[p. 151]

Decadent zonder decadentie

Naar aanleiding van: Franz Kafka, Gesammelte Schriften

Een van de voorname eigenschappen van een tijdvak, dat tegenwoordig als ‘demo-liberaal’ te boek staat, was, dat het als onbehoorlijk gold over de Joden op minachtende wijze te spreken. Het is zeer wel mogelijk, dat daardoor het Joodsche vraagstuk (dat wel degelijk een reëel vraagstuk is) op den achtergrond is geraakt of uit fatsoens-overwegingen verdoezeld; maar dat doet niets af of toe aan de voornaamheid van de houding als zoodanig. Men was althans zoo verstandig om in te zien, dat men het sedert de emancipatie uit het ghetto zeer gecompliceerde Jodenprobleem niet kan oplossen door domme algemeenheden, meerendeels ingegeven door rancune; het liberalisme beschouwde de antisemieten met dezelfde verachting, die het voor heksenprocessen had, en niet ten onrechte; Jodenhaat en heksenbrandstapel zijn loten van denzelfden stam. Zij bewijzen meer tegen de vervolgers dan tegen de vervolgden; zij bewijzen in de eerste plaats, dat het bij de vervolgers aan fijn onderscheidingsvermogen ontbreekt, reden waarom zij op grond van twee of drie bij voorkeur gelogen feiten reeds gerechtigd meenen te zijn tot het trekken van de belachelijkste generaliseerende conclusies. Het Jood-

[p. 152]

sche vraagstuk is dan ook evenzeer een vraagstuk van de niet-Joden als van de Joden; het omvat de verdrongen complexen, de minderwaardigheidsgevoelens, den angst en de hysterie van den Europeaan; het is het probleem van de Europeesche cultuur zelf.

Een van de generaliseerende conclusies, die tegenwoordig opgeld doen, is, dat de Joden overal in Europa de litteratuur in beslag nemen, dat zij geboren litteraten zijn (dit woord gebruikt in tegenstelling tot serieuze schrijvers). Wanneer men niet, zooals sentimenteele philosemieten nogal eens doen, den Jodenhaat bestrijden wil met ondoeltreffende middelen, moet men aanstonds toegeven, dat er eenige reden bestaat voor die bewering. De domheid schuilt hier niet in het constateeren van het feit, dat er veel Joodsche litteraten zijn, maar in de conclusies, die men uit dat feit trekt. De Joden hebben zich onder invloed van de liefelijke behandeling door het officieele Christendom ontwikkeld tot een volk, dat tegenover de brute kracht list wist te stellen; dat die slimheid zich ook openbaart in de litteratuur, en wel in den vorm van een tweederangs litteraire handigheid, is op zichzelf beschouwd verre van wonderbaarlijk. Nietzsche heeft reeds opgemerkt, dat deze eigenschap de Joden bij uitstek geschikt maakte voor de rol van bemiddelaars tusschen de Europeesche nationale voor-

[p. 153]

oordeelen en derhalve van wegbereiders der Europeesche cultuur; wat de Joodsche litteraat aan oorspronkelijkheid mist, heeft hij te over aan soepelheid en eruditie. Maar bovendien: deze zeer verspreide tweederangsheid, die hoofdzakelijk zoo opvalt, omdat de tweede en mindere rangs schrijvers van niet-Joodsche afkomst niet eens te tellen zijn, is geen bewijs van inferieure raseigenschappen, maar alleen een gevolg van de historische ontwikkeling van het Joodsche volk, dat op den geest was aangewezen en dus wel litteraten en tooneelspelers in menigte moèst voortbrengen. De kunst om zich anders voor te doen dan men is leert men voortreffelijk, als men door keizers en pausen wordt gedwongen een rol te spelen, die de camouflage in de hand werkt.

