fanatieke kracht. Dumay trachtte zijn vinger listig terug te trekken, maar de baby hield taai vol en maakte zich onmiddellijk weer meester van het begeerde ding. Een traag straaltje speeksel droop op Dumay's onberispelijke revers. Hij voelde zich weerloos, en tegelijk, in de heerlijke morgenzon, zonderling bedwelmd. Zijn leven was aangekomen

[p. 84]

op een zonnig eiland. Er was geen verleden, alles had anders kunnen zijn, alles had warm kunnen zijn in een eenvoudige, goddelijke zon. Een jammerlijk geluksgevoel doorstroomde hem, terwijl hij zijn verdediging opgaf en zijn vinger ter beschikking stelde van de baby. Het gekraai hield op, het zuigen begon. Dumay stond verwezen in het licht en de stilte, denkend aan het zeegroene gebouw met den enormen koepel, aan de witte vrouw naast hem, waarmee hij iets, alles te maken had...

Er kwam plotseling een luid gelach van buiten. In den tuin, achter de glazen deuren, stonden Max en Lydia.

Beschaamd plantte Dumay het kind weer in de box. Zijn wijsvinger was kletsnat. Dadelijk zette de baby het op een krijschen.

‘Zoo, oude vrijgezel, dat heb je hem mooi geleverd,’ zei Max, terwijl hij zijn zoon van Lydia overnam en hem met weergalooze routine op en neer liet dansen. ‘Daar heb je een lapje, om je vinger af te vegen. Wees maar blij, dat je met vaderlijke zorgen niets te maken hebt. Eén, twee... drie! Joep!’ En hij zwaaide de baby boven zijn hoofd rond. Het krijschen ging met schokjes over in kraaien; Max was zichtbaar trotsch op zijn snelle en afdoende prestatie.

‘Je neemt ons toch niet kwalijk, dat wij even een boodschap waren gaan doen, voor je beneden was? Eigenlijk dachten we, dat je nog wel een grooter gat in den dag zou slapen; we laten op dat punt onze logé's altijd maar aan hun lot over. Je hebt nu in ieder geval eens gelegenheid gehad je in het vak van vader te oefenen. Dacht je niet, Lydia, dat Vic een model-echtgenoot en dito vader zou zijn?’

Lydia glimlachte verlegen.

‘Ik weet het niet... Misschien wel... Hij zou het maar eens moeten probeeren.’

[p. 85]

‘Ach wat, als ik het kan, kan hij het zeker! Je weet toch, Ly, wat ik je altijd gezegd heb: Vic was mijn solide genius! En zoo'n in-solide mensch zou geen model-echtgenoot zijn?’ Max' intonatie was uiterst royaal, zoodat het Dumay in de ooren kraste.

‘Je schijnt erg overtuigd te zijn van mijn soliditeit,’ zei hij scherp. ‘Waarop grond je die overtuiging eigenlijk?’

‘Op feiten!’

‘Welke?’

‘Daar hebben we het gisteren al over gehad. Je hebt alleen met je hersens geleefd!’

‘Mijn hoffelijkheid verbiedt me, jou het tegendeel als compliment te presenteeren.’

‘Ga gerust je gang, ik aanvaard het compliment!’

Dumay had een venijnig antwoord op de tong, maar hij zag Lydia nerveus opkijken van het spelletje met de baby, waarin zij zich had verdiept. Vervloekt, dacht hij, wat helpt het ook! En het is veel te mooi weer. Laat hem zijn zin hebben. Had ik dan toch nog de illusie, dat hij veranderd zou zijn, die beste mr. D.?

‘Luister eens,’ zei hij, pogend het gesprek in een algemeener richting af te leiden. ‘Als iemand je kwam vertellen, dat ik een moord gepleegd had, zou je hem dan gelooven?’

‘Geen moment.’

‘Waarom niet?’

‘Omdat ik je niet in staat acht tot zulke spontane handelingen. Voor het plegen van een moofd is een zekere dosis dichterlijke fantasie noodig, die jij mist.’

‘Dus je weigert te gelooven aan elke spontane, onbekookte, idiote handeling mijnerzijds?’

‘Het bewijs zou verpletterend moeten zijn, als ik daaraan zou willen gelooven!’

[p. 86]

‘Dank je. Geloof dan tenminste, dat ik nu het spontane verlangen koester, een ochtendwandeling te maken!’

Gedurende de wandeling spraken zij weer over onverschillige dingen; zij vermeden alleen nog maar al te laagbij-de-grondsche onderwerpen, om te verbloemen, dat zij elkaar niets meer te zeggen hadden. Dumay vertelde beschaafde schoolmeesters-anecdoten; Max weidde uit over zijn publicaties in de tijdschriften en vooral over zijn nieuwen bundel; hij vroeg Dumay's meening over den titel, dien hij zich had voorgesteld: Gestalten in den Nevel; Dumay antwoordde, dat hij den titel buitengewoon suggestief vond. Later wees Max hem het kantongerecht. Zij haalden den sleutel bij den concierge en liepen door de leege, kale gangen van het gebouw, een versleten trap op, een duffe wachtkamer binnen, waar massa's in beslag genomen hengels op een vonnis stonden te wachten, om eindelijk in het Heilige der Heiligen van den kantonrechter te belanden. Onder een portret van de Koningin stond een lange tafel met een verkleurd groen kleed erover; het zaaltje leende zich verder uitstekend voor dit soort rechtspraak, verklaarde Max. In de wachtkamer schoot Dumay Max' ambtelijke toga aan, waarvan de bef bedenkelijk ongewasschen bleek; de gebarsten spiegel vertoonde hem een waardige, onaantastbare figuur, rechter Dumay. Hij liet Max daarna in het zaaltje plaats nemen en zette zich zelf achter de groene tafel, onder het portret der Koningin, juist voor een verbleekte inktmop. Plechtig veroordeelde hij Max ter dood wegens moord op een kruidenier en diens echtgenoote, daarbij te kennen gevende, dat dichterlijke fantasie niet als verzachtende omstandigheid kon worden aangevoerd.