[p. 202]

Elfde hoofdstuk

1

Op het boekenlijstje van Lisse hadden werken over kunstgeschiedenis ontbroken; hij had er bij Marie over geklaagd, dat hij, terwijl er in de hoofdstad een groote tentoonstelling van primitieven geopend was, van de kunstgeschiedenis zoo weinig afwist; en aangezien hij die tentoonstelling met zijn vrouw wilde bezoeken, had hij Marie gevraagd, vooraf een paar handboeken op dat gebied voor hem aan te schaffen. Onvoorbereid wilde hij er niet heengaan, had hij met nadruk gezegd; met muziek was het iets anders, maar van schilderkunst, vooral oude, moest men iets weten, om er ten volle van te kunnen genieten; de onderwerpen waren dikwijls zoo vreemd, en het was vaak lang niet gemakkelijk om er precies achter te komen, wat zoo'n schilder eigenlijk bedoeld had. Dit gesprek naar aanleiding van de primitieven-tentoonstelling was het eerste geweest na een paar dagen van verkoeling; althans Marie had zich verbeeld, dat Lisse iets wist of vermoedde van George's mislukte plannen; hij had er geen toespelingen op gemaakt, maar van tijd tot tijd heen en weer geschoven op zijn stoel op een manier, die zij van hem kende, en geweigerd op litteraire thema's in te gaan. Het gesprek had den vrede weer geheel hersteld; blijkbaar was Lisse's ergernis een natuurlijken dood gestorven. Hij had haar zijn wantrouwen in de moderne schilderkunst kenbaar gemaakt, maar er twijfelend bijgevoegd, dat het ook mogelijk kon zijn, dat hij er alleen niets van begreep; in ieder geval leek het hem beter, met de oudere schilders te beginnen, omdat die minder zonderling afweken van wat men ge-

[p. 203]

woonlijk zag. Boeken daarover zijn zeker nogal prijzig? had hij goedmoedig gevraagd; al die plaatjes... Marie had zich belast met den aankoop; en omdat er dien dag groote bestellingen waren ingekomen, had hij haar een schrikbarend hoog bedrag ter hand gesteld. Zij had er maar iets meer dan de helft van uitgegeven en een paar uitmuntend geïllustreerde Duitsche uitgaven bemachtigd. Het had haar een zeker gevoel van rust gegeven, dat Lisse's stemming was bijgedraaid en dat zij niets bijzonders meer aan hem had kunnen merken; het wil toch minstens zeggen, dacht zij verlicht, dat er met George geen ernstige dingen zijn gebeurd, want anders zou hij het geweten hebben.

Zonder veel aandacht bladerde zij in één der nieuwe aanwinsten. Het was betrekkelijk laat en haar dag was vermoeiend geweest; de drie koningen in allerlei variaties, kruisigingen en grafleggingen gleden aan haar voorbij, tot zij op een reproductie stuitte, die haar door het onderschrift trof: St. Lucas de Heilige Maagd schilderend. Het was een middelmatig doek, naar de reproductie te oordeelen; alleen het intelligente, verdiepte gezicht van den schilderenden evangelist was eenigszins opvallend; maar zij zou het niet hebben gezien, als de woorden onder de afbeelding haar niet hadden vastgehouden. De naam Lucas voerde haar terug naar den avond, dien zij vergeefs uit haar gedachten trachtte te verbannen; en verder, naar het fanatieke verhaal van juffrouw van der Wall, waaraan zij zich verbood waarde te hechten en dat haar toch niet losliet. Ik bedank ervoor, zei zij telkens koppig tegen zichzelf, om mij te bemoeien met iets, waar ik niet mee te maken heb en dat mij is opgedrongen door de praatjes van een hysterica... Maar terwijl zij nog rede-

[p. 204]

neerde, speelde haar fantasie al met honderd combinaties en onbewijsbare gissingen, verlangde zij naar nieuws van Dumay, dat haar zekerheid zou brengen. Met eenige schaamte moest zij zich tenslotte bekennen, dat zij zich een vast denkbeeld had gevormd van de vrouw, waarover juffrouw van der Wall had gesproken: een beeld met bepaalde, regelmatig terugkeerende attributen, geïnspireerd op den haat van een huishoudster. Zij wist, dat het alleen in haar verbeelding bestond en dat haar verstand het bestreed; maar het was er niettemin en het liet zich gelden.

