[p. 54]

Overvloed en gebrek

Naar aanleiding van
J. Slauerhoff, De opstand van Guadalajara

Het twistgesprek tusschen de aestheten en de anti-aestheten heeft altijd tallooze verwarringen opgeleverd. De aestheten meenden, dat de anti-aestheten hen bestreden, omdat zij gebruik maakten van alle verfijningen, waarover zij als kunstenaars beschikten; zij hielden de bestrijders van de puur-aesthetische levenshouding voor verdedigers van het grove, populaire en onkunstzinnige. Die verwarring is misschien ten deele wel de schuld der anti-aestheten, die, hun afkeer van de porceleinbehandeling der kunst door de aestheten, niet voldoende lieten uitkomen, hoezeer ook zij op hun tijd gevoelig waren voor de aandoeningen der schoonheid. De polemiek bracht hen in de onaangename positie van menschen, die zich onverfijnder moeten voordoen dan zij in werkelijkheid zijn, omdat zij bepaalde caricaturen van verfijndheid niet willen aanvaarden als het hoogste geestelijk bezit (Hoogste Geestelijk Bezit). De aestheten dachten daarom, dat zij het kind met het badwater weggooiden, en zoo ontstond in de annalen der Nederlandsche letterkunde een aardig sprookje van Schoonheid en schoonheid, van badwater en kind en derzelver verwarringen.

Misschien is het dus duidelijker de termen der verwarring eens door andere te vervangen. Ik maak nl. een onderscheid tusschen boeken, die uit overvloed, en boeken, die uit gebrek ontstaan; de eerste zijn dan de boeken, die de anti-aestheten verdedigen tegenover de tweede kategorie, die der aestheten. Het aesthetisme, zooals ik het bestrijd, is een verschijnsel, dat nauw samenhangt met gebrek aan stof, aan ‘levensinhoud’; daarom doet de aestheet ontzaglijk veel moeite om zijn vorm te cultiveeren, de formaliteiten van zijn stijl naar voren te dringen om het gemis aan spontaan stijlgevoel te verbloemen; ik heb zooiets altijd gevoeld in de

[p. 55]

prozawerken van Arij Prins, dien ik beschouw (terecht of ten onrechte, dat laat ik ditmaal in het midden) als een schrijver, die schreef volgens de psychologie van het gebrek. Ten opzichte van Arij Prins is b.v. Arthur van Schendel een schrijver van den overstelpenden overvloed, en derhalve, hoezeer ook aandacht schenkend aan den schoonen vorm en de cultiveering van het ambachtelijke in de kunst, geen aestheet. De schoone vorm ontstaat hier niet uit de behoefte aan precieuze versiering van een zeer armelijke stof, maar uit het zelfbedwang van een geest, die den overvloed telkens en telkens weer nieuwe schoone vormen wil geven; uit het genieten van zichzelf als machthebber over de oneindige mogelijkheden der stof, met andere woorden. Ziedaar het type van den grooten apollinischen kunstenaar, waarop n.b. de armelijke aestheet zich beroept, als hij de schoonheid wil verdedigen! Kolossaal misverstand, ontstaan uit de verwarring van overvloed en gebrek door het gedachteloos gebruiken van het woord ‘schoonheid’, dat wel zoo bereidwillig is twee uitersten te dekken!

Nu Slauerhoff gestorven is en men het er dus wel voor houden mag, dat zijn persoonlijkheid niet door een of andere ‘partij’ kan worden geannexeerd, kan men, zijn werk herlezend, niet anders dan telkens weer verbaasd staan over den ontzaglijken overvloed, waaruit deze auteur geschreven heeft. Zijn befaamde slordigheid, waarover hier al eens eerder gesproken is, was een symptoom van schrijven uit overvloed; hij had de slordigheid van degenen, die den boel laten slingeren, omdat zij morgen weer nieuwe vondsten doen en zich de luxe kunnen permitteeren het pas gemaakte weer te vergeten.

Zijn beide romans, Het Verboden Rijk en Het Leven op Aarde, werden door vrienden voor den definitieven druk ‘bewerkt’, d.w.z. van die oneffenheden gereinigd, die een geniale geest achteloos liet zitten; zij bleven met dat al toch nog oneffen, en wij zijn daar achteraf ook niet rouwig om. Iemand als Slauerhoff, ook al verstond hij de kunst om op een schrijfmachine onleesbare brieven te schrijven en allerlei versies van gedichten in een kist stopte, was toch op zijn manier een echte aestheet en zelfs met verschillende onaangename kanten van dien; maar hij was een aestheet uit overvloed, en daarom kwam hij meermalen in scherpe oppositie tegen de aestheten uit gebrek. Deze verweten hem zijn slordigheid, en hij antwoordde daarop met zijn bekend wreveligen, zuren, onafhankelijken toon, dat hij van visschen

