[p. 116]

Tachtiger, meer dan Tachtiger

Naar aanleiding van: Louis Couperus, De Boeken der Kleine Zielen

Waarin bestond de grootheid van Couperus eigenlijk? Hoe kwamen de dandy en de stugge werker in die eene persoonlijkheid samen? Hoe ontwikkelde zich uit den Hagenaar de beschrijver van Iskander? Bleef in den voor Italië en de Antieken gepassionneerde niet altijd de Hagenaar voor alles belangrijk? Welk verband bestaat er tusschen Couperus' gebrek aan mathematische begaafdheid en zijn schrijverstalent? Wat is precies het verschil tusschen de beschrijvingstechniek, tusschen den goeden en den slechten smaak van Louis Couperus en Is. Querido? Waarin is Couperus ‘geniaal’, in zijn befaamde schoone descriptieve passages, zijn arabesken of in zijn psychologie? Hoe is de verhouding Jan ten Brink-Couperus geweest, en welke beteekenis heeft zij gehad voor Couperus' carrière? In hoeverre was de auteur acteur, in hoeverre was zijn oprechtheid spel, zijn spel ernst? Is de quantiteit van Couperus' werken in overeenstemming met de qualiteit? Zijn de vertalingen van Couperus' oeuvre gebaseerd op een goedkoop litterair succes of op een reputatie, die iets met zijn werkelijke qualiteit te maken had?

Deze en dergelijke vragen doen zich voor,

[p. 117]

wanneer men over het phaenomeen Couperus, dat een van de belangrijkste phaenomenen was van onze arme letterkunde, gaat nadenken, maar men krijgt er slechts zelden antwoord op; en zeker niet in de dikke biographie, die Henri van Booven aan den geadoreerden meester heeft gewijd. En toch lijkt het mij duidelijk genoeg, dat het enorme oeuvre van Couperus als geheel beschouwd zeer ongelijk van waarde is, en dat er geen redenen zijn, om hem zoomaar met het praedicaat ‘geniaal’ te lijf te gaan. Dat Couperus een fabelachtig talent had, zal wel niemand ontkennen; evenmin, dat zijn talent zeer persoonlijk en voor Holland ‘einmalig’ was; maar dat alles is nog geen verklaring voor zijn wereldnaam, en Van Booven geeft nergens die verklaring, omdat hij, ‘aan de voeten van den meester’ zittend, geen problemen kent en slechts voortdurend polemiseert met Netscher en andere verouderde knib-belaars, die een bestrijding al lang niet meer verdienen. Men zou Couperus in dezen tijd eerder tegen zijn eigen roem in bescherming moeten nemen, hem moeten verdedigen tegen de provinciale veronderstelling, dat in de Korte Arabesken onnavolgbare meesterwerken zijn gebundeld; want wie zooiets beweert, heeft blijkbaar nog nooit de charmes van een parijsch boulevard-auteur (van de beste soort dan) ondergaan. Dat Couperus een ster van de

[p. 118]

eerste grootte, of liever nog: een verzengende zon is, die alles doet verschrompelen, wanneer men hem Alie van Wijhe-Smeding of Theun de Vries laat bestralen, behoeft waarachtig niet meer bewezen te worden; maar men zou willen weten, wat een Couperus waard is naast een Tolstoï, een Dostojewski, een Gide, een Wilde! Van Booven echter wedt op Couperus als beschrijver, zonder ook maar in het minst te laten uitkomen, dat de schrijver Couperus, die het tegenover Europa uithoudt, alleen te zoeken is in werken als De Boeken der Kleine Zielen en Van Oude Menschen, Eline Vere en De Stille Kracht. Wat er van Schimmen van Schoonheid of Iskander overblijft, als men het verteltalent er aftrekt, is veel minder dan Van Booven veronderstelt; om van Majesteit en Wereldvrede niet eens te spreken, die ons regelrecht voeren naar het panopticum. En daarbij wist Couperus het, blijkens een brief aan André de Ridder, zelf beter dan zijn schildknaap Van Booven:

‘Ik heb veel te veel geschreven... Van mijn boeken heb ik drievierden over boord geworpen en van het vierde, dat overblijft, zijn er slechts enkele bladzijden, waarvan ik werkelijk houd...’

