[p. 43]

De Bernard Bandt van de jazz

Johan van Vorden: Alex' Vrouwen.

In den schrijver van ‘Alex' Vrouwen’ zijn verschillende eigenschappen gecombineerd, die het niet gemakkelijk maken een rechtvaardig oordeel over zijn werk te vellen. Hij is beurtelings een cynicus, een mislukt philosoof, een mystificator, een taalbederver... en een goed en gevoelig psycholoog. Soms weet hij u tot afgrijzen te voeren over zooveel droevige pose op zulke kleine pagina's, om u plotseling mee te sleepen en verbijsterd te laten staan: ‘Bewaar me, kan hij dat ook?’ Dan weer discht hij eenige moeilijk te overtreffen banaliteiten op, die men in den mond van zéér ouderwetsche vrijdenkers op de Nieuwmarkt Zaterdagsavonds verwacht; het scheelt niet veel, of hij loochent stoutweg het bestaan van God!... om onverwacht zijn duik te nemen en voor den dag te komen als een zoeker van menschenzielen, dien men vertrouwt op zijn eerlijk en beschaafd gezicht. Van tijd tot tijd spuwt hij lyrisch proza van zwaar kaliber; berg u dan! Een oogenblik later is hij deze bevlieging weer vergeten en ontpopt hij zich als een oprecht stylist, die uitstekend in staat is met eenvoudige en

[p. 44]

klare woorden een eenvoudig en klaar gevoel uit te drukken. En tenslotte acht hij het noodig een mystificatie op touw te zetten en zich voor te doen als Alex' neef, wat niemand gelooft, omdat er geen enkele reden bestond, die een dergelijke mystificatie noodzakelijk en aanvaardbaar maakte; men heeft werkelijk al lang begrepen, dat er in den roman ‘Alex' Vrouwen’ een behoorlijke portie ‘realiteit’ ondergebracht is, die men echter gewoonlijk niet uit de reportage van nevelige existenties pleegt te putten. Waarom Johan van Vorden zich achter dien neef verschuilt, blijft onduidelijk; en zoo blijft de schrijver zelf onduidelijk, onzeker, talentvol, wat mager hier en daar, niet vrij van gemaniereerdheid, fragmentarisch plotseling den juisten toon treffend, herhaaldelijk weer wegzakkend in zijn ironisch dialoogje, dat voor wijs moet doorgaan, herhaaldelijk weer gereed tot onberekenbare opstanding.

Het is aanlokkelijk zich eens af te vragen, wat er nu eigenlijk veranderd is sedert Herman Robbers hier te lande zijn ‘Roman van Bernard Bandt’ schreef. Het komt mij voor, dat zoowel Robbers als Johan van Vorden zich aan een vergissing bezondigen: zij meenen de liefde als een mysterie te verheerlijken en verheerlijken in werkelijkheid slechts

[p. 45]

een bepaald arrangement met de maatschappij, waarvan zij dan, ten onrechte, een belangrijk martelaarschap maken. Nu zijn de tijden veranderd, sinds Bernard Bandt achterover in den scheerstoel lag en zich zoo ver van den melkmuilenleeftijd verwijderd voelde; het kuischheidsideaal van den koopmanszoon, dat niets anders is dan het negatief van het eindelijk bereikte verlegen meisje-met-het-hooge-boordje, is met het hooge boordje verdwenen, en niemand zal er om treuren; wij hebben thans de Jeanne d'Arc van Delteil. Maar de veranderde maatschappij vraagt om een anderen martelaar; en deze verschijnt ten tooneele in de gestalte van Alex; Alex, die de zaken van Bernard Bandt aan kant heeft gedaan en wiens hoofdbeslommeringen erin schijnen te bestaan, dat hij nu en dan eens ‘journalistiek proza’ schrijft en reizen maakt; Alex, die niet meer naar één Lucie Tadingh smacht, maar als tijdverpoozing op gezette tijden ‘een vrouw de zijne noemt en dan voortgaat zich te kleeden’, terwijl hij zijn diepere genegenheden tusschen twee vriendinnen verdeelt, wier voortdurende aanwezigheid hij overigens, ik zou bijna zeggen: systematisch, vermijdt. Dit is een modern man, met een verachtelijke sneer voor de conventie op de altijd praatgrage lippen, in alle

[p. 46]

omstandigheden nog wel bereid tot een spiegelgevecht op de tong, tegenstander van het huwelijk, op de hoogte van wat er zoo al omgaat (‘algemeen ontwikkeld’), met een beminnelijke hovelingen-geringschatting voor de wetenschap en de Rede; niet alleen een modern man dus, maar ook een model-man, een mooie man ook, naar de schrijver verzekert. Dat heeft de tijd van den eenvoudigen Bernard Bandt gemaakt. Want beiden, Bernard en Alex, zijn door hun respectievelijke auteurs tot martelaars verheven voor een ideaal, dat de betere ‘men’ gewild heeft, en waarvan zij de spreektrompetten moeten zijn; beiden zijn zij kennelijk met didactische sympathie, zóó van het vuur der verontwaardiging over ‘misstanden’, in hun romanvorm gegoten; het is, alsof men niet het hart van den uitgebeelde voelt kloppen, maar dat van den schrijver zelf. In plaats van den oprechten Robbers echter, die, hoe men ook over de materie van zijn boek mag denken, een figuur als Bernard Bandt wel wist neer te zetten, eischt de veranderde ‘men’ nu iets afwisselenders, een polemiek tegen het huwelijk, een philosophietje op zijn tijd, vèèl bedekt cynisme vooral, kortom, een Johan van Vorden, een practische de Montherlant, die zijn romanfiguren uit elkaar jaagt, voor zij de geringste

[p. 47]

kans hebben gekregen in ‘het dorre huwelijk’ te verstarren.