St. Lucas.

Over Lucas had juffrouw van der Wall het gehad, de slang had Lucas in het gezicht gespuwd, en op die vrouw was Victor verliefd, daar wilde hij mee trouwen. Wat zou hij in haar zien, wat heeft die Lucas in haar gezien?... Zij tuurde op het gezicht van den vriendelijk verdiepten evangelist; en onwillekeurig begonnen zich zijn trekken te verbinden met den naam van den onbekenden voorganger van Dumay. Lucas: een stille, bescheiden burgerjongen misschien, met artistieke neigingen en veel angst voor het leven, beheerscht door die vrouw, die hem om den vinger windt; een romanticus, die alleen zijn droom ziet, een madonna wil schilderen en daarom voor alle realiteit blind blijft; op beslissende momenten passief, want verdiept in zijn droom, en niet eerder opgeschrikt uit zijn droomerij dan door een nuchter feit, waartegen zelfs hij, de romanticus, zich niet kan verzetten. Zij spuwt hem in het gezicht, hij ontdekt met één oogopslag alles, wat hem verborgen is gebleven; en nu moet hij de realiteit wel aanvaarden, nu is er geen madonna meer te schilderen.

St. Lucas de Heilige Maagd schilderend. Zij sloeg de pagina om; spookachtig vervormde wezens van Hiëro-

[p. 205]

nymus Bosch verschenen. Tegelijk hoorde zij een vreemd gestommel op de trap. Was er gebeld? Zij luisterde. Iemand kwam naar boven, met zware, onzekere passen.

Er werd aan den deurknop van haar kamer gemorreld; toen ging de deur langzaam open. Het was George.

Hij stond in de schaduw, die de schemerlamp over de kamer wierp; de witte doek droeg hij nog om zijn rechterarm.

Marie had het boek neergelegd. Zij was even geschrokken van zijn onverwachte binnenkomen, maar niet erg; het scheen haar plotseling, of zij op één of andere manier steeds op een laatste afrekening was voorbereid gebleven.

‘Wat kom je doen?’ vroeg zij kalm.

George lachte. Zij hoorde dadelijk, dat hij dronken was.

‘Ik? Ik heb gewed, dat...’ Hij slikte zijn woorden weer in, alsof hij zich erg versproken had en sloeg met zijn linkerhand in de lucht. ‘Ik zeg maar wat, luister er maar niet naar. Maar je kon me toch eerst wel eens goeienavond zeggen? of ben ik dat ook al niet meer waard soms, Margot?...’

Hij was al zoo dronken, dat hij den deurknop angstvallig bleef vasthouden.

‘Zeg, Margotje,’ herhaalde hij lodderig, ‘ben ik dat niet meer waard? Zeg het dan maar eerlijk, dan ga ik wel weer.’

Voorzichtig liet hij den knop los en kwam de kamer in, op haar af. Wat zal hij nu doen, dacht zij, bijna nieuwsgierig, niet bang zelfs, toen hij vlak voor haar stond.

‘Ik wou je wat vragen,’ zei hij opeens grinnikend. Toen keek hij weer ernstig en gewichtig. ‘Maar ik ben bang voor je. Je zult boos worden, als ik het je vraag. Maar ik zal het toch doen.’

[p. 206]

Hij rimpelde zijn voorhoofd bedenkelijk.