Van zulke pogingen tot oprechte zelfcritiek gaan de mannen der ‘hero-worship’ echter nooit uit; zij proclameeren het genie door dik en dun, met het gevolg, dat de canoniseering

[p. 119]

à la Vondel dreigt; de held met de reputatie, ongelezen in de officieele boekenkast, gaat den mensch vervangen. De lauwheid van het lezend publiek ten opzichte van Couperus is de keerzijde van deze blikken medaille.

Ik stel voorop, dat Couperus volstrekt niet het type is van den schrijver, die altijd op hetzelfde superieure plan werkt, zooals Arthur van Schendel b.v.; integendeel, men ziet hem menigmaal verdwaald in smaakverwarringen, in gruwelijke symboliek, in een soort pseudo-voornaamheid, die hij soms alleen nog wist te redden door zijn talent. Het is een eigenschap van vele boeken van Couperus, dat men er twee houdingen door elkaar ziet loopen, die op een wonderlijk-persoonlijke wijze tot een heele of halve synthese worden gebracht: de pose en de echtheid; waarmee niet gezegd is, natuurlijk, dat de poseerende Couperus altijd de pose vertegenwoordigt, of omgekeerd. In Metamorfoze laat hij zijn alter ego Hugo Aylva zeggen: ‘Ik leef een metamorfoze. Meer niet. Ik geef mezelf zoo weinig, als ik waarlijk ben, in mijn boeken, dat mijn lezers er nooit Hugo Aylva in zullen zien. Ze zien nooit meer dan een zielgenoot. En al zoû ik nu eens schrijven een boek (welk een merkwaardig mengsel van pose en echtheid is op zichzelf al deze bij Couperus zoo veelvuldig voorkomende constructie van het lijdend voorwerp achter het werkwoord! M.t.B.),

[p. 120]

waarvan de held een modern auteur was, al zoû ik dien held laten schrijven werken, die verwant aan de mijne waren, de held zoû niet ik zijn; zijn kunst niet de mijne; en de roman zoû een roman blijven, niets dan een roman, en zich nooit realizeeren tot autobiografie... Ik zou er te verlegen voor zijn... Ik kan veel geven van mijzelf in mijn metamorfoze; ik kan mij splitsen in deelen, die zich bezielen tot geheelen, maar heelemaal geef ik me niet. Dat is nog een rest van pruderie in me, of schaamte, of ijdelheid, of alles te samen... of iets anders.’ De mogelijkheid zich te splitsen in deelen, de innerlijke noodzakelijkheid altijd iets achter te houden van zichzelf, Couperus heeft ze met eigen oogen en in zijn eigen werk scherp genoeg gezien. Daarom geeft hij de pose, die het styleeren meebrengt, vrijwel nooit prijs, daarom zoekt hij zijn echtheid dwars door die pose heen. Daarom ook is hij de geboren romanschrijver, die op zijn best is, als hij zich objectiveert in anderen (of van zichzelf een ander maakt) en die, waar hij ‘voor eigen rekening’ gaat mediteeren en philosopheeren, vaak tot de twijfelachtigste bespiegelingen in staat is; pas daar, waar hij zich over zijn personages verdeelt, wordt hij een meester.

Het trof mij b.v. bij een herlezing van De Stille Kracht, hoezeer Couperus er hier in slaagt, overal en nergens aanwezig te zijn, juist

