[p. 155]

Het opium der vormen

Jean Cocteau, Lettre à Jacques Maritain.
Jacques Maritain, Réponse à Jean Cocteau.

I. Theoretisch

Het is een oude wijsheid, dat wij dit leven in stand houden door het onophoudelijk zoeken naar een evenwicht tusschen de twee strijdende driften in ons: vormen en vernietigen. Het kind vormt zijn spel en vernietigt het gebouw van zijn korten droom na enkele minuten; andere vormen kwamen zijn aandacht vragen. De volgroeide beeldt zijn verlangens uit en vraagt de vervulling; en reeds in de vervulling ligt de wensch naar het nieuwe opgesloten, in het volmaakt gedroomde is reeds de vernietiging werkzaam. Langs dezen betreden weg gaat de oude menschenreis; de vermoeide postpaarden worden uitgespannen en versche nemen hun plaats in... steeds andere paarden, andere paarden en geen einde voor het donkere bosch, waar allen verwonderd binnengaan...

Maar kent gij het verhaal van Michaël Strogoff en vele andere romantische dwazen, die hun paard doodrijden onder den man? Kent gij de dolende

[p. 156]

ridders, die aan één leven één paard verbinden, al is het slechts een schonkige knol, een belachelijke rossinant? Zij zijn romantici, onnoozelen of conservatieven; maar zij allen berijden paarden, zonder te bedenken, dat het edelste dier vermoeid wordt en oud en onaanzienlijk.

Kortom: zij berijden stokpaarden.

 

Dit is het wonderlijke; dat wij weten, dat in het vormen en weer vernietigen van het geschapene onze eenige roeping bestaat en dat wij niettemin hunkeren naar het behoud van onze schepping. Noem het drift tot zelfbehoud, noem het liefde, het doet er niet toe; het eenmaal gevormde wordt niet vernietigd zonder het bijgevoel der zelfvernietiging op te roepen; wij vereenzelvigen ons met den vorm, die toch buiten ons trad en los van ons werd, zoodat het oogenblik moest komen, waarin wij de eigen creatie niet meer konden verstaan. Wij vereenzelvigen ons met onze kinderen, de vormen, die toch anderen zijn geworden dan wij, al kwamen zij uit ons voort. Het is het verleden, dat in den gebleven vorm al de voorbij-heid, al het vergane schoone en smartelijke, nog eens over ons brengt. Die verworpen vorm blijft een voortdurende bekoring; want zóó stond eens iemand tegenover het leven en tegen-

[p. 157]

over den dood, zóó schiep eens iemand een wereldbeeld.

In dit opzicht ook is het onverschillig, of de oude vrijster een jeugdliefde uit verkleurde brieven herleest dan wel de dichter zijn oude verzen. De wrange zoetheid van den voorbijen vorm is niet alleen op de tong van litteratoren; dit is overal, slechts de herinnering aan wat wij achterlieten. De sporen op den weg zijn onvolledige, maar tragische teekens.

Zoo is de herinnering, zoo is de weemoed; en dit wordt tot eenzaamheid. Want wij mogen niet stilstaan dan in de herinnering, in den weemoed, in de eenzaamheid.

 

Scheppen, het geschapene liefhebben en het toch vernietigen; deze drie noemen wij leven; het zwaarste is deze drie gelijkelijk te aanvaarden.

De ‘verlichte’ houding kent alleen het scheppen en het vernietigen; zij weet niet van de liefde tot den geschapen vorm, die niettemin voorbij is. Zij applaudisseert bij het nieuwe (dikwijls niet al te nieuwe) en hoont het verouderde; zij verwacht van het nieuwe, dat het den mensch gelukkiger en wijzer zal maken dan het oude. Alle verleden vormen worden gemeten naar dezen éénen, toevalligen

[p. 158]

nieuwen; zij worden geoordeeld en toegejuicht of verworpen. Of alle vorm wordt, van zijn bijzonderheid ontdaan, tentoongesteld als een naïeve onthulling van het lichaamlooze, dat steeds hetzelfde is. De ‘verlichting’ mist het hart voor de geestelijke ontdekkingen en ontberingen, die de menschheid eens zoo eigen geweest zijn als het hààr eigene.