De ‘vergissing’ nu van dit soort boeken, als men het zoo noemen mag, is, dat zij zich over tijdelijke, maatschappelijke vaten, waarin men de liefde nu eenmaal moet gieten, metaphysisch opwinden, als gold het een ketterij, die de eeuwige waarheid in gevaar zou brengen, wanneer zij niet bestreden werd. Of men dit doet als Robbers, die zich eerlijk voor zijn held interesseert en hem op een voetstuk plaatst, of als van Vorden, die er de bekende woorden van Heraclitus voor misbruikt, maakt in dit opzicht weinig verschil. In beide gevallen wordt de liefde als een mystisch verband beseft; in beide gevallen wordt dit verband ten onrechte vereenzelvigd met een maatschappelijke houding tegenover het sexueele vraagstuk. Eros wordt neergehaald in een twistgesprek over de al dan niet verkieslijkheid van kuischheid voor het huwelijk en, dertig jaar later, over de paedagogische waarde van een Sprookje vóór de ontnuchtering... ‘De Roman van Bernard Bandt’ en ‘Alex' Vrouwen’ zijn tendenzromans; zij verraden dat niet, als Heijermans, door openlijk partij te kiezen, maar door den nimbus, die zij om de gedragingen van hun held doen schijnen.

[p. 48]

Deze Alex van Johan van Vorden is, evenals Bernard Bandt weleer, volgestopt met de adoratie van den schrijver. Veranderd zijn de normen, die ‘men’ aan den ideaal-minnaar stelt; onwrikbaar vast echter staat de neiging van den Hollander, om martelaren te scheppen, die het niet waard zijn. Zooals Bernard Bandt de verheerlijking van een armoedig, kaal, ‘hygiënisch’ ascetisme ter wille van een even armoedig huwelijk bracht, zoo brengt de ongedurige Alex de verheerlijking van den principieelen vrijgezel, den reizenden dilettant, die het huwelijk ‘door’ heeft. Een verheerlijking: want het is Johan van Vorden niet om een observatie, maar om een apologie te doen. Hij staat voortdurend klaar, om zijn creatuur een ruggesteuntje te verschaffen, door hem tegen een vrouw of een vriend, die bereid zijn die lessen in ontvangst te nemen, theorieën te laten verkondigen, die overvloeien van hooge wijsheid. Achter het stuurrad doceert de groote man aan zijn metgezellin de wet der maatschappelijke orde; in een café onthaalt hij zekeren André, die voor deze ontboezeming speciaal is ontboden, op een college over de jazz en de syncope; ‘geen maat is zóó bij machte om het onbegrepene en geheimzinnige op te roepen...’ Deze neiging tot quasi-philosophie, waarin het

[p. 49]

universeele gehalte van Alex' vrijgezel-schap moet worden aangegeven, is wel de slechtste zijde van Johan van Vorden. Hij schroomt niet de vulgairste banaliteiten en de leegste woorden als delphische orakels rond te strooien. ‘Een teekenaar moet wel een zeer bevoorrecht leven hebben; altijd maar weer zich te kunnen geven aan de harmonie van de lijn!’ ‘De dans was dadelijk na den oorlog de wereld binnengetreden; hij deed dienst als verdoovend middel (sic!) voor de volkeren die geleden ellende wilden vergeten’. Om niet te spreken van passages als deze:

‘Neen, neen, neen!
Er is alleen maar Niets!
Rondom Niets! Vormeloos en zonder grenzen.
Oneindigheid van tijd...
Oneindigheid van volume...
Waarbinnen ontzagwekkende krachten zich meten - opdringen, zich heffen en donderend tuimelen - in eeuwige herhaling...’

Zijn wij op het gymnasium? Met deze bombast, die voor esoterische wijsheid moet doorgaan, heft Johan van Vorden zijn heros tot het martelaarschap; het martelaarschap voor de eenzame hotel-

[p. 50]

kamer, dat zoo graag een martelaarschap voor de Liefde zou willen zijn...