‘Zul je niet boos worden? Dan zal ik het je maar vragen. Ik wou je vragen of je met me... wilt gaan dansen. Het is nog geen elf uur!’ liet hij er ijverig op volgen, terwijl hij haar zijn armbandhorloge onder den neus duwde. ‘Kijk eens aan, nog maar kwart voor elf. Zie je wel, Margot? ik maak je niets wijs. Het wordt nu juist gezellig.’

Zijn gezicht kwam opdringerig dicht bij het hare.

‘Je hebt gezegd, dat je niet met me wou trouwen... omdat je die schoolmeester liever had, hè? Maar daarom is het toch niet noodig, dat we als vijanden tegenover elkaar staan? Je kunt toch gerust... met me gaan dansen. Net als vroeger, hè?’

Nu zal ik aanstonds iets moeten doen, dacht zij zakelijk; iets belachelijks, iets corrects. Een klap misschien? Op zijn rechterwang dan, juist voor zijn oor... Zij wachtte en zag hem aan. George stond geen halven meter van haar af; de schaapachtige, onzekere uitdrukking in zijn oogen gaf haar een gevoel van afkeer. Een schaapachtige en onzekere George, bah! het was oneindig erger dan dronkenschap!

Zij wachtte; maar er gebeurde niets. Er was niets anders in de kamer dan het ongelijke duel van hun oogen. Plotseling zag zij in zijn blik iets veranderen; er kwam iets van schaamte en ontwakend fatsoen bovendrijven; het slungelige lichaam begon naar een houding te zoeken; in een paar seconden scheen het den satyr afgeschud te hebben, om alleen maar gentleman te zijn. Het was een mislukte, zielige poging, maar een zoo duidelijke crisis van een mensch, die berouw krijgt en nog niet weet, hoe het te administreeren, dat Marie er van schrok. Zij verbaasde zich om haar eigen macht over een wezen, dat zij zonder een woord te zeggen had aangezien.

[p. 207]

Tegenover haar worstelde George met de dikke nevels in zijn hoofd om zijn luitenantsdecorum. Hij liep met potsierlijk schijngemak naar de deur en klemde den reddenden knop weer vast.

‘Ik maak je wel mijn excuses,’ mompelde hij. ‘Het is mijn plicht, om...’

Hulpeloos probeerde hij stram te staan.

‘Het is mijn plicht...’

Hij kwam niet verder; een schelle hik onderbrak hem. Hij begon verlegen te lachen. Toen trok er een wolk van rampzaligheid over zijn voorhoofd, alsof ergens een groot raadsel dreigde.

‘Ik zal maar weer gaan,’ zei hij sullig.

En even later was hij weg. De scène had geen kwartier geduurd. Het boek lag nog opengeslagen bij Hiëronymus Bosch. Marie bladerde verder, met kalme handen; zij dacht erover na, hoe George tot deze dwaasheid gekomen kon zijn; een weddenschap of een soort wanhoopsdaad? maar zij dacht erover als over een schaakprobleem; het kon haar niet meer schelen; het kwetste haar trots niet eens, dat George zich tegenover zijn collega's kon hebben beroemd op zijn voorloopige successen bij een vrouw, die boeken las en toch dansen kon, dat zijn nederlaag hem had verleid tot een optreden van de domste soort.

Terwijl zij de voor Lisse bestemde boeken op elkaar legde, verwonderde zij zich erover, dat zij George een klap had willen geven, op zijn rechterwang, vlak voor zijn oor.

2

‘Ik moet een wagen zonder chauffeur hebben,’ zei Dumay.

De baas ging in de garage kijken.

[p. 208]

‘Ik heb er nog één thuis,’ rapporteerde hij. ‘Een tweepersoons Ford, een best wagentje. De andere zijn al weg, het is tegenwoordig druk met de Zaterdagmiddag. Is het goed, mijnheer?’

‘Best, best,’ zei Dumay gejaagd; het kwam hem voor, dat de man hem opzettelijk wilde vasthouden met zijn omslachtigheid. ‘Maar ik heb haast, dus...’

