[p. 106]

De amateur

Naar aanleiding van
E. du Perron, Blocnote Klein Formaat
E. du Perron, Graffiti

‘Een man overleed op zekeren dag en onder zijn papieren vond men een velletje waarop hij geschreven had: “Wanneer ik dood ben, is alles wat ik bezit voor mijn vrouw. Ik wens begraven te worden met een minimum van kosten en dat niemand dan mijn vrouw meegaat naar het kerkhof.”

De man had geen kinderen, zodat het vanzelfsprekend was dat zijn vrouw alles erfde wat hij bezat. Dit was bovendien niet veel. Toch begreep niemand iets van zijn laatste wil; een notaris kwam, om te zoeken naar andere erfgenamen, en zei dat hij een testament had moeten laten maken, want dit hier wat hij geschreven had was volstrekt geen testament. Van de buren begreep letterlik niemand wat hij bedoeld had omtrent de begrafenis, de strekking van de wens die hij geformuleerd had was vooral voor iedereen heel vreemd. Zij besloten dus dat hij niet bedoeld kòn hebben wat daar op het papier scheen te staan en velen gingen met zijn vrouw mee naar het kerkhof. Een buurjuffrouw zei: - Zou die man zo lui zijn geweest, dat hij er de notaris niet bij geroepen heeft? - Deze buurvrouw was ervan overtuigd dat zij in notaris-stijl alles begrepen zou hebben, want dat de notaris ook iedere diepere bedoeling over de begrafenis zou hebben verklaard.

Er zijn mensen die een opstel voor zich moeten zien om te voelen dat er een gedachte of opvatting in wordt uitgedrukt. Ik heb in deze notities gedaan als de man van mijn verhaaltje en aan begrijpers van dat soort niet gedacht.’

Aldus geeft Du Perron in de laatste aanteekening van zijn Blocnote Klein Formaat in een ‘gelijkenis’ de bedoeling weer van den vorm, dien hij gekozen heeft voor korte ontboezemingen over

[p. 107]

allerlei onderwerpen; zijn oude vijand, de notaris, moet hier nog eens dienst doen als tegenpool van hemzelf om zijn lezer te verduidelijken, dat een eenvoudig litterair ‘testament’ voor personen met een zekere cultureele deftigheid bijzonder moeilijk te accepteeren is. Die deftigheid heeft hen nl. ongevoelig gemaakt voor een schijnbaar gemakkelijken, onartistieken stijl; naarmate zij meer vervreemd zijn van de gewone domheid (analphabetisme, barbarie), naarmate zij zich meer verdiept hebben in artistieke, philosophische, religieuze specialismen, zijn zij ook meer afgeweken van de eenvoudige ‘uiting’, de notitie, het aphorisme; daarom zullen zij in den schrijver van blocnote-papiertjes een dilettant zien en aan het woord ‘dilettant’ een kleineerende beteekenis toekennen. In zijn ‘verhaaltje’ verklaart Du Perron dus bij voorbaat, dat hij voor de specialisten geen respect heeft, zoodra zij door hun specialisatie het gevoel voor den leek hebben verloren. Hij is in dit opzicht dus onmiddellijk verwant aan den door hem bewonderden en tegen Potgieters reputatie verdedigden Multatuli.

Toch zal men wanneer men deze bundeltjes Blocnote Klein Formaat en Graffiti doorleest, betrekkelijk weinig verwantschap met Multatuli ontdekken, wat de stijl en de wijze van reageeren betreft. Het standpunt van Du Perron ten opzichte van het specialisme is ongeveer gelijk aan dat van den schrijver van de Ideeën, maar hun beider polemische temperamenten zijn zeer verschillend. Terwijl Multatuli bijna doorloopend reageert op Nederland en vooral de Nederlandsche sfeer van denken en voelen, reageert Du Perron wel op Nederlandsche menschen en dingen, maar men voelt, dat hem de typische Nederlandsche sfeer vreemd is. Hij weert bij voorbaat die sfeer af, door er de betrekkelijkheid van te stellen. ‘Het gevaar van wonen in Holland, schrijven voor Holland’, laat hij een van zijn gesprekspersonages zeggen, ‘is, dat men iedere kleine nuance, die men elders met enkele woorden kan aanstippen, daar in een uitvoerig betoog moet afdoen, wil men begrepen worden. Men komt er dan toe kleine vondstjes aan te zien voor belangrijke waarheden. Inderdaad, zelfs het dynamische temperament van Multatuli is er niet aan ontsnapt: geen enkel Hollands schrijver. Men ontkomt niet aan de acoustiek van de zaal waarin men spreekt.’