[p. 56]

hield, maar zich daarom nog niet verplicht voelde de reglementen van een hengelaarscollege te gehoorzamen. Er was ongetwijfeld een element van moedwilligheid in Slauerhoffs ‘slordigen’ stijl, maar daarin stak veel verstoordheid en protest tegen de weldenkende netheid, die men zoo dikwijls met nauwgezetheid à la Van Schendel verwart. Dat baldadige is voor mijn gevoel zoo onverbrekelijk aan zijn persoonlijkheid verbonden, dat ik het er niet graag in zou hebben gemist, ook al kon het in de praktijk vaak verduiveld irritant zijn; het was in laatste instantie toch altijd weer de overvloed, dien wij in deze houding als het essentieele terugvonden, en dat imponeert des te meer, omdat de denk- en gevoelswereld van Slauerhoff volstrekt niet zeer breed of zeer veelzijdig kan heeten. Het is, zoowel in zijn poëzie als in zijn verhalen en romans, altijd weer de wrevelige avonturier, outcast en desperado, die in tallooze vermommingen voor het voetlicht komt; de autobiografie van Slauerhoff ligt verborgen in vele romantische en tegelijk van alle voorbarige romantiek afkeerige personages: Camoes, Cameron, Pizarro, en zoovele anderen. Nergens een poging om deze eenzijdigheid te camoufleeren door een quasi-breedheid; de overvloed, waaruit Slauerhoff schreef, openbaart zich in de op onverschilligheid lijkende nonchalance, waarmee hij zich altijd weer in andere gedaanten herkende. Daarom hebben zijn personages ook de concreetheid van het werkelijk geziene en ervarene; zij zijn steeds gevormd uit hun verhouding tot den eeuwig onbevredigde, maar zich ook apriori als onbevredigbaar erkennende, die met andere menschen in contact komt om hen met een gevoel van korzeligheid en wrok weer van zich af te schudden. En om dezelfde reden zijn ook de landschappen van Slauerhoffs verbeelding, die gevoed werd uit zijn reiservaringen, zoo prachtig concreet en nooit opdringerig door beschrijvingswoede uit gebrek; het zijn landschappen van den overvloed, waarachter men nog allerlei andere, verzwegen landschappen raadt, nieuwe visioenen van een reiziger vol onlust, maar ook vol doellooze begeerte om steeds nieuwe bergen en steden te zien opdoemen. China was hem daarom een obsessie; het land zonder grenzen, met als mieren door elkaar krioelende menschen, wier individualiteit niets beteekent tegenover hongersnooden en overstroomingen, was het domein, waar zijn geest zich...neen, thuis voelde kan men niet zeggen, want daardoor zou men den wrok dien hij China toedroeg even-

[p. 57]

goed als welk ander land ook, hebben uitgeschakeld. Bij Slauerhoff zal men geen spoor vinden van de blijmoedige observatie van Gervais, op wiens Aesculape en Chine hij overigens hier het eerst de aandacht heeft gevestigd; zijn humor was galliger, zijn visie op het land en de bewoners, bij eenzelfde fond van waarnemingsvermogen, anders, al bij voorbaat afwijzend. Wat Slauerhoff in China aantrok, was de doelloosheid, die het leven er heeft voor den met evolutie-theorieën en gewichtige ‘Kleinstaaterei’ opgevoeden Europeaan; dat er vele andere landschappen der doelloosheid voor hem zouden bestaan, blijkt wel uit zijn nagelaten, eerst in Elsevier en thans in boekvorm gepubliceerden roman De Opstand van Guadalajara, waarin een vergeten, willekeurig Mexicaansch stadje het tafereel wordt van een grotesk drama der schijnverlossing uit eeuwige ellende.

Als ik mij niet vergis, zond Slauerhoff het manuscript van dit posthume werk zelf nog kort voor zijn dood aan de redactie van Elsevier; of hij de proeven ervan nog gecorrigeerd heeft, is mij niet bekend. In ieder geval (het kan van belang zijn voor de bestudeering van Slauerhoffs oeuvre dit vast te leggen) is de tekst ditmaal niet geëffend door de bevriende hand, die zijn vorige romans ‘bijvijlde’; daaruit zijn vermoedelijk een aantal ‘slordigheden’ te verklaren, die den authentieken Slauerhoff in al zijn schilderachtige nonchalance laten zien. Het is waarschijnlijk, dat er een en ander weggevijld had kunnen worden, waardoor het boek als geheel een gaver voorkomen zou hebben gekregen; maar eerlijk gezegd, de gaafheid is voor mij ditmaal van veel minder belang dan de overvloed, waaruit ook De Opstand van Guadalajara weer geschreven is. Die overvloed kenmerkt het boek in al zijn qualiteiten en in ‘les défauts de ses qualités’; er zijn tien andere mogelijke romans achter dezen helaas laatsten roman te denken, zoo achteloos in het besef van zijn rijkdom aan visioenen lijkt Slauerhoff De Opstand van Guadalajara te hebben geconcipieerd en neergeschreven. Welk een fantasie! Welk een onderwerp! En welk een concreetheid, onverschillig of de schrijver een apocalyptische grootschheid bereikt dan wel (zoo nu en dan) in complete draakachtigheid terecht dreigt te komen! Men krijgt den indruk, als heeft hij zich absoluut niet bekommerd om het resultaat, omdat zijn overvloed hem vanzelf den weg opdwong, dien hij, tot het einde toe ‘slordig’, bewandeld heeft.