De vormen kent zij als vergissingen of als symbolen; maar zij bemint ze niet als datgene, wat zij eens wezenlijk waren: krachten.

De ‘verlichte’ kan daarom zonder aarzeling actief zijn, handelen; want hij kent alleen zijn eigen, tijdelijken vorm als kracht. Hij is de steunpilaar der maatschappij, de man-van-vandaag-tot-morgen en juist daarom de ‘Ewiggestrige’...

De ‘dogmatische’ houding heeft den geschapen vorm lief boven alles; scheppen en vernietigen doet de dogmaticus slechts onder voorbehoud van deze liefde, die wij in andere sferen instinct noemen. Onder dit gezichtspunt immers zijn geloofsdogma, sociaal dogma, aesthetisch dogma van één natuur; de vorm, de voorbijgaande bijzonderheid, de ephemere onderscheiding, heeft zich vastgezet als levenbeheerschende norm. Het dogmatisme verwacht van den éénen vorm de ééne, de laatste oplossing, die hier niet gegeven wordt. Het kan een wanhoops-

[p. 159]

sprong zijn, zooals Pascal dien ondernam (denkt men bij het lezen van Pascal niet steeds, letterlijk, aan een sprong?); het kan het geërfd geloof, het geërfd kapitaal, de geërfde sociale positie van den bourgeois zijn; het kan het aesthetisch fetichisme van den dichter zijn. Dezen allen hebben het ééne lief, omdat zij zichzelf niet durven bekennen, hoe gering hun aandeel is aan de eeuwigheid. Zij erkennen slechts één kracht zonder welke al het overige krachteloos is; die kracht is hun vereeuwigde vorm. Zij hebben zich in het leven gered. Maar vergaten zich met het leven te verzoenen.

Zoo blijkt de verlichting dogmatisch (zij oordeelt naar één vorm) en het dogmatisme verlicht (het verwerpt andere vormen); zoo blijken zij beide verkeerd.

 

Het is de zwaarste en tegelijk de eenvoudigste taak wetend vormen te scheppen. De zwaarste: want geweten wordt, dat de vormen buiten ons treden, eigen leven ontvangen, voorbijgaan, afsterven. De eenvoudigste: want zonder vormgeving kan er geen leven zijn. Wij worden evenzeer tot scheppen gedwongen als tot behoud en vernietiging; wij hebben allen het verlichte en het dogmatische moment.

[p. 160]

Niettemin erkennen wij geen verlichting en geen dogma.

Het leven der vormen herhaalt zich niet. Want dat vormen waarachtig leven, beteekent dat men ‘verlicht’ voor hen vecht of ‘dogmatisch’ voor hen knielt; een vorm wordt beleden. Wanneer de analyse of de bewuste symboliseering zich over den vorm ontfermt, gaat deze kracht, die over het bloed der menschen beschikt, verloren. Zoodra men bewust meent te weten, welke ‘idee’ de vorm beeldend ‘vertegenwoordigt’, is het zinneloos geworden dien vorm te dienen. Of omgekeerd: zoolang men den vorm dient, doorgrondt men niet, dat men een vorm dient.

Iedere vorm, die bewust als symbool doorzien is, heeft als volle, levende, krachtige vorm afgedaan. Iedere poging om dit onverbiddelijk proces te maskeeren, noemden wij: het opium der vormen.

II. Actueel

‘L'opium est le plus pervers quand il se donne pour véhicule d'une vie spirituelle...’

Het woord, dat hier een lichtelijk anderen zin heeft dan bij den auteur, is van Maritain zelf. Wij willen hier echter geen poging doen het tegen hem uit te spelen in verband met het boven geschrevene.