Dat dit waar is, zal, dunkt mij, iedereen moeten erkennen, die aangewezen is op de Nederlandsche taal als uitdrukkingsmiddel;

[p. 108]

de vraag is alleen, of een schrijver in andere landen niet voor precies dezelfde problemen komt te staan, al zullen zich die ongetwijfeld in andere gedaante voordoen; men zal in Frankrijk b.v. moeilijk ontsnappen aan de ‘acoustiek’ van een algemeen verbreide litteraire cultuur, die au fond niet veel meer waard is, qua talis, dan de Nederlandsche hang naar een geruststellend ethisch stopwoord als dooddoener voor welke levensquaestie ook. Ik vermoed, dat Du Perron dit ook niet zal ontkennen; de bedoeling van zijn acoustiekvergelijking lijkt mij dan ook vooral een bepaling van eigen plaats gedeeltelijk in en gedeeltelijk buiten die zaal der Nederlandsche spreekbeurten...maar toch meer buiten! Het is tenminste zeer opmerkelijk, dat hij zeer precies weet aan te geven, èn wat werkelijk superieur-Hollandsch is (Couperus, Van Schendel) èn in welk opzicht het Nederlandsche beschavingsgemiddelde tekort schiet..., maar dat hij toch in een concreet ‘portret van een Hollandse vrouw, gegeven in haar lectuur’ (in Graffiti) de karakteristiek iets te veel forceert; het portret wordt daardoor niet minder boeiend, maar de Hollandsche vrouw heeft meteen iets onhollandsch gekregen Dit typeert den geest dezer notities; hoewel voor een groot deel reageerend op de Nederlandsche verschijnselen, zijn zij voor menschen bestemd, die reeds gewoon zijn buiten de grenzen te kijken en Nederlandsche cultuurwaardeeringen critisch te vergelijken met Europeesche, in de eerste plaats met Fransche. Du Perron is daarom onder de Nederlandsche auteurs degene, die het meest ontkomt aan de acoustiek van de zaal, waarvoor toch ook hij in laatste instantie schrijft, eenvoudig omdat hij zelf niet in de Nederlandsche sfeer is geboren en getogen. Hij is, zooals hij eens in een interview heeft gezegd, door afkomst eigenlijk alleen gebonden aan Indië; het extreme individualisme, dat zijn geschriften kenmerkt (en deze bespiegelingen in notitie-vorm wel in het bijzonder), is ongetwijfeld nog veel meer Indisch dan Fransch wat de ‘acoustiek’ betreft. Dat hij opgevoed werd als ‘de jonge Indischman’, maakte het hem veel gemakkelijker dan wien onzer ook om zich, via Frankrijk, Europeesch in te stellen; ten opzichte van de ‘halfzachtheid’ (die typische, onvertaalbare specialiteit van de Nederlandsche cultuur) stond deze schrijver reeds in zijn jeugdwerken volkomen onbevooroordeeld; hij had andere dingen, waarvan hij zich moest bevrijden, maar deze ‘halfzachtheid’ was hem nooit een probleem.

[p. 109]

Zoekt men naar een vergelijkingspunt voor deze blocnote-notities, dan komt men niet bij Multatuli, maar bij de Maximes et Pensées, de Caractères et Anecdotes van Chamfort, bij de dialogen van Diderot, bij de observaties van Stendhal terecht; zoowel de onbevangenheid als het ‘egotisme’ zijn eigenschappen van dit soort philosophie in zakformaat. Ondanks de oppervlakkige overeenkomst is deze wijze van reageeren precies tegengesteld aan den Marginalia-stijl van Dirk Coster, die geheel en al berekend is op de acoustiek van een Nederlandsche zaal en baadt in een bepaalde Nederlandsche sfeer; voor den volgeling van Coster is de blocnotestijl aanmatigend, naakt, sfeerloos, gespeend van verantwoordelijkheid, pretentieus, kortom geheel beantwoordend aan de klassieke definitie uit den Havelaar: lui, pedant en ziekelijk. Het is het schrijven als ‘amateur’, waaraan menigeen hier te lande een broertje dood heeft...en dat toch de eigenlijke grondslag van alle schrijven behoorde te zijn; het is de belangstelling voor zichzelf, die men met ‘lui, pedant en ziekelyk’ identificeert...en die toch minstens vooraf behoort te gaan aan iedere geestelijke werkzaamheid, omdat men nu eenmaal niet buiten zichzelf om kan denken en voelen, zonder in gemeenplaatsen te vervallen; de vereerders van gemeenplaatsen hebben trouwens ook belangstelling genoeg voor zichzelf, zij zeggen het alleen maar niet ronduit.