[p. 121]

door deze verdeelingsdrift. Hij is misschien het sterkst aanwezig in de vrouw van den resident, Léonie van Oudijck, de loome en zelfverzekerde bacchante, met haar rose verbeeldingsleven geïnspireerd op een reclameprent van odeur; maar dat verhindert hem niet haar scherp te objectiveeren, hoezeer hij ook behagen schept in haar pose; want een andere ‘afsplitsing’ woont in den beheerschten werker Van Oudijck, de tragische figuur van den roman, veel meer dan zijn vrouw het slachtoffer van de ‘stille kracht’, aangezien hij persoonlijkheid genoeg heeft om zich te verdedigen. Weer andere ‘afsplitsingen’ ontdekt men in den mooien jongen Addy, den vrouwenverleider, door Couperus nergens geïdealiseerd, maar toch officieus bewonderd om zijn lenigheid en onverschilligheid, en in de intellectueele vrouw van Laboewangi, Eva van Helderen, die Couperus' Haagsche-cultuur-kant vertegenwoordigt in de Indische samenleving. Het is Couperus gelukt in al deze menschen een nuance van zichzelf te geven, terwijl hij hen toch, als een echte romancier, hun eigen leven laat leiden. Er is in De Stille Kracht geen Arthur Ducroo, het duidelijk afgebakende centrum van Du Perrons Land van Herkomst; deze schrijvers, die elkaar in scherpheid van observatie van Indische menschen en toestanden niet veel toegeven, zijn in hun verhouding tot hun romanfiguren

[p. 122]

toch weer typische antipoden. Du Perrons ‘ik’ kiest voortdurend partij, bakent dat ‘ik’ telkens weer tegenover de anderen af, terwijl men Couperus' ‘ik’ moet zoeken in de metamorphosen, waarin hij zich zoowel verschuilt als openbaart. Hetzelfde verschil in hun taalgebruik; bij Du Perron een gevoelige doorzichtigheid, gespeend van ieder ‘kunst’-effect, bij Couperus een van kleur en geluid zwangere atmosfeer, die sterk de afstamming van Tachtig verraadt in een neiging om af te dwalen naar het ‘kunstproza’ met zijn impressionistische woordmakerij. Maar bij beiden: de afstand, dat teeken van den rang in de wereld van het schrijven, waaraan men onmiddellijk het formaat van een boek herkent.

Veel grooter is Couperus echter vertegenwoordigd in zijn Boeken der Kleine Zielen, naar den vorm een historisch geworden ‘zedenpanorama’ van Den Haag, verdeeld over Haagsche menschen. Couperus schreef dezen roman omstreeks 1900, toen men over het chauffeeren van een auto blijkbaar kon spreken als het ‘stoken’ van een ‘kachel’, toen een auto überhaupt nog een energiek stinkend en puffend vehikel was, als monsterlijke curiositeit van een technisch, maar onaesthetisch vernuft eigenlijk een wanklank tusschen de rijtuigen, die den waren geest van het voorname Den Haag bepaalden. De sfeer van De Kleine Zielen

[p. 123]

is de sfeer der rijtuigen; de zeden der toenmalige Hagenaars zijn rijtuigzeden, hun leefwijze heeft het rhythme der rijtuigen, hun jours en hun intriges hebben het rijtuigtempo; en waar met de voornaamheid van dat rijtuig ook vele destijds onvergankelijk geachte maatschappelijke vormen der Hagenaars zijn verdwenen, daar treft het te sterker, dat de ‘kleine zielen’ van Couperus volstrekt niet historisch zijn geworden. Men behoeft zich niet aan de vleezige wenschdroomen van Mae West over te leveren om te weten wat deze eeuw, die tot den wereldoorlog de negentiende eeuw was, voor de cultuur heeft beteekend; in Couperus' romancyclus zijn de menschen van dat tijdvak nog mèt den somberen hemel boven hun hoofden voor ons tegenwoordig. Immers: de afstand, die nu voor vrijwel iederen staatsburger bestaat tusschen de hedendaagsche ‘vrije opvattingen’ en de spelregels der voor-oorlogsche beschaving, had Couperus reeds gevonden, terwijl hij midden in het negentiende-eeuwsche Den Haag leefde, en bovendien werkelijk niet zonder een zekere medeplichtigheid aan de gebruikelijke formaliteiten dezer merkwaardige residentie. In De Boeken der Kleine Zielen gelukt het Couperus zijn afstand tot zijn onderwerp te vinden, zonder de minachting en het sarcasme, die vaak met afstand nemen gepaard gaan; zoo b.v. bij vele der zooeven genoemde staats-