[p. 161]

Immers het mag algemeen bekend heeten, dat Maritain de talentvolle berijder is van het blijkbaar te vroeg op stal gezette stokpaard, het thomisme; zoodat een principieel conflict met zijn wereldbeschouwing al spoedig onoplosbaar zou blijken. Men leze slechts, naast de schitterende bladzijden over kunstenaar en heilige, zijn onvergelijkelijk gladde sophismen over den duivel of Leo X5, om in te zien, dat deze modern gefriseerde middeleeuwer alleen grondig op ander terrein dan dit te bestrijden is.

Evenmin passen wij deze uitlating toe op dengene, voor wien zij eigenlijk bestemd is: Jean Cocteau. De tijding van zijn ‘bekeering’ (wanneer men dit ‘reprendre son banc à l'église’ zoo mag noemen) is niet verbazingwekkend, zeker niet na het merkwaardige exposé, dat de nieuwbakken geloovige ons aangaande zijn katholicisme heeft voorgelegd. Cocteau, op zijn best één der diepstborende geesten, op zijn slechtst Frankrijks eminentste hekkespringer, heeft genoeg gemeen met de tra-

[p. 162]

ditioneele kerk van zijn land om haar tot één der vormen van zijn speelsch en plastisch denken te bevorderen. Het was altijd zijn gewoonte ‘de tomber directement sur les choses’; alles is ‘question de vitesse’; hij bekent: ‘Un prêtre m'a frappé du même choc que Stravinsky et Picasso.’ Na zich eerst aan de opium te hebben overgeleverd (een zeer gedetailleerd en vakkundig verslag van deze periode heeft hij in zijn ‘Lettre’ voor het nageslacht bewaard), ontdekte hij de affiniteiten van zijn begrijpelijkerwijze thans ietwat getourmenteerd vernuft met de aloude Moederkerk en hij haastte zich daarvan een heilzaam, doch tevens litterair gebruik te maken. Het resultaat was een boekje, dat in niets (in uitstekende noch slechte hoedanigheden!) verschilt van zijn vroeger werk, dan door een veelvuldiger voorkomen van het woord ‘Dieu’. Alleen wordt men verzocht dit alles katholicisme te noemen.

Heine heeft het al gezegd: ‘Die katholischen Schriftsteller haben gute Kriegswerkzeuge, wissen sie aber nicht zu gebrauchen. Wie die Chinesen haben sie gute Kanonen, auch Pulver und Kugeln, aber schiessen ist eine andere Sache...’

Niet deze bijzondere bekeeringsgeschiedenis echter boezemt ons belang in; zij is belangrijk in

[p. 163]

veel algemeener zin. Zij bewijst nog eens, hoe een modern, volkomen aanvaardbaar levensgevoel zich kan vastzetten in den ouden, afgeleefden vorm; hoe het dogmatisch moment zelfs in den duikelaar Cocteau onweerstaanbaar om fixeering roept; hoe hij, die herhaaldelijk ostentatief van paard gewisseld heeft, ten slotte zich voorstelt dit... stokpaard (voorgoed?) te bestijgen. Zal hij zich zóó met dezen vorm vereenzelvigen, dat hem blijvend verborgen blijft, hoe niet de toevallige affiniteit, maar juist het volledig belijden iemand tot een waarachtig dienaar van dien vorm maakt? Of is voor hem het woord ‘katholiek’ niets anders dan een synoniem van zijn eigen methode: ‘sincérité’, en ieder ‘ernstig’ mensch derhalve... katholiek?

De tijden zijn gunstig voor deze zwakheid; ook in Nederland heeft zij haar analogieën...

 

Er is geen weerbaarheid tegen deze aanmatiging van den ouden vorm. Er is geen gevoel voor datgene, wat wij het opium der vormen noemden: datgene, waaraan Cocteau zich verslaafde na zijn eersten opiumroes. Er bestaat alleen een vage, symbolistische goedwilligheid, een late ‘sympathie’ voor de mystische heilsfeiten, een bleeke adoratie voor den ‘zin’ dier feiten. Maar een phalanx

[p. 164]

tegen het vraatzuchtig dogmatisme ontbreekt in de kringen van het jonge ‘paganisme’.