Hoe dwaas de generaliseerende conclusies der antisemieten zijn, hoe volmaakt zot het is over de Joodsche schrijvers en bloc als over tweederangs litteratoren te spreken, blijkt wel uit de verzamelde werken van een der groote eersterangs schrijvers van Europa: Franz Kafka. Alleen deze ééne Kafka zou voldoende zijn om het rancuneuze geroddel over de minderwaardigheid van de Joden als vertegenwoordigers eener Europeesche letterkunde voorgoed den kop in te drukken (aangenomen, dat roddelaars voor argumenten vatbaar zijn, hetgeen men sterk moet betwijfelen). Zoo ver staat deze

[p. 154]

Praagsche Jood van de litteraire reclame, dat hij tot publicatie van enkele kleine verhalen ongeveer moest worden geprest; dat wij over zijn drie romans: Der Prozess, Das Schloss en Amerika, werken van het superieurste gehalte, de beschikking hebben, is slechts te danken aan het feit, dat Max Brod, Kafka's vriend, zich niet gehouden heeft aan de letter van diens litteraire testament, dat het vonnis der verbranding velde over al deze kostbare teksten. Kafka stierf in 1924 in een Oostenrijksch sanatorium; men kende hem toen alleen als schrijver van bijzonder merkwaardige novellen (verzameld in deel I van de nieuwe uitgave), die, hoe belangrijk zij dan ook mogen zijn, hoogstens een flauw denkbeeld geven van den rijkdom der groote werken. Een boek als Der Prozess kan men noemen onmiddellijk naast het zuiverste en tegelijk intelligentste, dat ooit in Europa is verschenen; dit is mijn vaste overtuiging, die ik met des te meer zekerheid uitspreek, omdat ik haar zelden uitspreek.

Het is zeker niet gemakkelijk Franz Kafka te klassificeeren; zijn stijl is zoo persoonlijk, zijn wereld zoo volstrekt eigen, dat alle vergelijkingen dadelijk een manco opleveren. De litteratuur-historicus Albert Soergel behandelt Kafka mede in zijn Dichtung und Dichter der Zeit (Neue Folge: Im Banne des Expressionismus; Leipzig 1926), maar het is duidelijk, dat hij in

[p. 155]

het ensemble van het Duitsche expressionisme geen raad met hem weet. Met de onbeheerschtheid en de idealistische paniekstemming van het expressionisme (à la Caligari) heeft Kafka's proza, al is het geladen met hallucinatie en mysterie, dan ook niets gemeen; het munt uit door een soberheid en een verfijning, die dezen schrijver tot een aestheet zouden stempelen, als hij niet vóór alles een groote persoonlijkheid was. Een van de eigenschappen van Kafka is, dat in zijn werk de persoonlijkheid altijd domineert over den stijl, dat hij zich nooit behaaglijk laat meenemen door zijn meesterschap over de taal; men heeft hem dan ook met Heinrich von Kleist vergeleken, men zou hem in dit opzicht wellicht kunnen vergelijken met Arthur van Schendel (vooral als auteur van de Herinneringen van een Dommen Jongen). Maar Kafka's wereld is een andere, zeer voorloopig gezegd een Joodsche (naar de afkomst, niet naar de stof); het Joodsche is Duitsch en Europeesch geworden, de groote problemen van Wet en Genade (als men deze vereenvoudigende termen een oogenblik voor lief wil nemen), waarvan vooral Der Prozess en Das Schloss doordrenkt zijn, verloochenen hun Joodsche afkomst geenszins, maar zijn niettemin losgeraakt van het specifiek-Joodsche; het ‘proces’ en het ‘slot’ zijn de levenservaringen van een mensch, die de onbevangenheid heeft van den