[p. 124]

burgers van thans, die meenen aan hun moderne opvattingen en het kameraadschappelijk verkeer tusschen de sexen een arrogante overtuiging van vooruit-te-zijn-gegaan te mogen ontleenen. Dat is juist een van de grootste bekoringen van dit werk van Couperus: dat het de negentiende eeuw ademt, ook in de melancholie van den schrijver, die de betrekkelijkheid van deze veelal zotte conventies heeft gepeild, ook in zijn critiek en ironie... en dat het tegelijk bij machte is de accidenteele dingen dier eeuw compleet te doen vergeten, wanneer het op de zielen aankomt. Want de titel is voortreffelijk, en geeft precies aan, welken afstand Couperus tot zijn personages wist te nemen. Het is niet de afstand van den man met ‘nieuwe ideeën’, laat staan van den revolutionnair; er komt in dezen roman zulk een man naar voren, Brauws geheeten, die vrijwel mislukt is, vooral als revolutionnair, omdat Couperus zich kennelijk alleen voor hem interesseerde voor zoover hij een element moest zijn onder de kleine zielen waarover hij schreef, en met wien hij zich dus verder onmogelijk kon identificeeren. Couperus' afstand is die van den scepticus, wiens intelligentie het spel dier kleine zielen doorziet, zonder dat hij het overigens luidruchtig wil verloochenen; hij voelt zich solidair met Constance, de in het geheel niet heroïsche ‘uitgestooten’ vrouw, die na haar ‘misstap’ door

[p. 125]

haar scheiding en huwelijk met Van der Welcke toch onweerstaanbaar teruggelokt wordt naar de Haagsche sfeer; en in andere oogenblikken met haar zoon Addy, den wijze van veertien jaar, arbiter tusschen zijn ouders, maar evenals zij bestemd om de consequenties van een overrijpe cultuur te trekken; soms ook met Constances broer Paul, den Haagschen philosoof, later slachtoffer van een zindelijkheidsmanie, maar in wiens mond Couperus de actueele beschouwing legt over die ‘nieuwe ideeën’, die hij kende zonder ze te deelen:

‘De nieuwe ideeën: kijk eens, een nieuw idee, een heusch, mooi, nieuw idee in onzen tijd, dat is het medelijden... Gerrit, wat is er mooier en heerlijker en nieuwer dan het medelijden... het heusche Medelijden voor al het menschelijkellendige... Ik, ik voel het ook, al kom ik niet van mijn divan. Ik, ik voel het ook... Maar evenals ik het voel en niet van mijn divan kom, zoo voelt de heele wereld de nieuwe idee van Medelijden en komt niet van zijn divan... God, kerel, er kleeft bloed aan alles, de wereld is één gemeen egoïsme en gehuichel... er is oorlog, onrecht en allerlei smerigheid... en wij wéten, dat het er is... en wij veroordeelen het... en wij voelen medelijden voor al wat wordt vertrapt en uitgemergeld... en wat doen we? We doen niets. Ik doe evenmin iets als de groote mogendheden doen. De Czaar

[p. 126]

doet niets; geen regeering die wat doet, geen individu, die wat doet... Jij doet ook niets. Onderwijl is er oorlog, is er onrecht, niet alleen in Transvaal, maar overal, Gerrit, overal; ga maar op straat en je ontmoet het onrecht in de Hoogstraat; ga maar op reis, word maar zwart van roet en smerigheid... en je komt het onrecht overal tegen... En onderwijl trilt die idee door heel onze vieze wereld, die idee van Medelijden... En evenals ik onmachtig ben, is alles en iedereen onmachtig... Heb ik dus niet gelijk, dat ik me van den heelen boel terugtrek in mijn kamer... en dat ik op mijn divan blijf liggen...’

