[p. 11]

II

Aanvankelijk was hij onschadelijk en onbekend, ook al publiceerde hij dan eindelijk, half en half nog geprest door vrienden, die iets van zijn werk onder oogen kregen; want hij begon als dichter, en bovendien als ‘duister’ dichter. Lang voor de heer Hans van Vestdijk voor het eerst had vernomen, omdat deze een romanboek had laten drukken, hadden minder filistreuze menschen zijn gedicht De Parasiet gelezen, en wat daarop aan poëzie volgde. Als Vestdijk zoo bescheiden was geweest om alleen maar een dichter te zijn, zou men wel in kleine, maar niet in de befaamde ‘breede’ kringen ontdekt hebben, dat hij een ongemeen talent was, of zich aan ‘viezigheid’ te buiten ging; Verzen, Berijmd Palet, Vrouwendienst, Kind van Stad en Land had hij ongestraft kunnen publi-

[p. 12]

ceeren, zonder dat er een Hans naar gekraaid had. En toch is in Verzen en Berijmd Palet de heele talentvolle en ‘vieze’ Vestdijk al volledig gegeven; achter zijn gedichten staan zijn romans, verhalen en essays, zij vormen samen de geschiedenis van zijn talent, waarover ik hierboven al sprak. Het talent is hier de directe neerslag van een boeiende persoonlijkheid, die ontzaglijk veel heeft mee te deelen en daarvoor in de poëzie in eerste instantie een bijzonder geschikt werktuig vond. Uit deze eerste twee bundels gedichten had een profetische critiek de komst van een miraculeus phaenomeen kunnen voorspellen.

Wat ons aan den dichter Vestdijk voor alles boeit, is de zelden voorkomende combinatie van een scherpe intelligentie, die zich tot het uiterste verantwoorden wil, zelfs in den ‘zang’ der poëzie, en een pijnlijk-verfijnd gevoel voor de nuance. Zijn werk is allerminst ‘zangerig’ of ‘muzikaal’, het is werkelijk de poëzie van de gedachte, soms zelfs van de zeer abstracte gedachte; het suggereert den lezer, dat het denken een soort alchemie is, waarbij

[p. 13]

het algemeene ontstaat door de geheimzinnige combinatie van allerlei onvermoede bestanddeelen. Vestdijks inspiratie ontbloeit bijna altijd aan die plaatsen, waar de menschelijke geest verstrikt raakt in vampyrlegenden, wonderformules of magische bezweringen; vandaar b.v. zijn voorkeur voor den schilder El Greco (die zich later zou bevestigen door den roman Het Vijfde Zegel), van wien Aldous Huxley gezegd heeft, dat hij alles schilderde alsof hij het in de maag van een walvisch zag; El Greco's curieuze kleuren zijn ook die van Vestdijks ‘palet’. Vandaar ook, dat een van zijn meesterlijkste gedichten tot thema den parasiet heeft, het vampyrachtige, vormelooze en toch alomtegenwoordige wezen, dat aan alles knaagt en alles door zijn loutere aanwezigheid tot bederf doet overgaan:

 

Men noemt mij liefde. 'k Vreet door alles heen,

Als beet, als paring, als't venijnig groeien

Der vrucht, als zuigeling; dampend obsceen

Drink ik het bloed, dat om mijn werk moet vloeien.

 

De parasiet is de kleinburger, die tot ontbinding

[p. 14]

overgaat; hij is de ‘schaduwzijde’ van het talent, van de werkelijke subtiliteit, van de indringende psychologie, hij is, kortom, de ‘schaduwzijde’ van de persoonlijkheid Vestdijk, zijn goedkooper tweede ik; zonder een leerschool van kleinburgerlijk parasietenbestaan zou deze schrijver niet zijn wie hij is. De parasiet is dan ook een van de sleutelfiguren, die men moet kennen om Vestdijks werken te kunnen lezen; hij is de tegenhanger van alles, wat in de litteratuur rhetorisch, musiceerend en anti-psychologisch is. Vestdijk parasiteert in dezen zin, dat hij door en door ‘aardsch’ is en blijft, zelfs als hij de dingen aanroert, die gewoonlijk ‘hemelsch’ worden genoemd; men kan in zijn wereld niet binnentreden (binnensluipen is misschien een betere term) dan na den parasiet te zijn gepasseerd, die zonder vlammend zwaard à la Marsman den toegang bewaakt. Er is in de poëzie van Vestdijk niets van Marsmans vurigheid, niets van Bunings elegischen toon en bijpassende volksheid, niets zelfs van de ‘onmenschelijkheid’ van Hendrik de Vries; bij Vestdijk dringt de problematiek van het

[p. 15]

leven door tot in de poëzie zelf, bij Marsman, Buning en De Vries zweeft de poëzie boven het leven, met alle goede en kwade kenteekenen van dien: wijd uitzicht, kosmische perspectieven, idyllische wijsjes, maar ook metaphysische nevels en gebrek aan humor. De parasietenhumor doortrekt alles, wat Vestdijk in dicht of ondicht schreef; hij heeft geparasiteerd, ja, en hij schaamt er zich niet voor, hij zoekt langs geen enkelen weg te ontvluchten naar het oord van hemelsche vertooningen of voorwereldlijke katastrofen.