[p. 156]

schuldlooze en toch overal den weg versperd ziet, die zich wil vestigen en toch geen vasten grond onder de voeten kan krijgen. Misschien moet men het hallucinatorische van deze wereld psychologisch afleiden uit den angst voor den vader, zooals men het historisch afleiden kan uit ghetto-angsten, waarvoor alleen gerechtigheid en menschelijke goedheid tijdelijk uitkomst kunnen brengen; als dat zoo is, dan is de oorspronkelijke angst hier echter zóó veralgemeend, dat hij het geheele leven doortrekt, niet slechts ten opzichte van tastbare gevaren; de angst is bij Kafka in een heldere sfeer van zakelijkheid gebracht, die den lezer langzaam maar zeker mee betoovert, tot hij zich eindelijk vertrouwd voelt met de wetenschap, dat hij is gevangen in een onzichtbaar ghetto, en de belemmeringen van zijn schreden niet meer ondergaat als een abnormale uitzondering op den regel. Het geniale in Kafka's werken is, dat hij van het fantastische nooit iets nadrukkelijks en symbolisch maakt; zijn wereld (de wereld van zijn dubbelganger K., de hoofdpersoon in Der Prozess en Das Schloss, die in Amerika Karl Rossmann heet) staat onder een transparante, zwijgende stolp, die afsluit en toch wonderlijk licht doorlaat, en is een hallucinatie, juist omdat het fantastische zoo volkomen normaal in het zakelijke, alledaagsche, rationeele is opgenomen. Geen spoor van ‘grübeln’; voor

[p. 157]

alles de nauwgezetheid van den ambtenaar.

Als men de eerste bladzijden van Der Prozess leest, die K.'s arrestatie en een daarop volgende onvoorziene ontmoeting met een meisje uit zijn ‘pension’ tot onderwerp hebben, dan voelt men het mysterie nog niet eens als mysterie; deze arrestatie zou nog kunnen uitloopen op een ‘gewoon’ proces; de aanduidingen van het geheimzinnige, dat speciaal dit proces, waarin K. wordt gewikkeld, kenmerkt, zijn zóó subtiel, dat men er argeloos ‘invliegt’. Kafka verraadt zich niet met een joviaal gebaar in al zijn diepte; dat is het beste bewijs van zijn diepte; als men hem een mysticus wil noemen, dan moet men toch onmiddellijk het voorbehoud maken, dat hij nergens zwijmelt en dat het scholastische, rationalistische element een uiterst belangrijke plaats in deze ‘mystiek’ bekleedt. Niet voor niets is Kafka's wereld vol van nauwgezette, zij het in een soort luchtledig arbeidende ambtenaren, die ieder spontaan élan opvangen in een complex van formules; de hiërarchie van zich tot in het oneindige vertakkende kanselarijen, waarin de hoofdpersoon van Der Prozess tastend doordringt zonder iets van het spinrag uiteen te kunnen scheuren, maar die hem niettemin verplicht tot een reeks van wat men in diplomatieke kringen ‘stappen’ noemt, drukt op K., terwijl hij tevens magisch tot die kanselarijen wordt gedreven. Er is geen

[p. 158]

ontsnappen mogelijk, wanneer men eenmaal door het alomtegenwoordige gerechtshof is gemaand; iedere ‘stap’ is volstrekt noodzakelijk, ook al brengt geen enkele ‘stap’ ons iets dichter bij de waarheid...

Terwijl in Der Prozess, Kafka's volmaaktsten en voltooidsten roman, de hoofdpersoon langzaam wordt ingewikkeld, ingesponnen en eindelijk door het vonnis getroffen, is in Das Schloss K. de actieve partij. Hij wil doordringen tot het geheim (het slot), maar overal staan weer de uit een onbereikbaar centrum gedirigeerde instanties klaar om hem af te weren. Steeds is er bij Kafka een onverbrekelijk verband tusschen het volmaakte, dat onbeweeglijk door alle menschelijke handelingen heenstraalt, en het onvolmaakte, dat aandeel wil hebben aan de glanzende lichtkern, maar teruggeworpen wordt in een lagere sfeer. Alleen in den onvoltooiden roman Amerika breekt in het laatste hoofdstuk opeens een verrukkelijke overdaad van bereiktheid door; plotseling schijnt alles mogelijk wat in de vorige boeken ontoegankelijk en ‘bij de wet’ verboden was, men wordt op zeepbellen en zeeschuim door het ‘natuurtheater van Oklahoma’ gedragen. Men kan Der Prozess en Das Schloss twee vertakkingen noemen van dezelfde hallucinatie; ook de ‘held’ is ongeveer dezelfde plichtsgetrouwe, men zou haast zeggen accurate figuur (employé

[p. 159]

aan een bank in Der Prozess, landmeter in Das Schloss); in Amerika echter is de ‘held’ jeugdiger, naïever, en is de toon lichter, spelender; Kafka openbaart hier (bijv. in de prachtige episode met de dikke vrouw Brunelda), wat superieure humor is bij een ernstig mensch. Over Kafka's humor zou een afzonderlijk opstel te schrijven zijn.