Ziehier het medelijden gezien zonder sentimentaliteit en gewaardeerd voor wat het waard is: een heerlijke, nieuwe bedwelming en tevens een excuus voor niet-handelen. Dit karakteristieke citaat is weer geen citaat van een onvermomden Couperus; het is zijn ‘afsplitsing’ Paul, die zoo denkt, maar aan den gevoelstoon merkt men, dat hier een zeer wezenlijk stuk Couperus aan het woord komt. Juist in deze halve objectiviteit, dus als eigen denken, gedacht door een ander die het verantwoorden moet, geeft deze beschouwing over het medelijden Couperus als een mensch, die zijn waardigheid niet in het ‘heerlijke meetrillen’ zocht, en die geen dupe was van zijn humanitaire gevoelens; het is precies deze afstand van het

[p. 127]

onderwerp, die hem, den zeer gevoelige en zelfs zeer Haagsche, onderscheidt van de vele schrijvers van familieromans. De Boeken der Kleine Zielen contra De Roman van een Gezin en Armoede...

Couperus schreef dit werk lang voor de Freudiaansche ziekte in de kunst losbrak. In zijn verhouding tot zijn personages is niets van het overbluffen, waarmee de auteurs, die hun Freud kennen, zoo gaarne een gebrek aan stijl maskeeren. Als Couperus bij een groep thuishoort, dan hoort hij bij de beweging van Tachtig, waarvan hij de groote proza-vervulling is geweest; wanneer het woord van Kloos, dat kunst is de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie, een zin zal hebben, dan vindt men dien zin bij Couperus. Maar Couperus had genoeg te zeggen en was persoonlijkheid in die mate, dat hij geen misbruik behoefde te maken van zulk een gewaagde uitspraak, zooals de aestheten, die er het recht aan ontleenen, om ieder klein raffinementje gewichtiger te vinden dan een ‘vulgairen man’ als Multatuli. Met al zijn instincten echter was Couperus ‘artiest’; d.w.z. hij was b.v. per se geen denker, al staan er scherpzinnige gedachten (zooals die over het medelijden) te over in zijn werken; die gedachten zijn aesthetische opwellingen, soms van een verbluffende intuïtieve juistheid, maar soms ook niet ver van

[p. 128]

wat Dèr Mouw bij voorkeur ‘kolder’ noemde. Daarom is Couperus de eigenlijke vervulling van Tachtig, tot in zijn aanvallen van woordkunst, tot in zijn schrijven-met-puntjes toe, terwijl hij tegelijk meer dan Tachtig is, Tachtig overwint zonder het los te laten. Zijn groote werken, waaronder ik in de eerste plaats De Kleine Zielen en Van Oude Menschen reken, kan men zich geschreven denken volkomen met het credo van Tachtig als theoretische rechtvaardiging; niet als Gorter en Van Eeden (in zekeren zin ook Verwey) heeft Couperus zich van Tachtig afgewend; hij had overvloed genoeg in zichzelf, om het met Tachtig te kunnen blijven houden; hij was geen schrijver met een politieke, religieuze of philosophische manie, hij was (en daarin is hij vooral te vergelijken met Tolstoï) de ware romanschrijver in dien zin, dat de roman in zijn veelvuldigheid van standpunten en zoogeheeten objectiviteit alles wat hij te zeggen had kon opvangen.

De Boeken der Kleine Zielen zijn misschien geen goede roman volgens de recepten dergenen, die op de nieuwe zakelijkheid of een ander willekeurig stijlprocédé hebben gewed; maar zij zijn door en door roman om de geïnteresseerde objectiviteit, waarmee al deze Haagsche menschen worden uitgebeeld. Couperus verdeelt zich hier zoozeer over zijn personages, dat

