[p. 27]

Pieter Saenredam is geen genie

In een artikel van Jos. de Gruyter over Pieter Jansz. Saenredam, naar aanleiding van de tentoonstelling in Museum Boymans, lees ik o.m.: ‘Hij (Saenredam) was een typisch Protestantsch, een stil, devoot, vasthoudend en betrouwbaar werker, zonder spoor van wat in de wandeling “geniaal” heet...’

In dezen zin, dien ik overigens gaarne zou willen onderschrijven, komt een opvallende tautologie voor, nl. ‘wat in de wandeling geniaal heet’ ‘wat geniaal heet’; was ruimschoots voldoende geweest, omdat alles, wat geniaal heet, qua talis van de wandeling afkomstig is. Ik zou nog verder willen gaan en de stelling poneeren, dat het gangbare genialiteitsbegrip, toegepast op de kunst van Pieter Saenredam, misplaatst is. De verheerlijking van het genie in de kunst (waardoor de geniale kunstenaar in tegenstelling gedacht wordt tot het talent of den ‘beschränkten’ vakman) is een van die consequenties der romantiek en vooral van Schopenhauers genie-cultus, die een kunstenaarschap als dat van Saenredam bijna geheel onzichtbaar dreigt te maken. Langzamerhand is het genie tegenover de kunst als vakmanschap komen te staan: een proces, dat samenhangt met de toenemende behoefte aan plaatsvervangenden troost, die de kunst in

[p. 28]

de negentiende eeuw meer en meer moest gaan verstrekken aan de geciviliseerde menschen, die het geloof verloren hadden. Bij Goethe vindt men het woord ‘genie’ nog in een overgangsperiode: ‘denn was ist Genie anders als jene produktive Kraft, wodurch Taten entstehen, die vor Gott und der Natur sich zeigen können und die eben deswegen Folge haben und von Dauer sind’, zei hij tegen Eckermann.

Wat tegenwoordig (in de wandeling) geniaal heet, is echter niet meer te rijmen met het bescheiden meesterschap van Saenredam; het heeft er geen vat meer op, noch positief, noch negatief. Een bijna anoniem gebleven bestaan als het zijne, gebonden aan Haarlem, met uitstapjes (meer kan men het zelfs voor dien tijd niet noemen) naar Assendelft, Utrecht, Den Bosch, bepaald door een sociale functie in het schilders-gilde ter plaatse, moet ook wel bijzonder weinig op de verbeelding werken van de ‘wandelende’ en spraakmakende gemeente, die haar Rembrandt behoorlijk weet te ‘genialiseeren’, d.w.z. van metaphysische smarten te voorzien, die hij heusch wel niet gehad zal hebben. Toch bewijst het werk van Saenredam een en ander omtrent die ‘produktive Kraft’ waarvan Goethe gewag maakte; is hij dus al geen genie volgens de moderne wandelaars, hij zou het wèl kunnen zijn volgens Goethe! Waaruit volgt, dat ‘genie’ een woord is als

[p. 29]

zoovele andere woorden, en dat het geen zin heeft Saenredam genie toe te kennen of te weigeren, alvorens men weet wat men wil zeggen door ‘genie’ te zeggen.

Voor mijn gevoel is een van de belangrijkste qualiteiten van Saenredams oeuvre, dat het der spraakmakende gemeente niet het kleinste kansje geeft om haar wandelend geniebegrip, met alle metaphysische verwringing en ‘verhooging’ daaraan gepaard gaande, binnen te smokkelen in deze koele kerken. Want zelfs de anecdote, die bij Saenredams antipode Rembrandt altijd een dankbaar object is voor metaphysische gewelddadigheid, ontbreekt onder het ijle licht dezer interieurs; zooals bekend is, liet Saenredam de noodzakelijke figuurtjes dikwijls nog door anderen (collega's van een andere beperktheid) aanbrengen. Hij was een schilder van het architectuurstuk, en dan nog wel specialist in kerken; een specialist zonder specialistische hybris, een vakman, die in zijn omgeving betrekkelijk alleen staat, maar niet de geringste allure van interessante eenzaamheid in zijn werk laat doorschemeren. Het portret, dat ‘Monsieur J. van Campen Naer mij Pieter Saenredam gedaen’ heeft, vertoont ons het profiel van het type ‘scrupulo-inquiet’ van den accuraten werkman, en niets in het werk van den schilder pleit daartegen; zijn volledigheidsmanie in het signeeren en het maken van