Vestdijk heeft veel gedichten geschreven, maar hij is om al deze redenen geenszins het type van den ‘nur’ dichter. Zijn poëzie is boeiend om het menschelijk element erin, maar ongelijk; men zou er een uitstekende bloemlezing uit kunnen maken. Berijmd Palet b.v. behoort tot zijn zeer gevarieerde bundels; in Vrouwendienst echter heeft men het voorbeeld van een ongeslaagden bundel, waarin te veel staat. De dichter Vestdijk legde collecties verzen aan; Berijmd Palet werd een geschakeerde, Vrouwendienst een monotone collectie; zoowel

[p. 16]

die schakeering als die monotonie zijn typeerend voor zijn soort dichterschap. Het thema vrouw heeft in Vestdijks poëzie zeker geschakeerdheid genoeg, maar bijna al zijn verzen over vrouwen worden toch gekenmerkt door een overeenkomstige verhouding tot de vrouw: dien van in scholastiek der liefde verstarden angst voor de aanraking, voor het onmiddellijk contact. Als motto koos de dichter een uitspraak van Paul Valéry: ‘Dieu créa l'homme, et ne le trouvant assez seul, il lui donne une compagne pour lui faire mieux sentir sa solitude’. In Vrouwendienst overheerscht volkomen de vervreemding, vooral in den stijl, die een soort algebra der liefde schijnt te willen zijn; zelfs de verrukking der liefde verschijnt hier achter het glas van een koele terughoudendheid, die wijst op een ingewikkelde reeks overgangen tusschen de zinnelijkheid zelf en den litterairen neerslag ervan. Vrouwendienst laat zien, dat het gevaar voor deze bij uitstek intellectueele poëzie schuilt in een vernuftig formalisme; men zou kunnen spreken van een verstarring in de schoonheid op een hooger

[p. 17]

niveau dan de gebruikelijke verstarring in navolging van het ‘l'art pour l'art’ der Tachtigers. Overigens is het slechts een verstarring in de peripherie, zooals die bij een talent als Vestdijk met zooveel overvloed aan virtuositeit in de randgebieden van zijn ‘productie’ wel vaker optreedt.

Er is, dunkt mij, maar één Nederlandsche dichter, met wien Vestdijk eenige overeenkomst vertoont, die ook werkelijk verwantschap mag heeten: Nijhoff; een deel van zijn persoonlijkheid is Nijhoff, al is het dan ook niet meer dan een onderdeel. Invloed van Slauerhoff onderging hij ook, maar deze twee persoonlijkheden zijn zoo totaal verschillend van geaardheid, dat men van intiem contact nauwe lijks kan spreken, of het moest dat der ‘aardschheid’ zijn, dat toch eigenlijk een te algemeen kenmerk is om verwantschap te bewijzen. De onmaatschappelijkheid, die zich in het werk van Slauerhoff op de zee, de vrouw en het avontuur projecteert, wordt b.v. bij Vestdijk in zijn bundel Kind van Stad en Land een gecompliceerder spel met intellectueel verwerkte jeugdherinneringen, foto-

[p. 18]

albums en ‘sombere en ironische’ landschappen, herinnerend aan schilderijen van Willink. Vestdijk trekt zich op zichzelf terug en materialiseert, gedoken zittend op den Delphischen navel van zijn wereld, de indrukken van zijn kindsheid en van reisjes binnen- en buitenslands in gedichten, die alle bekoring van het muzikale missen en juist daarom, ieder voor zich, de kantigheid en den scherpen rijkdom hebben van de Vlaamsche primitieven. Vergeleken bij den ‘gedreven’ Slauerhoff is de dichter Vestdijk een echte intellectualist met een verfijnd poëziealbum; hij is dat, in een heel andere relatie, eveneens vergeleken bij Hendrik de Vries of Jan Engelman. Maar als het hem in den zin komt, schrijft deze kartelige geest toch met een verrassende natuurlijkheid superieure ‘poésie pure’, getuige het eerste en volmaaktste gedicht van Tuinen bij Wind en Weer:

 
O wit, grauw en groene
 
Droefenis van kleine velden
 
Waarin niets meer overhelde
 
Naar 't rood van pioenen...
[p. 19]
 
Was er een geest in deze
 
Verwarde tuinen verdwaald?
 