Wij hebben geen vormcultus tegenover den katholieken vorm, ook al profeteeren wij over ‘autonomie van den vorm’. Ons is opgelegd, wetend te scheppen en de vergankelijkheid van alles onder de oogen te zien; wij mogen onze genegenheid voor het geschapene niet omzetten in een strijdbare vasthoudendheid. Wij hebben geen solide erfenis, geen verlichte, geen dogmatische. Want als verlichten zouden wij dit schijn-katholicisme verketteren en beschimpen en wij zouden daarbij hoogstens... tolerant zijn; als dogmatischen zouden wij bidden, dat God dit paapsche euvel van den aardbodem mocht verdelgen. Maar wij doen niets, want wij weten immers, dank zij Hegel en Bolland, den ‘zin’ van dit alles; wij doorzien de wijsheid in kindergedaante; wij hebben dit sprookje slechts te doorhegelen om glimlachend neer te zien op de menigte, die zich aan de concreetheid vergaapt. En zoo vergeten wij het gevaar.

Maar weet wel: ‘l'opium est le plus pervers quand il se donne pour véhicule d'une vie spirituelle!’ De oude vorm is niet verslagen door een hautaine waardebepaling van boven af. De oude vorm gaat voort zich als vorm te overschatten en

[p. 165]

onder het cultureele masker der Brom's, der Engelman's, de kerngedachte, die anti-cultureel is, te propageeren. Gevaarlijk is niet de naïeve, die ons terug wil sleepen naar het romaansch; maar levensgevaarlijk is het katholicisme, dat slechts daarom nog katholiek is... omdat het katholiek is, dat geen katholieken vorm meer heeft, maar alleen een katholiek bezit.

Wat stellen wij daartegenover? Den onaangenamen toon van ‘vrijzinnige’ weekblaadjes? De zeeuwsche lyriek van dominee Kersten?

Ach neen, wij zijn niet zoo ruw! Wij lezen met genoegen ‘De Gemeenschap’, die nu zijn ondertitel ‘Maandschrift voor Katholieke Reconstructie’ ook al heeft geschrapt en wij vinden daar H. Marsman, Henriëtte Roland Holst en zelfs Willem Pijper, die onlangs in ‘De Gids’ alle religie tot gesublimeerde erotiek verklaarde. Wij verheugen ons over dit beminnelijk syncretisme en zien weer voorbij, dat het alles ten koste is van eeuwen cultuur, die in jong-katholieke kringen als de vergissing der renaissance worden gequalificeerd (zooals de heer A zich in de aankoop van een effect en de heer B zich in zijn vrouw heeft vergist). Ja, wij werden beminnelijk; wij hebben den strijd aan

[p. 166]

kant gezet en hekelen liever de ‘socialistische’ kunst, die de bestrijding niet waard is.

Ons vormbewustzijn is verdoezeld. De ouderen onder ons, Roland Holst, Werumeüs Buning, Nijhoff, hanteerden den vorm zoo meesterlijk, dat hij breekbaar werd en ijl. Deze vorm is geen erfenis. Men kent het ‘flou’ van de film: een gelaat verzinkt in de nevelen der vaagheid, tot alleen geschakeerde, vloeibare materie rest. Zoo is de metaphysica van Holst en Buning: een vrouwengelaat vervaagde, loste zich op in enkele lijnen en overgangen, werd tenslotte doorzichtig en ongrijpbaar. En ook al moge het niet waar zijn, dat iedere schepping is voortgekomen uit gekuste, te weinig gekuste of in het geheel niet gekuste en verdrongen vrouwenlippen, deze poëzie verraadt den gang van het proces ook zonder psychoanalyse. Deze metaphysica, die wij als dierbaar, als met ons eigen leven vergroeid beseffen, is geen strijdmateriaal als de Summa van Thomas; zij laat ons alleen, wanneer het op wijsgeerige speculatie aankomt. De ‘paganistische’ dichter zou het tegen den katholieken dichter afleggen, wanneer het op strijd aankwam: juist zooals de hatkolieke dichter het tegen den ‘paganistischen’ aflegt, wanneer het op den poë-

[p. 167]

tischen vorm aankomt. (Want zijn modern vormbewustzijn wordt geremd door zijn geërfd en toch niet meer te ‘vormen’ dogma)...