[p. 30]

nauwkeurige bijschriften kan men zelfs als een belangrijk getuigenis vóór deze hypothese beschouwen. Pieter Saenredam is het merkwaardigste, zuiverste voorbeeld mij bekend van een schilder der ‘gouden eeuw’, wiens poëzie door niets anders wordt bepaald dan door een nauwkeurig vakmanschap. Vergeleken bij zijn Mariaplaats te Utrecht, het prachtige, koele schilderij van Boymans, is het gezicht op Delft van Vermeer een stuk weelderige barok, en dat zegt wat! Ongetwijfeld had deze meester zich een practisch doel voor oogen gesteld, dat hoegenaamd niets te maken heeft met de definities onzer metaphysische wellustelingen, die de contreien der kunstbeschouwing onveilig maken. ‘Dese schetsteeckeninge heb ick gemaeckt nae een grootte ende nette teeckening, die ick naer 't leven hadde geteeckend met alle zijn coleuren aengebracht, soo perfect mijn mogelijke was op een mediaen vel pampier hoogh sijnde 15½ duymen kermer voetmaet ende breet 20 duymen derselver maet... Ao 1658 den 30 July hebben de heeren Thesauriers der stadt Amsterdam Johan Huydekoper, en dr. Tulp, door last vande E. Heeren Burgemeesters, dit stuckje schilderij aengenomen en betaelt op den 31 July dito, aen handen van Monsr. Karel Godin ter somma van 400 gulden in alle min en vrindelyckhyt neffens belofte van mijn int toecomende meerder te sullen gedencken;

[p. 31]

ordonneerende dit op de E. Burgemeesterskamer te zullen blijven hangen’, noteert Saenredam op een teekening van het oude Amsterdamsche stadhuis, die een heele novelle van scrupuleuze nauwkeurigheid uit het zeventiende-eeuwsche schildersleven bevat. Ook dit zijn schildersproblemen, al zijn zij niet die waarmee de heer Bremmer vat krijgt op zijn kuddeken, en het zijn misschien de onthullendste. Zij ‘verklaren’ weliswaar geenszins de poëzie van Saenredams werken, maar die ‘verklaren’ de metaphysische theorieën over de schilderkunst evenmin. Talent, vakmanschap, geborneerdheid, onderdanigheid, poëzie: zij komen onder het aspect van Saenredams werk alle samen in een verdwenen geniebegrip der productieve kracht, ‘wodurch Taten entstehen, die vor Gott und der Natur sich zeigen können’.

Voor God: wij mogen aannemen, dat Saenredam een geloovig protestant is geweest, want hij was ingeschreven als lid van de Gereformeerde Kerk te Haarlem. Maar zoo weinig demonstratief, zoo onproblematisch, zoo volstrekt en a priori bindend is blijkbaar zijn geloof, dat hij met de argeloosheid van den schilder, die alleen maar vakman is, katholieke ceremoniën afbeeldt, vermoedelijk omdat er onder zijn opdrachtgevers katholieken waren, die dus ook katholieke waar wenschten. (De mogelijk-

[p. 32]

heid van een ‘historischen zin’, die Swillens in zijn boek over Saenredam ook nog oppert, lijkt mij al een anachronistische veronderstelling. Saenredam had hoogstens veel belangstelling voor historische feiten, hetgeen iets essentieel anders is.) Sterker gebondenheid aan het geloof kan men zich al niet denken; Saenredam is een kerkschilder, afhankelijk van het geloof, bepaald door het geloof, maar er volstrekt niet door bezeten; het geloof is een sine qua non, een centrum waarvoor de predikanten verder zorgen.

Men zou het ensemble van Saenredams schilderijen een ‘kunst der fuga’ kunnen noemen; deze kunst is voor ons bijna onderwerploos geworden door de vanzelfsprekendheid en de monotonie van het onderwerp; wij ondergaan haar als een vorm van aesthetisch raffinement, hoewel het raffinement voortkomt uit vakmansargeloosheid en vakmansnauwkeurigheid ‘naer 't leven’. ‘Poésie pure’ zijn de kerkvormen van Saenredam voor ons, maar voor hem waren zij allereerst werkstukken, afbeeldingen, bewijzen van kundigheid, aanleiding waarschijnlijk tevens tot zelfvoldaanheid bij zijn opdrachtgever. Op deze stille, transparante helderheid werd nl. óók het geweld van Jan Pietersz. Coen gefundeerd, maar wij vergeten het; het rumoer zwijgt op de Mariaplaats te Utrecht, en wie de Groote Kerk

[p. 33]

te Alkmaar binnengaat door de geraffineerde deuren van Saenredam vergeet ook, dat de kloosterlijke stilte van dit perspectief een onvolledigheid, een beperktheid is. Zelfs de prozaische leelijkheid dier licht-poepkleurige verf (men vergeve mij het woord), waarmee protestantsche preekstoelen en schotten ook thans nog dikwijls worden onderscheiden van de gekalkte muren, wordt in de ‘kerkmuziek’ van Saenredam een aesthetisch element, maar zonder eenige opzettelijkheid, laat staan opdringerigheid. Onmetelijk ver is men hier van de overlading en overbeweeglijkheid der barok; in de kerken van Saenredam kunnen zich geen tournooien van metaphysisch geïnterpreteerd menschenvleesch afspelen, zij zijn, ook als er menschen in vertoeven, leeg; in de St. Odulphuskerk te Assendelft hebben de dominee en de gemeente de belangrijkheid van vlooien op een laken...

Deze kunst staat noch Rembrandt, noch Rubens, noch Hals na; en zelfs onder de kerkschilders van zijn eeuw is Saenredam een eenling, een monomaan van de ruimte zonder voorliefde voor de anecdote of het pittoreske interieur. Laten wij hem desondanks geen genie noemen, maar, met de kunsthistorici, een schilder van het architectuurstuk; men zou de transparante atmosfeer van de Mariaplaats niet gaarne verstoren door een te groot woord.