De wijze, waarop ‘Alex' Vrouwen’ geconcipieerd en geschreven is, is doorzichtig. Johan van Vorden had ernstige bezwaren tegen het huwelijk; dat is één. Hij had verder twee vrouwenfiguren in zijn hoofd; dat is twee. Had hij nu deze twee stroomingen in zijn ziel gescheiden kunnen houden, dan had hij een populaire en veelgelezen brochure tegen het huwelijk, en een goede roman van twee vrouwenlevens kunnen schrijven. In de brochure zou hij dan royaal als de Heer J. van Vorden zijn opgetreden, die iets te verkondigen had; in den roman had hij kunnen verdwijnen achter den man tusschen de beide vrouwen in, Alex. Het is betreurenswaard, dat deze celdeeling niet heeft plaatsgevonden; want Alex is in dèze positie gedwongen twee rollen te spelen, wier combinatie hem te zwaar is. Hij is niet alleen de minnaar van Wendel en Suzanne, maar hij moet bovendien nog onuitgegeven essays van Johan van Vorden loozen. De schrijver vereenzelvigt zich met Alex, zoodat hij hem, na zijn jeugd, nooit meer als figuur ‘ziet’; en toch vereenzelvigt hij zich niet radicaal genoeg met hem, door hem een schijn van zelfstandig leven, als ‘neef’ Alex, te laten. Daardoor ontstaat een dis-

[p. 51]

harmonie, een barst in de compositie; Alex, de levende, de zelf-levende, het geschapen kind van den schrijver, wordt telkens op zij gedrongen door den praatzieken Johan van Vorden, die daarenboven nog te weinig in zijn mars heeft, om den lezer met zijn conversatie voortdurend te boeien. Een dergelijke tweeslachtige romanvorm kan Thomas Mann wagen; Johan van Vorden heeft er de capaciteiten niet voor. Zijn Alex-figuur wordt een schoolmeesterachtige pedant, een lummelenden vlerk, die niettemin de volle bewondering van den schrijver bezit. Minder nog dan Bernard Bandt in zijn tijd verdient Alex het aureool van dèn man dezer eeuw (laten wij er bijvoegen: en van dit land) te zijn. Als bekeken object zou hij wellicht zeer merkwaardig mogen heeten; als ideaal is hij volkomen overbodig, en wat meer is, onoprecht... Ergens tracht Johan van Vorden een loopje met Heraclitus te nemen. Een fietstocht geeft hem aanleiding tot de volgende phrase:

‘Fietst u werkelijk nooit? Och, dat moet u leeren! Liever vandaag dan morgen. Dan leert u Heraclitus van Ephese te verbeteren. Die zei: ‘alles vloeit!’ Heraclitus was geen modern wijsgeer; dat kon hij niet helpen. Anders zou hij bepaald gedecreteerd hebben: ‘alles wentelt!...’

[p. 52]

Misschien is dit als aardigheid bedoeld; dan is die volkomen mislukt. Hoe het ook zij: dergelijke platte exegesen in branietoon, die zoo geheel de plank misslaan, zijn wel teekenend voor den brochureschrijver in Johan van Vorden, die zich voorstelt in den wentelenden Alex, den dilettant-charmeur, de dynamiek der liefde te symboliseeren. Alsof het ‘panta rei’ van Heraclitus iets te maken had met het draaien van een fietswiel! Alsof het ‘stroomen’ van de liefde iets had uit te staan met de maatschappelijke houding van Alex, die uitsluitend op een voortdurend vluchten, een voortdurend ontwijken van zuiver ruimtelijke stabiliteit is berekend! Alsof in deze stabiliteit in het bijzonder de ondergang, in het ontwijken speciaal de cultus der liefde gegeven zou zijn!

Triomf van het dilettantisme! Miskenning van de waarheid, dat de onvoorstelbare ‘beweging’ van den levensstroom, i.c., dat de ‘beweging’ der liefde niet afhankelijk is van de ‘beweeglijkheid’ van Alex...

 

Dit is de minder aangename, poseerende heer van Vorden, die verzuimde een brochure te schrijven, waarin hij had kunnen ‘experimenteeren met de massa’. Het is jammer van den romanschrijver

[p. 53]

in hem, die zich soms een uitstekend en poëtisch psycholoog toont. In de vrouwenfiguren Wendel en Suzanne bereikt hij een onopzettelijk contrast, dat te meer treft, naarmate het scherper afsteekt bij het analoge ‘sprookje’, dat hun door hun moeders als uitzet wordt toebedeeld. Vooral de zachte Wendel is een volkomen heldere gestalte, zoowel in haar verhouding tot haar moeder gedurende haar gymnasiumtijd, als later, tegenover den ouder geworden Alex. Hier schijnt de overigens altijd magere verbeelding van Johan van Vorden, die herhaaldelijk door krachtige bijvoeding met gesprekken of colleges moet worden aangesterkt, plotseling tot bloei te geraken; er vaart iets van primaire natuur door de gecultiveerde bladzijden. Waarom moest deze lichte, eenvoudige toon, die steeds daar hoorbaar is, waar Alex vergeet, dat hij zich op een principieelen kruistocht bevindt, op den achtergrond gedrongen worden?

Maar... men kan nooit weten; misschien heeft dit boek zijn succes in het land van ‘De Opstandigen’ wel juist aan het principieele martelaarschap van Alex te danken...