De eene sigaret na de andere oprookend liep hij voor de garage heen en weer, tot de baas het wagentje voorreed. Hij had zijn zenuwen nauwelijks meer in bedwang; hij had zich dien nacht niet uitgekleed, bijna niet geslapen, den Zaterdagmorgen in versuften toestand voor de klas doorgebracht en zich op de been gehouden door te denken aan het komende week-end. Een dwanggedachte zat hem op de hielen: ieder oogenblik kan iemand op mij toekomen met een onheilstijding van Karin. Onder het tweede uur was er hard op de deur van zijn lokaal geklopt. Daar is het, had hij gedacht, met een gevoel, alsof zijn hart stilstond; maar het was een jongen geweest, die een schrift kwam vragen. Overal schenen boden te loeren, die gereedstonden hem briefjes te overhandigen; de straten van de stad benauwden hem zoo, dat hij vermeed de menschen aan te zien, uit vrees voor mogelijke ontmoetingen. In huis herinnerde hem ieder ding aan Karin; op het gezicht van juffrouw van der Wall meende hij iets van leedvermaak te ontdekken; het rinkelen van de telefoon, twee keer achter elkaar, gaf hem een schok. Toen was hij op het denkbeeld gekomen, dat hij de stad uit kon gaan, kilometers leggen tusschen zichzelf en zijn misdaad; hij was naar de garage gegaan, waar hij eenige malen een auto had gehuurd, in de hoop, dat hij niet te laat zou zijn.

Hij zat achter het stuur; de baas groette hem vriende-

[p. 209]

lijk, hij tikte aan zijn hoed en reed weg. Een paar honderd meter verder moest hij weer stoppen, voor een verkeersagent; om hem heen wachtten fietsers, die hij wantrouwend aangluurde; de angst, dat iemand zich onverwachts een weg zou banen door die omstanders en hem een klein briefje zou toestoppen, maakte hem zoo schichtig, dat hij onverantwoordelijk gas gaf, toen de agent het verkeer liet passeeren. Hij hoorde een paar vloeken achter zich, maar zag niet meer om.

Buiten de stad kalmeerde hem even de gezonde stilte van het landschap. Het asphalt spoelde zoo soepel onder zijn wielen weg, de motor suisde zoo gewillig onder den druk van zijn gaspedaal, de weiden en slooten gleden zoo regelmatig langs hem heen, dat hij zich bevrijd voelde van den dwang, die de stad op hem gelegd had. Het duurde een paar kilometer; toen passeerde hij een meisje, dat met haar fiets aan den kant van den weg stond. Karin! flitste het door hem heen, en de obsessie was er weer. Het asphalt, het gesuis van den motor, het landschap keerden zich tegen hem; zij verweten hem, dat hij hier onbezorgd reed, voorwendsels zocht om te kunnen vergeten, terwijl... Hij maakte zijn gedachten niet af, maar gaf vol gas; de motor begon met een diepe bas te brommen, de boomen sprongen op zij. Kon ik maar tegen iemand kletsen, dacht hij, nonsens praten; ik heb nooit geweten, dat het zoo helsch was, een mensch ongelukkig gemaakt te hebben, dat het mogelijk was, verantwoordelijkheid te voelen voor een ander.

Een tractor raasde hem voorbij... Maar ik heb toch de waarheid gesproken; ik heb alles bekend; kan ik dan nog meer doen? is dat niet voldoende? neemt dat dan de verantwoordelijkheid niet van mij af?... In een krankzinnig

[p. 210]

tempo nam hij een scherpe bocht. Zij weet niet, wat waarheid is; wat zij weet, is, dat ik haar bedrogen, opgelicht, onteerd heb; dat is haar eenige waarheid; dàt is haar waarheid, die even goed is als de mijne; daarvoor komt zij op, en dat is mijn schuld, dat is niet af te wasschen. Ik heb haar tot haast aangezet, haar positie vernietigd, haar vertrouwen in mijn leiding voorgezwendeld; toen ben ik als een idioot gedrost. Is dat ook niet de waarheid? had ik dat niet vooruit moeten berekenen? was dat niet zwakzinnig?