Hij heeft bij de takken gedraald
 
Om runen te lezen,
 
 
 
Toen in de sneeuw gestaan
 
Vijf tellen lang,
 
In dien tusschentijd was er een bang
 
Fluiten voorbij gegaan.
 
 
 
Die vogel vloog omhoog,
 
Toen met het zachtste kraken
 
De geest vreesachtig door 't laken
 
Der sneeuw heentoog.
 
 
 
Zoekt hij een krom, oud
 
Vrouwtje dat sprokkelt,
 
Of een kind dat tokkelt
 
Tegen raambloemen koud,
 
 
 
Dat neerziet na 't kloppen
 
Door de ronde kijkgaten
 
Die ijsvarens openlaten
 
Voor hun hunk'rende vingertoppen?
 
 
[p. 20]
 
Het kind ging slapen,
 
De vrouw was weer verdwenen,
 
Twee muurlantarens schenen
 
Een zonsondergang na te apen.
 
 
 
O wit, grauw en groene
 
Droefenis van kleine velden
 
Waarin dìt slechts overhelde
 
Naar 't rood van pioenen...

De ‘formalist’ en intellectualist toont zich in zulk een gedicht (men vindt een weelde van varianten in het bundeltje Fabels met Kleurkrijt) de duivelskunstenaar, de man der witte of zwarte magie, die wat woordraffinement betreft in geen enkel opzicht behoeft onder te doen voor een Leopold of een Engelman; maar verzen als het geciteerde zijn bij hem ‘am Rande geschrieben’, zij worden geen aanleiding tot een of andere interessante dichtertheorie; Vestdijk heeft te veel geparasiteerd op de aarde om dergelijke quasi-sublieme hemelvluchten in het dichterbargoensch nog aanlokkelijk te vinden. Als men het rijk gevarieerde

[p. 21]

oeuvre van een Vestdijk overziet, dan worden figuren als Leopold niet minder, maar wel beperkter; men krijgt het stille vermoeden, dat Vestdijk, gegeven een zekere monomanie en met hetzelfde talent dat hij nu heeft, ook wel een Leopold had kunnen zijn. Maar hij had nog vele andere mogelijkheden in zich, hij had ook te veel humor voor de ‘poésie pure’, hij had te veel ‘poésie impure’ in zich; zijn talent wilde de aarde niet ontvlieden, alvorens Hans en zijn Hanseaten geschandaliseerd te hebben. Toch is het goed om telkens weer in herinnering te brengen, dat de duivelskunstenaar ook dit kan... zij het misschien te veel spelenderwijs voor de ‘nur’-dichters, die wel samenzweren om de poëzie, maar daarom nog geen duivelskunstenaars zijn .... Dat ‘formalisme’ en poëzie elkaar volstrekt niet behoeven uit te sluiten of zelfs maar aarzelend te benaderen alsof zij bang waren elkaar te schaden, bewijzen ook de gedichten van de Amerikaansche dichteres Emily Dickinson, over wie Vestdijk een van zijn beste essays schreef en uit wier werk hij een dertigtal verzen vertaalde. De vertalingen zijn

[p. 22]

hier de ‘proef op de som’ van de in het essay gebleken verwantschap; want dat Vestdijk, ondanks de verschillen tusschen hem en de ‘non van Amherst’ (Vestdijk heeft te weinig van een monnik, al heeft hij asketische en heremitische neigingen, om in deze terminologie te worden gevangen), in deze dichteres een ‘zuster’ herkende, lijkt mij overduidelijk; hij vertaalde deze ‘zuster’ dan ook vrij, d.w.z. in zijn eigen stijl hun verwantschap toch vasthoudend. Zoowel bij de Amerikaansche als bij den Nederlander vindt men juist meesterlijke ver-poëtiseeringen van abstracte begrippen, en daarnaast gedichten, die ik het liefst ‘intieme visioenen’ zou willen noemen, omdat het grootsche en het strikt-persoonlijke, gebonden in de verteedering en de ironie, er beide evenzeer in vertegenwoordigd zijn. Het blijkt uit beider poëzie: het z.g. abstracte is niet abstract, het werd alleen abstract, waar het optrad als belemmering, als rem, als breuk; maar nauwelijks wordt een abstractie voor iemand weer een levend wezen, of zij krijgt vleugels, de associatievleugels der nuance:

[p. 23]
 
Vandaag had ik een inval,
 
Die 'k eerder al eens binnenliet,
 
Maar nooit eerder beëindigde, jaren her,
 
Wanneer, dat weet ik niet.
 
 
 
Ik weet niet waarheen hij ging,
 
Waarom hij deze tweede keer
 
Weer tot mij kwam, en wat het was
 
Zelfs weet ik nu niet meer.
 
 
 
Maar ergens in mijn ziel weet ik
 
Van 't vroegere ontmoeten;
 
Het heugde mij - niet meer dan dit -
 
En maakte zich uit de voeten.