Het is niet gemakkelijk Kafka's oeuvre, als ‘theorie’, tot een enkele formule te herleiden, ook al wordt het dan beheerscht door één fascineerende idee. Men doet het m.i. bijna noodzakelijk onrecht door in symbolen te gaan omzetten, wat in den stijl van Kafka zelf alleen volledig ervaren kan worden als een realiteit. De stijl is het, die het geheele probleem Kafka inhoudt; losgemaakt van dien onnavolgbaren, soberen en toch zoo rijk genuanceerden stijl, bestaat er geen Kafka. Max Brod, die in zijn aanteekeningen bij de verzamelde werken zijn gestorven vriend in bescherming neemt tegen de interpretatie van Der Prozess als een satyre op de Duitsche justitie, heeft natuurlijk gelijk; niets kan Kafka minder hebben bedoeld dan dat. Maar toch begrijpt men het misverstand; immers zoo zakelijk en zoo stoffelijk zijn al deze ambtelijke personages gehouden, dat een satyre op de justitie onwillekeurig een kant van het in veel grooter problemen verdiepte werk is geworden. De justitie

[p. 160]

vertegenwoordigt immers in het openbare leven de verstandelijke formule bij uitstek, en de verhouding van den beklaagde tot zijn rechter is precies het tegengestelde van de persoonlijke verhouding van den man tot de vrouw, die (ook bij Kafka is dat telkens het geval) de barrières der verstandelijke scheiding in het moment verbreekt. De advocaten, rechters en andere ambtenaren nu zijn hier even reëel geteekend als het om K. gevoerde proces met uiterste zorgvuldigheid gedocumenteerd is; het misverstaan van den roman als een satyre op de justitie wijst er dus op, dat Kafka er inderdaad in slaagde zijn hallucinatorische wereld vrij te houden van ieder goedkoop symbolisch effect; men kàn Der Prozess gedeeltelijk lezen als een satyre op de justitie... dat is een van de grootste loftuigingen, die men het boek kan toezwaaien!

Maar al is het dus bijzonder moeilijk de waarde van de persoonlijkheid Kafka te vertalen in andere woorden, die hem slechts gedeeltelijk recht doen wedervaren, het is wel mogelijk zijn werkwijze en de kern van zijn levensbeschouwing in een enkel voorbeeld vast te leggen. Het geheim van zijn stijl vindt men op zijn zuiverst in de novelle Die Verwandlung; een van de meesterlijkste verhalen, die ik ooit gelezen heb. De novelle beschrijft het leven van een man, die plotseling in een insect

[p. 161]

is veranderd: ‘Als Gregor Samsa eines Morgens aus unruhigen Träumen erwachte, fand er sich in seinem Bett zu einem ungeheueren Ungeziefer verwandelt’. Met die simpele mededeeling begint het verhaal; geen opgaaf van redenen, geen enkele poging om het mysterie nader toe te lichten, geen vreeselijke beschrijving zelfs van het wezen, niets; alleen een feit. Niet om te imponeeren met iets wonderbaarlijks vertelt Kafka, wat er met dezen Gregor Samsa gebeurt; het wonderbaarlijke is als vanzelfsprekend gegeven, het is axiomatisch in deze wereld aanwezig; daarom kan alles verzwegen worden, wat niet ter zake doet voor de verdere relaties tusschen deze monstertor en de ‘normaal’ gebleven menschen, zijn familie. Door dit verzwijgen bereikt Kafka, dat zijn lezer geen afstand neemt tot iets griezeligs, maar zelf in het monster kruipt en iedere bejegening van de zijde der menschen als iets hemzelf aangedaan ervaart; en wat hij hier met het mensch-insect bereikt, dat bereikt hij in zijn romans met zijn hoofdpersoon K. of Karl. Het avontuur in de betooverde wereld is niet meer het avontuur van een willekeurigen ander, het wordt een persoonlijk avontuur van den mensch, die al lezend in die wereld binnendringt en er de verplichtingen en ontroeringen van deelt.