Het aantrekkelijke van den amateursstijl is nu, dat de auteur ‘egotist’ is (daarom nog allesbehalve een egoïst in den vulgairen zin van het woord) en niet voor een publiek, maar voor andere amateurs schrijft; iedere mogelijkheid tot contact door de leuze wordt bij voorbaat afgesneden, ieder werkelijk contact bij voorbaat afhankelijk gesteld van de intimiteit tusschen schrijver en lezer. Is die intimiteit gegeven, dan komt de uitwisseling van gedachten en gevoelens op een geheel ander plan; pas dan kan men zich er rekenschap van gaan geven, of en waar de auteur ‘teveel over zichzelf praat’, of waar hij het beoogde contact werkelijk weet te bereiken. De notities van Du Perron bieden voor zulk wikken en wegen stof genoeg, maar het heeft eerst zin daaraan te beginnen, als men het eens is geworden over de waarde van het amateurschap en het misverstand aan het graf van den man uit het hierboven geciteerde verhaaltje heeft opgeruimd.

De ware auteur doorziet ook zichzelf; hij is minder zelfgenoegzaam dan sommigen meenen. ‘Het amateurschap is op zichzelf al

[p. 110]

een uitvlucht’, noteert Du Perron; ‘in de werkelike botsing tussen leven en kritiek is het enige gevolg waarschijnlijk zelfmoord. En zoiets is zeker geen oplossing van het leven, maar of het overwinning zou zijn of een nederlaag valt met gelijke kansen te overwegen.’ Hetgeen hij verder uitvoeriger verduidelijkt door het formuleeren van de vier eenige levensmogelijkheden: ‘1o Slagen - desnoods met alle vuiligheid, zowel om er te komen als om te blijven, waar men gekomen is. 2o Mislukken - met alle toegevoegde bitterheid, echt en gespeeld, beurt om beurt. 3o Berusten in een kleinere rol - genoeg om het hoofd boven water te houden en met als voornaamste winst: zo min mogelik aan anderen verschuldigd zijn en zoveel mogelik zichzelf blijven. 4o Radikale weigering van alles: zelfmoord.’ De derde mogelijkheid is hier de mogelijkheid van den amateur, die zoowel het carrièremaken en de al dan niet gecamoufleerde rancune als den zelfmoord afwijst om het stoïcijnsche midden te kiezen; een opvatting van het leven, die dus evengoed door Strebers als door de maanzieke idealisten en de dichters van het wereldleed voor burgerlijk zal worden uitgemaakt; maar is zij in werkelijkheid niet de eenige mogelijkheid van den cultuurmensch om te blijven bestaan?

Curieus zijn in dit verband ook Du Perrons opmerkingen over Napoleon. ‘Victor Jacquemont’, zegt hij, ‘wiens vader (de ideoloog Vencesclas Jacquemont) op een los gerucht door Napoleon gevangen werd gezet, droeg de diktator een begrijpelike haat toe. Door Stendhal beticht van afgunst, antwoordt hij hem: “Vous qui donnez en plein dans le Napoléon, vous nous appelez des envieux, nous autres?...Très certainement, moi, je ne le suis pas; seulement, j'ai pour le grand homme, grand en tout jusque dans sa manière de manger des artichauts à la poivrade, j'ai pour lui une haine parfaite et de plus du mépris. Je l'exècre pour les infamies qu'il a faites. Je le méprise pour avoir été à bien des égards aussi bête, aussi plat, aussi pitoyable qu'un roi légitime. Et ici, le jugeur est supérieur à celui qui juge, c'est à dire moi à Bonaparte, sous le rapport de la chose jugée qui est la vertu.” Er is in de toon van deze woorden iets zo edels en overtuigends, dat het in onze van diktatuur stinkende tijd een genot kan zijn ze te lezen, - wel te verstaan voor wie niet reeds volmaakt gebiologeerd werd door diktatoren die achter Napoleon alleen als vulgaire en onooglike dwergen kunnen kompareren, die in vrijwel ieder land van Europa ekonomies geleverd en verklaard kunnen worden, tot de menselike

[p. 111]

waardigheid hen zal hebben geëxecuteerd, zelfs kultuurhistories beschouwd.’

Men ziet het: in Du Perrons levensconceptie fungeert Napoleon als de grootste vertegenwoordiger van kategorie no. 1: slagen, desnoods met alle vuiligheid, zoowel om er te komen, als om te blijven, waar men gekomen is: dat kategorie no. 3, die der stoïcijnen en amateurs, zich, bij alle bewondering voor het ‘groot formaat’, daarvan helder rekenschap blijft geven, is een zaak van primair zelfbehoud, maar ook van intellectueele rechtschapenheid. De critieklooze bewondering voor Napoleon vindt men, zegt Du Perron in Graffiti, bij kinderen, bij parvenu's, bij een bepaald soort vrouwen, bij historici en bij dichters; bij den amateur Stendhal, die hem bewonderde om zijn energie, is zij een misverstand...