[p. 129]

zelfs zijn hoofdpersoon geen andere voorkeur vertoont dan de officieuze sympathie, die hij haar uit zijn gevoelswarmte meegeeft; objectiviteit beteekent bij Couperus echter noch doode onpartijdigheid, noch absoluut gemis aan subjectief meevoelen met den één en subjectieven afkeer van den ander; maar hoezeer hij voor alles romanschrijver is, blijkt wel uit het feit, dat in het meesterlijkste, derde boek van De Kleine Zielen (Zielenschemering) de menschen, die men voor de hoofdpersonen had gehouden, plotseling tot figuranten worden om hun plaats af te staan aan den hallucineerenden Ernst met zijn vazen en den quasi-jovialen, quasi-robuusten ritmeester Gerrit, in wien de groote, dikke worm van den dionysischen waanzin knaagt. En het is, of even plotseling de nieuwe vereenzelviging Couperus' talent tot een hoogte opzweept, die in onze litteratuur zoo zeldzaam is, dat men voor vergelijkingspunten in het buitenland moet gaan zoeken; dit geheele derde boek is bijna zonder onderbrekingen het bewijs van een ontzaglijke inspiratie, die niet aflaat voor het einde: het laatste heldere oogenblik van de oude mevrouw van Lowe. Dat het vierde boek daarna een zware inzinking is, zou men wellicht kunnen verklaren uit het feit, dat Couperus zijn ‘eigenlijke’ hoofdfiguren nog wilde hernemen, omdat de cyclus niet zonder een eindafrekening met Addy mocht sluiten.

[p. 130]

Een inzinking: maar Couperus' inzinkingen zijn ongetwijfeld meer een gevolg van te veel schrijven (hij is er zich zelf van bewust geweest) dan van een tekort aan afstand van het onderwerp. Couperus wordt nooit bête, ook al bestaan er slechte boeken van zijn hand, vol beschrijvingsorgieën van de kwalijke soort. Men houdt van Couperus, of men houdt niet van hem; maar àls men van hem houdt, dan neemt men hem ook met zijn fouten, zijn echte Tachtigersfouten van eigenmachtig ‘artiest’; hetgeen volstrekt niet wil zeggen, dat men die fouten moet verzwijgen of zelfs maar verdonkeremanen. Een geïdealiseerde copie van den ‘grooten man’ bewijst zijn werkelijke grootheid geen dienst. Van De Boeken der Kleine Zielen kan men, zonder iets aan hun uitzonderlijke waarde af te doen, zeggen, dat zij ongelijk zijn van intensiteit (afgezien van het derde boek, dat zich van de eerste tot de laatste letter op een magistraal peil handhaaft); maar in die ongelijkheid zijn zij dan ook Couperus op zijn zuiverst, Haagsch en toch meer dan Haagsch alleen. Hij wist zelf, dat men op de compositie aanmerkingen zou kunnen maken; ‘het is een heel werk zoo een serie van vier boeken, ik had niet gedacht, dat het zoo moeilijk was’, schrijft hij in dien tijd aan een nicht. Zijn Haagsche dames Fine en Cateau doen hem altijd weer ‘grinniken van pleizier’, maar de vaagheid

[p. 131]

van Brauws ziet hij ook. ‘Enfin, het is een moeilijk boeltje geweest en de leek die misschien zegt: Couperus maakt er zich nu eens gemakkelijk van af, gewone menschen, gewone woorden - en niet weer toover-atmosfeer en schitterende Psyche-frazen, weet er niets van!!!’ (brief geciteerd bij Van Booven).

Merkwaardig weer, dit omzien naar den ‘leek’ (misschien wel Henri van Booven) met zijn bewondering voor ongewone menschen, ongewone woorden en zelfs schitterende phrasen! Het is Couperus, de leverancier van lectuur, die aan zijn klanten te kennen geeft, dat hij zich voor deze gelegenheid van hun telefoontjes niets zal aantrekken. Al blijft hij bereid zich onmiddellijk weer aan het ‘kunstproza’ te zetten: ‘Als de serie af is, om te verstrooien van die Haagschheid der kleine zielen, ga ik iets geheel anders schrijven, me baden in symboliek’, schrijft hij in hetzelfde jaar 1902; ‘het boek zal heeten De Zonen der Zon’. Gelukkig, dat dit bad in symboliek niet verhinderd heeft, dat in 1906 dat andere meesterlijke boek verscheen: Van Oude Menschen, De Dingen, die Voorbijgaan...