Zooals men Kafka's stijl in die eene novelle compleet tegenwoordig vindt, zoo kan men zijn

[p. 162]

levensprobleem samengevat vinden in de gelijkenis Vor dem Gesetz; een motief, dat voorkomt in Ein Landarzt, maar in Der Prozess terugkeert en verder uitgewerkt is. ‘Vor dem Gesetz steht ein Türhüter. Zu diesem Türhüter kommt ein Mann vom Lande und bittet um Eintritt in das Gesetz. Aber der Türhüter sagt, dass er ihm jetzt den Eintritt nicht gewähren könne.’ De man wacht en vraagt, hij vraagt en wacht, maar hij wordt niet binnengelaten; hij wacht jaren en jaren, hij wordt oud en kindsch. Eindelijk verzamelt hij zijn laatste krachten om nog een vraag te stellen: allen streven toch naar de Wet, hoe komt het dan, dat in die vele jaren niemand behalve ik om toegang heeft verzocht? ‘Der Türhüter erkennt, dass der Mann schon an seinem Ende ist, und, um sein vergehendes Gehör noch zu erreichen, brüllt er ihn an: “Hier konnte niemand sonst Einlass erhaben, denn dieser Eingang war nur für dich bestimmt. Ich gehe jetzt und schliesse ihn”.’

In deze gelijkenis staat het geheele geheim van Kafka's ‘proces’ en ‘slot’. De deur, waardoor ik, en alleen ik, binnen kan gaan (de deur is een motief, dat in Kafka's werk ook elders een groote rol speelt), is de deur, die levenslang voor mij gesloten blijft.

 

In het zesde deel der verzamelde werken, de Tagebücher und Briefe, komt de ‘subjectieve’

[p. 163]

Kafka naar voren, zooals hij zichzelf begeleidde met korte aanteekeningen van bespiegelenden aard; deze aanteekeningen vervolmaken het beeld, dat men zich had gevormd uit den ‘objectieven’ Kafka van Der Prozess. Het is duidelijk genoeg, dat de hoofdpersoon van Kafka's proza, die onder de letter K. of andere aanduidingen verborgen optreedt, altijd min of meer autobiographisch is; maar omdat het autobiographische evenzeer een verbergen als een onthullen symboliseert, en zeker bij iemand als Kafka, die in zijn proza de herinnering vasthoudt aan een ‘tweede wereld’, zijn deze directe notities als het ware een geheel nieuw drama: het drama van den mensch, dien men in de romans en novellen als personage ziet handelen. Dikwijls zijn het deze ‘subjectieve’ openbaringen, die veel illusies over het wezen van het personage verstoren; niet aldus bij Kafka. Zijn dagboekbladen en brieven kunnen slechts het tot zekerheid gestegen vermoeden bevestigen, dat deze mensch, voor wien in het Derde Rijk geen plaats meer is, omdat hij Joodsch bloed in de aderen had, behalve een der grootste Duitsche schrijvers een der zuiverste en edelste karakters is geweest. De gevolgtrekking ligt voor de hand, dat daarom zijn werken in het huidige Duitschland op den ‘index’ zijn gebracht.