[p. 58]

Dit landschap van Guadalajara is evenals China een ‘landschap der ziel’; d.w.z. het is een landschap, dat Slauerhoff zich heeft toegeeigend, omdat hij het doelloos vond, rijp voor een apocalyptische deining om een Verlosser, die geen Verlosser is, maar een soortgenoot van de andere doellooze avonturiers en desperado's, die in Slauerhoffs werken voorkomen. In een zwervenden glazenmaker (‘el Vidriero’) neemt één oogenblik de bijna vergeten verlossingsdroom van duizenden gedomesticeerde Indianen gestalte aan; maar van den beginne af is de illusie gebaseerd op de exploitatie van den zwerver, die zich tegen de verlokkingen van de verlossingsrol niet voldoende kan verzetten, door een rancuneuzen priester, Tarabana, die zich op zijn bisschop wil wreken, en een grootgrondbezitter, Escuatla, die in ‘el Vidriero’ een kans ziet om zijn wenschdroom van een particulier legertje in vervulling te doen gaan. De verlossing wordt werkelijkheid in een sfeer van eerzucht en suggestie; de opstand van Guadalajara heeft dan ook niets van heroïsme, het is veeleer een treurige klucht, die zich hier afspeelt in een stadje, dat slechts uit zijn doelloos bestaan wordt gewekt om na de groteske deining weer terug te zinken in de doelloosheid. Het is een misverstand tusschen stad en zwerver, van wien het volk verwacht, dat hij den omkeer zal brengen, terwijl hij zelf juist rust zoekt.

‘Hoe komt een man van dusdanige gedaante, dat hij al in de verste verte voor den Messias wordt gehouden, in de binnenlanden van Mexico terecht? En is het zijn opzet een Messias te zijn of te schijnen?

Er zijn menschen die genoeg hebben van hun eigen land en van vele andere; die toch altijd weer een ander land zoeken, hopend daar te vinden wat zij steeds ontbeerden. Zij hebben ook genoeg van de menschensoort waaruit zij zijn voortgekomen en die zij ook in andere landen steeds weer terugvinden. Eerst komen zij aan den overkant terecht tusschen de misdadigers, dan bij de vagebonden, maar daar hooren zij niet; dat denken zij tenminste, zij zoeken het volk.

Er zijn Godzoekers, er zijn volkzoekers, meestal zoeken beiden levenslang vergeefs.’

Dit is onmiskenbaar het signalement van Slauerhoffs desperado, die hier met glas op zijn rug door Mexico trekt om ruiten te herstellen, een soort vereering geniet om zijn kundigheid, maar na het keeren van de fortuin gehoond wordt als ‘el Enganador’ (de

[p. 59]

bedrieger), en aldus murw gemaakt voor de verleiding van het ‘hosanna’, waarmee de bijgeloovige Indianen van Guadalajara hem onder aanvoering van den berekenenden Tarabana zullen begroeten als den lang verwachten Verlosser, mengfiguur van oude Maya-cultuur en christelijke import-religie. Hij laat zich de vereering aanleunen, hij houdt toespraken, hij imiteert het wonder, tot zijn exploitant Tarabana hem half (dat is typisch Slauerhoff) laat kruisigen en hij, na losgemaakt te zijn, zijn leven in een toestand van verdooving als toeristenobject eindigt. Er is in dezen pseudo-Heiland, wiens geheimzinnige komst Slauerhoff even visionnair beschrijft als hij zijn aftakeling onbarmhartig bespot, veel zelfbespotting van den schrijver zelf; zijn andere helft is belichaamd in den wrokkenden priester Tarabana, die het blasphemische wonder op touw zet. De eene helft van Slauerhoff solt met zijn andere helft; de antipapist solt met den doelloozen avonturier, en dat alles speelt zich af tegen een achtergrond van een groote, snel aanzwellende, maar even jammerlijk verloopende beweging der ‘armen van geest’, een opstand van onwetenden en vaag heilsbegeerigen, die meer weg heeft van een ordelooze paniek.

Meer nog dan Het Leven op Aarde heeft deze posthume roman de ongelijkheid van Slauerhoffs ‘slordig’ genie; ik schreef al, dat het boek varieert tusschen woeste grootschheid en een grootsche drakigheid, die echter toch altijd verbonden blijven in den onverschilligen, door en door aardschen, soms in bitter sarcasme en fel anticlericalisme overslaanden humor van den schrijver, die niets ‘hemelsch’ aan zich had, maar het ook niet veinsde.