Hij minderde gas en reed een dorpsstraat binnen, waar kinderen voor de huizen speelden en kippen kakelend wegwaggelden. Hij zwenkte langs het kerkplein, waar een handwijzer stond, vol namen en kilometercijfers. Eén naam kwam naar voren: 14 KM... Dumay stopte en draaide; toen sloeg hij rechtsaf. Er was een plan bij hem opgekomen: ik rijd naar Max en Lydia, dan heb ik een doel, daarna kunnen we verder zien! In ieder geval kan ik daar praten, gezelligheid en afleiding vinden...

Max en Lydia. De klank van hun namen herinnerde hem aan een spartelende baby, een morgen met kerkklokken en zon, een wandeling, een oud kantongerecht: een reservoir van gelukkig verleden. De Ford bolderde over de hobbelige keien van een provincieweg, maar Dumay vertraagde zijn vaart niet; het kon hem niet schelen, dat hij van tijd tot tijd op en neer geslingerd werd; nu kan Max mij helpen, door zijn theorieën over poëzie, nu mag hij mij beschuldigen van cerebraliteit, zooveel als hij wil; als hij maar praat en als Lydia maar theeschenkt en de baby verzorgt! Hij joeg den motor vooruit en ontdekte, nog voor hij er op bedacht was, de beide torentjes van Max' residen-

[p. 211]

tie; hij reed langs het kantongerecht, over het rustieke ophaalbruggetje, langs het nette heerenhuis van notaris Westerborg; alles kwam hem paradijsachtig liefelijk voor en oud als van voor den zondvloed. Toen stopte hij voor het hekje van Max' huis en zette den motor af.

Hij belde aan en werd door het dienstmeisje in de tuinkamer gelaten. De adem van den tuin kwam door de groote openstaande deuren naar binnen; alles stond in bloei; een brutale vogel zat op den drempel en keek hem met naakte kraaloogen aan zonder weg te vliegen. Benijdend koesterde hij zich in de zuivere atmosfeer, waarop hij nog geen maand geleden een zeker recht had kunnen laten gelden, die hem nu het privilege van andere, van eenvoudige en gelukkige menschen toescheen; het was, of hij als een ondergeschikte stond in een omgeving van dingen, die hem betooverden, maar niet toekwamen. Verspeeld, dacht hij verbitterd, verspeeld en weggesmeten. Wat zou Karin nu doen, waar zou zij zijn, hòe zou zij zijn? En weer was de atmosfeer vergiftigd met gedachten en beschuldigingen. Met een boosaardigen uitval joeg hij den vogel weg en balde zijn handen tot vuisten.

‘Dag, Vic! Dat is aardig van je!’

Achter hem stond Lydia.

‘Ik moest je even laten wachten, de baby moest geholpen worden. Je vindt het toch niet erg?’

‘Volstrekt niet! Ik ben degene, die zich moet excuseeseeren, omdat ik zoomaar binnen kom vallen.’

Haar verschijning had Dumay zoo getroffen, dat hij zijn eigen gedachten vergat en haar bijna onbeleefd bleef opnemen. Zij zag er bleek uit en had kringen onder de oogen; onmiddellijk voelde hij aan haar manier van opgewekt doen, dat zij iets wilde verbergen, waarvan hij zeker wist,

[p. 212]

dat het er een maand geleden niet geweest was. De baby, schoot hem door het hoofd, er zal toch niets met de baby zijn?

Hij informeerde voorzichtig:

‘Hoe maakt de baby het? Alles in orde?’

‘Uitstekend, uitstekend...’