Men heeft er over gediscussieerd, of en in hoeverre Kafka's verbeeldingswereld typisch

[p. 164]

Joodsch is. Dit laatste deel der verzamelde werken bewijst alleen al, hoe primitief op die wijze de vraag gesteld wordt; zoo primitief zelfs, dat men er onmogelijk op antwoorden kan. In de eerste plaats pleit hier het Joodsche niet tegen het Duitsche, en het Duitsche niet tegen het Joodsche; de Jood Kafka is, hoe pijnlijk het ook moge zijn voor de maniakken van het genre Hitler en Rosenberg, een schrijver, die beter (d.w.z. doorvoelder en verantwoorder) Duitsch schrijft dan de arisch afgestempelde leden van de Reichskulturkammer. Bovendien is deze Joodsche Duitscher nog een Praagsche Tsjech; men ziet, hoe gecompliceerd de ‘afstamming’ wordt, wanneer men niet onder rassentheoretici verkeert. Jood, Duitscher, Tsjech, inwoner van Praag: al deze elementen zou men in rekening moeten brengen, wanneer men de voorgeschiedenis van Kafka's werken zou willen determineeren volgens de tegenwoordig zoo populaire zede. Joodsche invloeden werken in Kafka na, maar zij zijn niet beslissend voor den geest, waarvan zijn proza is doortrokken; onder een bepaalden gezichtshoek komt hij in scherpe oppositie met het Jodendom, aangezien de beperktheid en vooringenomenheid van de Joodsche leer en de Joodsche traditie hem niet meer aankleven; reeds de doorzichtigheid van zijn taal wijst op een assimilatieproces tusschen Joodsche afstamming

[p. 165]

en Duitsche cultuur, dat al begonnen moet zijn bij het voorgeslacht. ‘An dem geringen Positiven sowie an dem äussersten, zum Positiven umkippenden Negativen, hatte ich keinen ererbten Anteil’, schrijft Kafka in zijn dagboek. ‘Ich bin nicht von der allerdings schon schwer sinkenden Hand des Christentums ins Leben geführt worden wie Kierkegaard und habe nicht den letzten Zipfel des davonfliegenden jüdischen Gebetsmantels noch gefangen wie die Zionisten. Ich bin Ende oder Anfang’.

Zoo kan alleen iemand spreken, die zich volledig bewust is van zijn eenzaamheid te midden dergenen, die precies weten, waar zij vandaan komen en waar zij heen gaan. Ten opzichte van het verleden een ‘eindpunt’, ten opzichte van de toekomst een ‘begin’; alle beperktheden van erfelijkheid en milieu zijn daarmee bij voorbaat erkend en aanvaard, ieder schoolmeesterlijk voorschrift over wat komen gaat is daarmee, als niet ter zake doend, afgewezen. En dit besef vloeit voort uit de eigenaardige ‘ligging’ van Kafka's persoonlijkheid. Hij is, eenerzijds, een decadent (‘Ende’), hij is, anderzijds, en met niet minder kracht, de tegenstroom tegen de decadentie in (‘Anfang’). Met de decadenten heeft Kafka gemeen, dat hij gevoelig, overgevoelig is tot in zijn vingertoppen, en iedere sensatie met zijn gansche organisme registreert; zijn dagboeken

[p. 166]

zijn, van dit standpunt bezien, een reeks trillingen, die door een uiterst fijn afgestemd apparaat - het woordenapparaat - worden vastgelegd. Maar met de anti-decadenten heeft dezelfde Kafka gemeen, dat hij geen moment dupe is (of wil zijn) van deze gevoeligheid en overgevoeligheid; terwijl de decadentie uit overgevoeligheid en vermoeidheid argumenten smeedt tegen het leven, om op die wijze steun te zoeken bij het ‘interessante’ van zulk een houding, is Kafka op zijn hoede tegen die verleiding; er straalt een groote, ‘gezonde’ eenvoud door zijn gecompliceerdheid, die zich misschien het duidelijkst openbaart in zijn onnavolgbaren en tot ernst veredelden humor. De echte decadent zonder den tegenstroom verliest op een gegeven oogenblik zijn humor, omdat hij niet in staat is zijn laatste steunpunt, de ‘interessantheid’, op te geven; de decadent Kafka, die behalve ‘Ende’ ook ‘Anfang’ is, bewijst zijn ernst anders: hij wordt door den humor langzamerhand rijp voor het tragische, en die twee elementen zijn dus niet als tegenstellingen in zijn werk aanwezig. Uit de korte biographische notities, die Max Brod aan dit laatste deel heeft toegevoegd, kan men opmaken, dat Kafka's meest ‘humoristische’ roman Amerika zijn eerste roman is geweest. Hij begon er in 1912 aan, terwijl hij in 1914 Der Prozess concipieerde en pas in 1922 aan Das