De verfijning breekt de weerbaarheid. Het inzicht breekt de kracht. Maar indien de verfijning en het inzicht dan al niet de naïeveteit bezitten de eigen schepping als de eenig ware te verdedigen, zij kunnen toch het imperialisme van den katholieken geest binnen zijn grenzen terugwijzen. Want zoowel de vergissing van Cocteau als het kunstzinnig thomisme van Maritain, zoowel de cultureele gestes van ‘De Gemeenschap’ als ‘Het Innerlijk Leven’ van pater Terburg wijzen de rotte plek aan in het ‘paganisme’, maar evenzeer in het katholicisme zelf.

Het ‘paganisme’: niet meer in staat tot een verlichten of dogmatischen strijd tegen de aanmatiging van den afgeleefden vorm.

Het katholicisme: niet meer in staat het oude dogma zuiver te vormen, coquetteerend met het moderne levensgevoel en daardoor de ongerijmdheid van een z.g. ‘jong katholicisme’ bewijzend.

Het resultaat: toename van het katholieke bevolkingspercentage en een betere techniek bij de jonge katholieke dichters.

[p. 168]

Een andere uitspraak van Maritain: ‘Il suffit que la sagesse soit sagesse pour qu'elle étonne, il suffit que la poésie soit poésie.’

Geen wijsheid echter laat zich door wijsheid kennen, dan in den vergankelijken vorm en wie geen bijzondere openbaring aanvaardt, aanvaardt geen onveranderlijke wijsheid. Geen poëzie laat zich kennen als poëzie dan in het vergankelijk materiaal en wie geen mystisch ‘surplus’ aanvaardt, aanvaardt geen ‘poésie pure’.

Daarom behoeven deze opmerkingen niet gericht te worden tot den theologisch geloovige noch tot den dogmatischen aestheet; want voor hen zijn eeuwige waarden kenbaar buiten het vloeien der vormen om. Maar zij, die af willen rekenen zonder den sprong in het duister te doen, zij, die den heiligen Franciscus slechts nog als het beeld hunner droomen vereeren (onze psychoanalytische tijd eerbiedigt geen Honorius III en geen stigmata en schept andere heiligen), zij, die niet van ‘goddelijke’ poëzie spreken, tenzij de beperkte mensch deel heeft aan God, zij hebben den vorm te begrijpen als het tijdelijke, dat de diepste en volledigste ontroeringen schenkt, maar ook het algeheele offer eischt. Kruistochten en kathedralen, heiligen en martelaars, zij waren het leven van een gansche

[p. 169]

schare, zij zijn haar hartstochtelijk beleden vorm en zij zijn voorbij. Zij spreken alleen dan nog, wanneer wij ons anders-zijn weten... als beelden, als droomen, opgenomen in den vorm, die de onze is.

Noch het ‘tomber directement sur les choses’ van Cocteau, noch Maritain's scholastische kunsttheorieën wijzigen onze meening, dat het katholicisme een vorm is als iedere andere, die zich thans met het moderne leven tracht te verstaan, zonder echter zijn privilege op te willen geven. Deze halfslachtigheid, die geen welwillende sympathie, maar de scherpste bestrijding verdient, noemden wij: het opium der vormen.

5Réponse à Jean Cocteau, p. 16 b.v.: ‘Si le diable se répentait (c'est impossible d'ailleurs, un esprit pur ne change pas) il serait tout de suite pardonné.’ p. 38: ‘Ce n'est pas d'avoir trop donné à l'art et aux formes sensibles qu'il faut blâmer le temps de Léon X. C'est de n'avoir pas donné assez à la grâce.’ Etc. etc. Waarschijnlijk moeten wij dit religieuze slofje-onder als één der eerste zegeningen van het herleefde thomisme beschouwen.