Zij ging naar de theetafel en schonk het water op. Waar is Max, dacht Dumay eensklaps. Hij wilde naar hem vragen, maar een ongemotiveerde gêne bekroop hem. Op hetzelfde oogenblik zei Lydia effen:

‘Je zult Max vandaag niet zien. Hij heeft een week vacantie en is sedert eergisteren op reis.’

‘Zoo! Op reis! En mag jij niet mee?’ vroeg Dumay schertsend. Toen hij het gezegd had, had hij weer een vaag idee, dat zijn scherts slecht geplaatst was.

Lydia's onderlip trilde, maar zij lachte er luid overheen.

‘Wat dacht je wel van me! Ik kan de baby toch niet alleen laten, stel je voor. En Max moet er zoo nu en dan eens uit, dat heeft hij noodig, en dus...’

Hij zag, dat zij tranen in haar oogen had en om ze te verbergen, snel naar de theetafel terugging. Ik kom werkelijk op het ongelegenste moment, dacht hij. Hij zocht een zin:

‘Maar misschien vind je het dan wel heel vervelend, dat ik...’

‘Ik vind het erg prettig, dat je gekomen bent!’

Verbaasd over den klank van haar stem zag hij haar aan. Zij was tegenover hem gaan zitten en trachtte haar tranen niet langer te maskeeren.

‘Ik kon niet langer alleen zijn. Je bent juist op tijd gekomen, ik moet er met iemand over praten.’

[p. 213]

Zij had hem haar hand toegestoken; hij hield die sprakeloos vast. Hij had over Lydia nooit meer anders gedacht, dan als aanhangsel van Max en moeder van diens baby; nu maakte dat aanhangsel zich plotseling van Max los en vroeg hulp aan hem, die hier zelf hulpeloos heen was gezwalkt. De nieuwe situatie: Lydia met een onsterfelijke ziel, Lydia los van de baby, verwarde hem zoo, dat hij alleen een paar onsamenhangende troostwoorden kon stamelen. Dit was dus het geluksreservoir, dat zijn afgunst had opgewekt! Door een oppervlakte van zonnigheid had hij zich laten bedriegen en aan een onnoozele, toch benijdenswaardige idylle geloofd! Een vernedering te meer, of eigenlijk: dezelfde vernedering, van een anderen kant bekeken! Verblinding, zelfbedrog, schoone schijn... Je was een kind, Dumay, met de pedanterie van een menchenkenner...

Lydia veegde haar oogen af; haar ééne hand liet zij vertrouwend in de zijne liggen.

‘Jij bent Max' beste vriend geweest, jij zult wel begrijpen, dat ik geen kwaad van hem wil spreken. Maar ik kan het niet langer uithouden.’

Zij zweeg even. Toen zei zij, bijna toonloos:

‘Max is op reis met Souzie... je weet wel.’

Weer een stilte. Zij tuurde strak voor zich uit; toen, als om zichzelf te verdedigen tegen haar gevoel:

‘Het is misschien erg kinderachtig van me, dat ik er niet tegen kan... want Max is absoluut eerlijk tegen mij. Het is, geloof ik, erg kleinburgerlijk van me, want hij heeft het noodig voor zijn kunst, om niet te verstarren, zegt hij, en dat is zoo. Hij heeft aan één vrouw niet genoeg, zegt hij, hij wil alle kanten van het leven leeren kennen, en niet vastraken in kleine gewoonten. Souzie leert hem

[p. 214]

weer een kant van het leven kennen, die ik hem niet geven kan. Hij is erg eerlijk, hij verzwijgt mij niets, en ik heb geprobeerd het te begrijpen, ik heb tegen mezelf gezegd, dat hij geen gewoon mensch is, maar een dichter. Maar ik kan het niet, ik kàn het niet... ik houd het zoo niet uit...’