[p. 167]

Schloss ging werken; ik moet echter erkennen, dat ik bij de lectuur Amerika veeleer voelde als een ontspanning na de tragiek van de beide andere romans. Want inderdaad: humor en tragiek zijn hier slechts verschillende spanningsgraden, beantwoordend aan een wereldgevoel, dat de comedie en de tragedie in een paradoxale eenheid verbindt. ‘Ich kann meiner Natur nach nur ein Mandat übernehmen, das niemand mir gegeben hat. In diesem Widerspruch, immer nur in einem Widerspruch kann ich leben’, noteert Kafka, en men vindt in die uitspraak de verrukkelijke overdaad der laatste bladzijden van Amerika naast de hopeloosheid van Das Schloss terug. Het eene speelt steeds door het andere heen. Ook in de dagboek-aanteekeningen zijn uitersten van humor (zooals b.v. de sublieme beschrijving van een soort ‘naaktcultuur’ in de inrichting Jungborn) en tragiek (vrijwel alle bespiegelingen van den zieken Kafka, die aan longtuberculose is gestorven) vertegenwoordigd, zonder dat er van een geforceerde ‘bekeering’ van het eene stadium tot het andere sprake kan zijn. Eerder zou men kunnen gewagen van een voorbereiding door den volstrekten humor tot den volstrekten ernst... waarbij het volstrekte van den inzet beide, humor en ernst, gelijkelijk doortrekt en gelijkelijk adelt.

Een analoge verhouding als tot den humor

[p. 168]

vindt men in Kafka's dagboeken t.o.v. den droom. Zij leveren het exacte bewijsmateriaal (als dat nog noodig was) voor de stelling, dat Kafka's romans en novellen een droomhallu-cinatorisch karakter hebben; er komen beschrijvingen van droomen in voor, die zich meten kunnen met de geniaalste stukken uit het ‘geobjectiveerde’ prozawerk. Maar Kafka verhoudt zich tot den droom niet als de mensch, die er door uit zijn evenwicht wordt gebracht; de droom is bij hem geen verwarring, maar een vertrouwd element. In een treffende aanteekening over een slapeloozen nacht wordt het ontstaan van zulk een vertrouwdheid prachtig aangegeven; ‘ich verbringe die ganze Nacht in dem Zustand, in dem sich ein gesunder Mensch ein Weilchen lang vor dem eigentlichen Einschlafen befindet’. De eigenaardige logica van Kafka's verteltrant, die de zeldzaamste phantasieën overlevert in de woorden van den nauwkeurigsten ambtenaar, laat zich alleen herleiden uit dien overgangstoestand tusschen droom en waken, waarin men de essentie van het eigenlijke droombeeld moet zoeken; want de droom an sich is voor ons niet iets voorstelbaars. Bij Kafka nu vindt men evenzeer den dwang, dien de droomvoorstelling met zich meebrengt, als de ongelimiteerde vrijheid van tijd en ruimte, het verheugende en vergoddelijkende van den droom; het eerste beantwoordt,

[p. 169]

grosso modo, aan de decadentie, het laatste aan den tegenstroom. Men kan daarom moeilijk zeggen, of de droom voor Kafka een obsessie dan wel een verlossing is; ook deze twee elementen zijn hier onscheidbaar verbonden, zooals de ernst en de humor.

Uit de dagboekbladen wordt duidelijk, dat Kafka zich bewust was, de eenzaamheid, die hem ten deel viel, te hebben gekozen; hij beschrijft ergens zijn leven als een proces van langzame zelfvernietiging, en de aangrijpendste verlangens naar familiegeluk, nakomelingschap, vereeuwiging komen boven. ‘Ohne Vorfahren, ohne Ehe, ohne Nachkommen, mit wilder Vorfahrens-, Ehe- und Nachkommenslust. Alle reichen mir die Hand: Vorfahren, Ehe und Nachkommen, aber zu fern für mich.’ Deze toon is nergens de toon van het zelfbeklag; te goed weet deze anti-decadente decadent, dat men nergens recht op heeft. ‘Das Leben hat vor lauter Ueberzeugungskraft keinen Platz in sich für Recht und Unrecht. So wie du in der verzweifelten Sterbestunde nicht über Recht und Unrecht meditieren kannst, so nicht im verzweifelten Leben. Es genügt, dass die Pfeile genau in die Wunden passen, die sie geschlagen haben.’ Het is, alsof dit aanvaarden van het leven zich bij Kafka ook manifesteert in het aanvaarden van den droom als een element, dat wel is waar alle verschrikkingen

[p. 170]

in zich draagt, maar tevens den droomer in staat stelt zich te bevrijden van die verschrikkingen.

Iedere neiging om den droom aan te klagen ontbreekt, eveneens iedere neiging om hem te ‘duiden’. Men leze in verband daarmee Kafka's aanteekeningen over de psycho-analyse, die afdoend zijn in dit opzicht. ‘Du sagst dass du es nicht verstehst. Such es zu verstehn, indem du es Krankheit nennst. Es ist eine der vielen Krankheitserscheinungen, welche die Psychoanalyse aufgedeckt zu haben glaubt. Ich nenne es nicht Krankheit und sehe in dem therapeutischen Teil der Psychoanalyse einen hilflosen Irrtum... Es ist keine Freude sich mit der Psychoanalyse abzugeben, und ich halte mich von ihr möglichst fern, aber sie ist zumindest so existent wie diese Generation. Das Judentum bringt seit jeher seine Leiden und Freuden fast gleichzeitig mit den zugehörigen Raschi-Kommentar hervor, so auch hier.’

Kafka karakteriseert hier zichzelf als een meester van den droom, die met dien anderen meester van den droom, Freud, niets van doen heeft. Het zijn twee houdingen tegenover ziekte en gezondheid, die elkaar hier kruisen; Kafka aanvaardt den droom, en met den droom de z.g. ziekte, die Freud meent te kunnen analyseeren en daarmee, tot op zekere hoogte, te kunnen opheffen. Zooals ernst en humor,

[p. 171]

droomobsessie en droomverlossing in paradoxale eenheid elkaar ontmoeten, zoo zijn ook ziekte en gezondheid voor Kafka geen tegenstellingen, maar accenten, die elkaar aanvullen, en in den grooten humor der levenstragedie reeds bij voorbaat verantwoord zijn. De decadent Kafka heeft de ziekte zoo intiem gekend, dat hij op bladzijde na bladzijde van die intimiteit met hallucinatorische helderheid kan getuigen; al zijn wijsheid is uit de aanraking met de ziekte geboren. Maar waarom wijsheid? Omdat het zelfbeklag van den ‘interessanten’ zieke hier afwezig is, en de ziekte er niet in slaagt de gezondheid te doen vergeten, waarvan zij een variant is. Dat is het geheim van Kafka's ‘geloof’, dat de erkenning beteekent van een onvernietigbare gezondheid, óók in den zieke:

‘Glauben heisst: das Unzerstörbare in sich befrein, oder richtiger: sich befrein, oder richtiger: unzerstörbar sein, oder richtiger: sein.’

Ik herinner mij niet een treffender formule voor het ‘gelooven’ te hebben gelezen; in laatste instantie vallen ‘gelooven’ en ‘zijn’ samen, is gelooven slechts een andere manier om te zeggen, dat men voor het zijn de volle verantwoordelijkheid aanvaardt. De dagboeken van Kafka zijn één superieure bewijsvoering voor die verantwoordelijkheid.