Met horten en stooten had zij haar misère verraden. Dumay streelde haar hand, hij kon niets zeggen; deze tragi-comedie van de absolute eerlijkheid had hem zoo geraakt, dat hij alleen maar Lydia's partij kon nemen en in zijn heftige antipathie tegen Souzie Max betrok. Als hij er zijn absolute eerlijkheid maar voor gebruikte, om ronduit zijn passie voor bridge te bekennen, dacht hij grimmig, in plaats van met dat aanstellerige, snobistische mormel aan de verschillende kanten van het leven te gaan exerceeren, zijn vrouw tot proefkonijn op te fokken en ongelukkig te maken! Láát hij vastraken in zijn kleine gewoonten, wat is er aan verloren, láát zijn dichtader verkalken, wie zal het merken? Maar onze goede mr. D. vindt het wat prettig, dat hij Gestalten in den Nevel heeft, om zijn escapades een mooien naam te geven! Daarvoor moeten dus de woorden ‘kleinburgerlijk’ en ‘verstarring’ den weg vrijmaken!

Toen, als een verblindende onthulling, viel het vonnis op hem zelf terug: En waarom zit ìk hier? Om mijn absolute eerlijkheid, omdat ik mijn escapade met de waarheid wil dekken! En intusschen wegvlucht van de plaats, waar ik mijn waarheid zou moeten verdedigen. Hoe waag ik het in vredesnaam, Max aan te klagen, ik, die met een menschenbestaan gespeeld heb, die op den loop ben voor de consequenties van mijn handelingen! Lafaard, schoft, verdedig je tot het uiterste, maar knijp niet uit naar ge-

[p. 215]

luksreservoirs, die er niet zijn, met je ellendige stompzinnige waarheid, die háár waarheid niet is!

Over Lydia, die met gebogen hoofd zat te huilen, heen staarde hij in den bloeienden tuin, de rest van het geluksland. Het was hem, of dikke vooroordeelen lijfelijk langs hem afdropen, of er, terwijl hij niets deed, allerlei met hem gebeurde, waaraan hij geen woorden kon verbinden. Hij zat maar stil en streelde Lydia's hand: een half uur, een uur, anderhalf uur... Zij scheen geen antwoord meer van hem te verwachten; langzaam waren haar snikken bedaard; zij zat stil, als hij, en van tijd tot tijd ontmoetten hun oogen elkaar, als om te verzekeren, dat zij genoeg hadden aan stilte. De vogel kwam terug, gluurde naar binnen, verdween weer. Eenige malen sloeg in de verte een klok.

Toen hij eindelijk opstond, wist hij, dat hij niet dezelfde Dumay meer was, dat de oude Dumay een moeilijken dood was gestorven.

‘Ik rijd nu terug, Lydia,’ zei hij. Zij knikte; het leek, of zij iets begrepen had van wat er in hem omgegaan was en of dat haar voldoende was. Hij hield haar hand vast. ‘Ik dank je, omdat je mij vertrouwd hebt. Houd je goed, we moeten ieder voor zich maar zien, hoe we uit de purée komen.’

Toen hij wegreed, wuifde zij hem na; hij zag nog eens om en wuifde terug.

Hij gaf vol gas, de afrekening tegemoet.

3

Het was nog half licht, toen hij thuiskwam. In de bus vond hij twee brieven. Op den eersten herkende hij de hand van Marie; hij scheurde de enveloppe met een vreemde haast open.

[p. 216]

Beste Vic,

 

Onlangs kreeg ik een eenigszins zonderling bezoek van juffrouw van der Wall, die mij van je nieuwe plannen vertelde. Vind je het gek, dat ik je voor je a.s. huwelijk nog graag zou willen spreken? Ik hoop van niet en kom zonder tegenbericht morgenavond bij je.

Marie

 

Het adres van den tweeden brief was door een hem onbekende hand met potlood gekrabbeld. Hij las:

 

Ik was al tweemaal voor niets hier. Karin heeft zich van kant willen maken. Kom zoo spoedig mogelijk naar ons toe, red haar, haar moeder bidt er om!